| |
| |
| |
XIII
Den 3den September 1811, ongeveer twee uren na den noen, arbeidde ik in verslondenheid des geestes aan mijn beeld, toen er op de deur mijner kamer werd geklopt. Een knecht bracht mij de onverwachte tijding, dat Mej. Pavelyn van Marseille was aangekomen, en zij het verlangen had uitgedrukt om mij onmiddellijk te zien!
Ik bedwong mijne ontsteltenis in tegenwoordigheid des knechts; maar zoohaast hij de trap afdaalde, sprong ik met de handen omhoog in mijne kamer rond, en ik begon van blijdschap als een kind te zingen en te dansen. Rosa was dus aangekomen! Na zulke lange afwezigheid ging ik haar eindelijk wederzien! Nog eenige minuten, en ik zou voor haar staan! Ditmaal was het geene ijdele hoop, geene begoocheling: het was de gelukkige wezenlijkheid!
Il alle haast begon ik mijne beste kleederen aan te trekken en mij met zorg op te schikken. Het ware niet beleefd geweest, Rosa lang te doen wachten en daardoor onverschilligheid te toonen. Evenwel bleef ik eenen tamelijken tijd aan mijnen opschik bezig: er lag in mij een verlangen om mij zoo schoon mogelijk te maken. Wel verrechtvaardigde ik dit verlangen
| |
| |
voor mij zelven door de reden, dat het een plechtige dag was, en M. Pavelyn het kwalijk zou nemen, indien ik met verzuimde kleeding mij aanbood; maar de bijzondere drijfveer mijner behaagzucht lag in mijne vurige begeerte om Rosa's goedkeuring te bekomen, door welke verdienste het ook mocht zijn.
Toen ik na een goed kwart uurs in vollen opschik door de straten der stad ging, om mij naar de woning van M. Pavelyn te begeven, was mijn ongeduld zeer aangejaagd, en ik had neiging om uit al mijne kracht te loopen; maar ik wederhield mij zelven en stapte integendeel zeer langzaam.
Het gevoel der betamelijkheid was in mij opgestaan en waarschuwde mij nu tegen mijne eigene ontroering. Het zeide mij, dat het niet de kleine Rosa was, maar Mej. Pavelyn, de dochter mijner weldoeners, die ik ging ontmoeten; het maande mij aan tot ingetogenheid, tot eerbied en tot het streng besef van mijnen nederigen stand. Ik herinnerde mij den raad mijner goede moeder, en besloot mijne blijdschap te bedwingen en Rosa met kalme beleefdheid te groeten en te verwelkomen, totdat zij zelve door haar minzaam onthaal mij recht zou geven tot de vrije uitstorting der oneindige vreugde, die mijn hart bij het gelukkig wederzien overstroomde.
Toen ik het huis van M. Pavelyn naderde, klopte mijn hart geweldig, en van verlangen of van angst gloeide het zweet op mijn voorhoofd.
Een knecht stond op den dorpel der deur. Hij leidde mij in de groote zaal..... en daar bevond ik mij eensklaps in tegenwoordigheid van Rosa, die
| |
| |
eenen stap tot mij deed, met verrassing bleef staan en als groet mij zeide:
‘Mijnheer Leo, wat zijt gij groot geworden! Ik herken u waarlijk niet meer!’
‘Mejuffer,’ stamelde ik schier onhoorhaar, ‘ik dank God uit den grond mijns harten, dat Hij u behouden en gezond in het vaderland terugkeeren liet.’
Wij stonden beiden op elkander te zien; ik met bleeke wangen en strakke blikken, zij met opmerkelijke vrijheid des gemoeds en zonder ander teeken van ontsteltenis dan een lichten glimlach, die slechts eenige verwondering uitdrukte over de verandering mijner gestalte en mijner wezenstrekken.
Was dit nu Rosa, het engelachtig kind, wier milde vriendschap weleer het licht des geluks en der hoop in de duisternis mijner stomheid had geschoten? Wier zachten handdruk ik nog gevoelde, wier zilverig stemmeken mij nog in de ooren zong, uit wier blauwe oogjes ik nog den glans der losse genegenheid mij tegenstralen zag? - Die jonkvrouw, reeds zoo groot als hare moeder, gekleed met pracht, zoo statig van houding en zoo indrukwekkend schoon, dat ik na den eersten oogslag niet meer tot haar durfde opzien?
In mijne ontsteltenis mengde zich ook gevoel van verdriet en bitterheid. Inderdaad, ik had mij niet bedrogen: de Rosa, wier beeld tot nu toe in mijne droomen had geleefd, bestond niet meer; de zoete begoocheling was mijner ziel voor altijd ontvallen!
M. en Mev. Pavelyn, die meenden dat ik dus met verwondering geslagen was bij het gezicht van Rosa's opgeschoten gestalte, vermaakten zich in mijne ver- | |
| |
legenheid en spraken schertsend eenige welwillende woorden.
‘Maar, Mijnheer Leo,’ riep Rosa, ‘ik kan mijne verbaasdheid nauwelijks meester worden. Toen ik Antwerpen de laatste maal verliet, waart gij nog een kleine jongen; nu zijt gij een man! Kom, laat ons nederzitten. Vertel mij iets van uw leven sedert mijne afwezigheid. Gij zijt tevreden, niet waar? Het gaat immers wel?’
Ik aanvaardde den zetel, dien zij mij aanbood. Hare stem was nog even zoet als te voren; maar er was in hare taal een toon van losheid, van meesterschap en van bescherming, die in tegenwoordigheid mijner diepe ontroering mij als een bewijs van onverschilligheid voorkwam. De koelheid van harentwege riep mij tot het besef van mijnen toestand. Ik antwoordde op hare vragen met ingetogenheid en eerbied, somtijds ook wel met gevoel en met slecht bedwongene vurigheid, bovenal wanneer ik gelegenheid vond om haar mijne dankbaarheid uit te drukken, en haar herinnerde, dat ik al het geluk mijns levens aan haar verschuldigd was; - dat, indien ik in de baan der kunst ooit lauweren mocht plukken, roem behalen en mijn vaderland vereeren, ik nooit zou kunnen vergeten, dat zij het was, wier milde goedheid over mijn lot in de wereld had beslist.
Mej. Pavelyn scheen niet alleen mijne betuiging van erkentenis, maar zelfs al wat ik zeide met genoegen aan te hooren. Ik moest haar vertellen van mijne studiën op de academie, van de boeken, die ik had gelezen, en van de wetenschappen, waarvan ik bij mij zelven de grondbeginsels had aangeleerd.
Zij toonde zich rechtzinnig blijde over mijne ver- | |
| |
gevorderde opvoeding en wenschte mij geluk over mijne zuivere taal en zwierigen kout. Volgens hare meening mocht ik nu in elk goed gezelschap mij aanbieden, met de zekerheid dat ik, wat verstand en wellevendheid betreft, er nooit de minste zou zijn.
Er lag nog altijd in hare stem en in hare woorden dezelfde toon van bescherming, die mij zeer klaar deed zien en gevoelen, welken breeden afstand de tijd tusschen haar en mij had gegraven. Zij, die tot mij sprak en mij ondervroeg, was wel Mej. Pavelyn, de erfgename van eenen der rijkste kooplieden van Antwerpen; - ik, die ootmoedig haar antwoordde, ik was wel de arme boerenjongen, wien de weldadigheid haars vaders eene beschaving en kansen op later geluk had geschonken. Anders kon het niet zijn, dit wist ik wel; maar er was mij niettemin eene glansrijke begoocheling ontrukt geworden, en deze geweldige onttoovering had eene bloedende wonde in mijn hart geslagen. Ook lag er er over alles wat ik zeide, eene stille treurigheid, iets smartelijks, dat meer dan eens redenen gaf tot bemerkingen van wege Mej. Pavelyn, doch dat aan al hare aanmoedigingen wederstond.
Eindelijk staakte zij hare ondervragingen en begon op hare beurt mij te verhalen van haar verblijf in het schoone land der olijven. Zij schilderde dat oord met zooveel bewondering af, en sprak met zooveel gevoel van de Zuidelijke natuurschoonheid, dat zij om zoo te zeggen mij met zich aan de kusten der blauwe zee deed leven.
Dan vergat ik eenigszins mijn verdriet, om op hare tooverende woorden te luisteren. Nog zoeter werd het mij in het hart, toen zij, waarschijnlijk uit goed- | |
| |
heid, de vreugde onzer eenvoudige kindsheid mij herinnerde en gewaagde van den schoonen tuin, van de vlinders, van de brug over den vijver, ja zelfs van de houten beeldjes, die zij met zooveel blijdschap van mij had gekregen. Ik dwaalde met zalige vergetelheid in die gelukkige tijden, en mij scheen het op dit oogenblik, dat het engelengelaat der kleine Rosa uit de statige wezenstrekken van Mej. Pavelyn mij weder toelachte. Het was nog wel dezelfde zilverige stem, met meer volheid en rijkdom van tonen inderdaad, maar nog even mild en vriendelijk, dacht mij. Er begon in mijnen boezem eene nieuwe hoop op te vlammen. Misschien had ik mij bedrogen? Misschien lag de kleine Rosa, dat droombeeld mijner ziel, slechts verborgen onder eene gewijzigde gedaante?
Dit troostend gepeins werd echter onmiddellijk in mij verstikt door de komst van twee dames, eene moeder en hare dochter, - die den terugkeer van mejuffer Pavelijn hadden vernomen en niet langer hadden kunnen wachten om haar den hartelijksten gelukwensch te brengen.
Ik was opgestaan en had uit eerbied eenen stap ter zijde gedaan. Na den eersten groet met Rosa en hare ouders te hebben gewisseld, groetten de dames mij insgelijks met bijzondere minzaamheid. Er was zooveel vleiende hoogschatting in hunnen glimlach, dat zij klaarblijkend over mijnen persoon en mijne betrekking tot M. Pavelyn zich misgrepen. Terwijl Rosa van haar verblijf te Marseille vertelde, om de nieuwsgierigheid der dames te voldoen, aanschouwden dezen mij met zichtbare belangstelling. De oudste bovenal keerde schier hare oogen van mij niet
| |
| |
af, en stuurde mij van tijd tot tijd het woord toe, om mijn gevoelen te vragen over hetgeen er werd gezegd. Zij scheen eene groote neiging en zelfs eerbied voor mij te gevoelen; want de minste klank, die van mijne lippen viel, deed haar met uitbundige goedkeuring het hoofd knikken. - Eindelijk drukte zij onbewimpeld haar verlangen uit om mij te kennen.
‘M. Wolvenaar is beeldhouwer,’ zeide Rosa.
‘Liefhebber?’ vroeg de dame.
‘Neen, een echt kunstenaar,’ was het antwooid, ‘die het verheerlijken des vaderlands tot ernstig doel van zijn leven heeft gekozen.’
De oude dame haalde de schouders op, terwijl zij met spijtige verwondering zeide:
‘Ik heb mij bedrogen: mij dacht, dat Mijnheer een kozijn van u was.’
Hare dochter riep met eenen bijna schertsenden glimlach:
‘Oh, Mijnheer is kunstenaar? Men zou het niet zeggen! Wat zijn er tegenwoordig vele kunstenaars in Antwerpen! Eergisteren, op het avondfeest van M. De Coninck, waren er wel vijf of zes!’
Mej. Pavelyn bespeurde gewis op mijn gelaat, dat de woorden der beide dames mij niet aangenaam waren; want het was met zekeren nadruk, dat zij bemerkte:
‘Het is een bewijs, dat de goede smaak en de liefde tot de kunst in de hoogere kringen der Antwerpsche maatschappij zich meer en meer verspreiden. Er is niets, dat den koophandel meer veredelt, dan de bescherming, welke hij den kunsten verleent.’
‘Verschoon ons toch, mijne lieve juffer Pavelyn,’ viel de dame haar in de rede, ‘gij bedriegt u
| |
| |
over het inzicht onzer bemerking. Wat mijne dochter wilde zeggen, was gansch tot lof van Mijnheer. Inderdaad, waren alle kunstenaars deftig en van goede geboorte, als hij, dan zou hunne tegenwoordigheid overal wenschelijk zijn; maar gij weet.....?’
Dit laatste gezegde scheen M. Pavelyn ongunstig te treffen; want hij onderbrak de dame en begon met zekere ingetogene drift pogingen te doen om te bewijzen, dat het voor een mensch hoogst vereerend is, zich door eigen vernuft in de maatschappij te verheffen; en hij sloot volgens gewoonte zijne rede met zich te beroemen, dat hij van mij een uitstekend kunstenaar zou maken, alhoewel ik de zoon was van eenen zijner pachters, ja zelfs van eenen armen klompenmaker.
Het rood der schaamte kleurde plotseling mijn voorhoofd; krampachtig beet ik op de tanden; ik gevoelde mij gehoond en vernederd.
Wel honderdmaal had M. Pavelyn in tegenwoordigheid zijner bekenden herinnerd, dat mijn vader een klompenmaker was. Hij deed het met een welwillend inzicht en getuigde bij elke gelegenheid, dat hij zijnen hoogmoed daarin stelde, uit een hoerenkind een welopgevoed man en een goed kunstenaar te vormen. Waarom bloedde mij nu het hart bij het hooren vermelden van mijns vaders ambacht? Het was de eerste maal, dat ik zulke beweging in mij verraste. Ook werd ik geweldig geschokt door de ontdekking van dien hoogmoed in mij, en ik bedwong mijne spijt door eene geweldige krachtsinspanning.
De woorden van M. Pavelyn deden den verwachten indruk niet op het gemoed der dames. Zoohaast zij wisten, dat ik slechts zijn beschermeling was, betrok
| |
| |
hun gelaat met eenen glim van onverschilligheid of van iets ongunstigers nog, en zij brachten onmiddellijk de samenspraak op een ander onderwerp, het gezicht van mij afkeerende en zich houdende, alsof ik niet meer tegenwoordig ware geweest.
Het bloed kookte mij in het hoofd, en ik bezweek schier van vernedering en verdriet. Wat hadde ik niet gegeven, om op dit oogenblik honderd uren verre van Rosa te mogen zijn! Wanhopig worstelde ik in mijn binnenste tegen de woelingen mijner gekwetste fierheid, die in opstand wilde komen tegen mijnen weldoener zelven; maar ik bleef mijne ontroering meester en verried niet wat er in mij geschiedde.
Na eene wijl verschenen er nog twee heeren in de zaal, en de plichtplegingen begonnen opnieuw. De gedachte, dat dezelfde vernedering mij eene tweede maal ging treffen, deed mij sidderen.
Onder voorwendsel dat ik mijne beschermers op dit oogenblik kon ten laste worden, en voorgevende, dat ik ergens werd verwacht, vroeg ik van M. Pavelyn oorlof om te mogen heengaan, hem belovende des anderen daags reeds vroeg in den morgen mijn bezoek te vernieuwen.
Het oorlof werd mij gereedelijk toegestaan, want ik was hier inderdaad te veel; maar Rosa zelve zeide mij, dat ik des anderen daags niet komen mocht, aangezien zij den ganschen dag met hare moeder moest uitgaan, om vrienden en bekenden te bezoeken.
Ik nam mijnen hoed en stapte na afgelegde groetenissen ter zaal uit.
Mej. Pavelyn alleen vergezelde mij tot aan de
| |
| |
deur. Voor die welwillende aandacht hadde ik haar zeker dankbaar moeten zijn; maar de beleefdheid van Rosa was zoo plechtig, - en zoo koel viel de groet ‘tot wederziens, Mijnheer Wolvenaer!’ mij in de ooren, dat ik duizelig van hersens en met verbrijzeld hart ter poort uitliep.
Een gepeinzenvloed stormde mij door het hoofd; ik gevoelde de dringende noodzakelijkheid om alleen te zijn en mijne zinnen te ontwarren. De smart wilde mij zelfs op de straat overmeesteren; nauwelijks kon ik de tranen bedwingen, die uit mijnen verkropten boezem opwelden; maar zoohaast had ik de deur mijner kamer niet geopend, of ik liet mij op eenen stoel vallen en begon overvloedig te weenen.
Lang bleef ik beweegloos en verpletterd onder pijnlijke overwegingen. Eindelijk bracht de uitstorting des verdriets eenige klaarheid in mijnen geest. Ik begon tegen mijne onuitlegbare dwaling op te staan en mij zelven van zinneloosheid te beschuldigen.
Wat had ik dan gehoopt? Wat durfde ik begeeren? Was Rosa niet minzaam geweest voor mij? Welk recht had ik om iets meer te eischen of te wenschen? Het ambacht mijns vaders had mij doen blozen als een hoon! Mijn hart was opgestaan tegen mijnen weldoener? Het was dus mijne verwaandheid, die met teleurstelling was getroffen geworden? Een schuldige hoogmoed had de dankbaarheid in mijn hart vervangen? En de waarschuwingen mijner moeder waren dus niet zonder reden geweest? Die heilzame raadgevingen had ik vergeten; ik schaamde mij over mijne nederige afkomst en had durven droomen, dat er gelijkheid en gemeenzaamheid kon blijven bestaan
| |
| |
tusschen de dochter der rijke beschermers en den armen beschermeling? Dwaas, die ik was! Nu begreep ik maar al te wel; tusschen haar en mij lag niet alleen de geboorte, maar ook de weldaad: eene gansche wereld afstand!
Onder den invloed van zulke gepeinzen sprong ik van mijnen stoel op en liep de kamer op en neder; ik schrikte van mij zelven en sloeg mij met verbittering tegen het hoofd. Afschuwelijk scheen mij de trotsche aanmatiging, die ik in mij meende ontdekt te hebben; en, vielen er nog tranen uit mijne oogen, zij ontsproten uit eene soort van blinde razernij tegen mij zelven.
Ook deze storm bedaarde eindelijk. Dan vroeg ik mij, wat ik dan wel gedaan had om zoo streng te worden geoordeeld. Lagen niet in mij de diepste eerbied en de innigste dankbaarheid voor mijne weldoeners? Gevoelde ik mij bekwaam om ooit door een enkel woord of een enkel gepeins mijn plicht jegens hen te kort te blijven? En dan riep ik zegevierend en met volle overtuiging uit: ‘Neen, neen, liever sterven dan de genotene weldaden door hoogmoed of ondankbaarheid te miskennen. Nooit, nooit!.....’
Gij glimlacht, Mijnheer? Ik begrijp uw gepeins. In u is het verdenken opgerezen, dat mijne ontroering wel eene andere oorzaak hebben kon; dat een meer zelfzuchtig gevoel dan de dankbaarheid mij zoo licht trefbaar in de tegenwoordigheid van Rosa had gemaakt, en mij zoo koortsig naar hare achting en vriendschap deed verlangen. In één woord, gij veronderstelt, dat ik Rosa beminde, niet alleen omdat zij de reden was van mijnen levensvoorspoed, maar bovenal omdat zij vrouw was en schoon? Gij bedriegt
| |
| |
u. Lag inderdaad de kiem van zulk gevoel ergens in het diepste mijns harten verborgen, zoo als latere voorvallen het bewijzen, zij was alsdan nog slapend; - en zoo weinig invloed had hare tegenwoordigheid op mijne gedachten, dat ik, die gedurende mijne droeve overwegingen al de geheimenissen mijner aandoeningen had pogen te doorgronden, het bestaan van zulke kiem niet had vermoed of gevreesd.
Ten laatste beschouwde ik mijnen toestand met veel bedaardheid, en ik sprak schertsend over mij zelven als over eene eenvoudige ziel, die zich eene wereld uit herinneringen had geschapen en onbewust de schoone kindsheid had voortgeleefd, zonder te bemerken, dat de tijd allengs en van alle kanten de wezenlijkheid had doen ontstaan, om dien droom eens geweldig te vernietigen.
Het was dus wel natuurlijk, dat de plotselijke ontgoocheling mij pijn had gedaan; maar de slag kon zich geen tweemaal herhalen: de blinddoek was nu afgerukt, en ik zou voortaan de zaken met klaren, ernstigen blik inzien, gelijk plicht en rede het vergden van iemand, die de mannenjaren ging bereiken.
Ten gevolge dezer overwegingen besloot ik met opmerkelijken vrede des gemoeds, mij jegens mijne beschermers te gedragen, alsof er tusschen hen en mij geen andere band bestond dan de weldaad, en mijn lot te aanvaarden zooals Gods goedheid en hunne edelmoedigheid het hadden gemaakt.
|
|