een slapend lam, en bij hem lag de herdersstaf. Nevens den kleinen herder stond in eene statige houding een arm kind, - een meisje, - dat de eene hand beschermend op het hoofd van het jongsken legde en met de andere in de ruimte vooruitwees, als wilde zij zeggen: ‘Heb moed, ginds fonkelt de star der toekomst!’
Ik was beheerscht door de herinneringen mijner kindsheid en door gedaanten, die levend voor mijne oogen stonden. Dit belette mij, wat moeite ik ook deed, te gehoorzamen aan de kunstregelen der school. Mijne beelden waren niet vol, niet rond genoeg; en er was in de evenredigheid der deelen iets magers, eene alledaagsche natuur, die mij van de Grieksche schoonheid deed afdwalen, maar mij dichter bracht bij de droomachtige en meer zedelijke vormen der oude Christenkunst, welke men verkeerdelijk Gotkisch noemt.
Naarmate mijn arbeid vorderde en de hoofden der beelden, die ik allereerst afwerkte, hunne ware uitdrukking toonden, begon ik zooveel liefde voor mijn werk te gevoelen, dat ik soms op mijn eenzaam kamerken uren lang beweegloos bleef zitten, met de boetseerpriemen in de hand, weggerukt, dwalend en in vergetelheid mijn oog op het gelaat van het beschermende meisje houdend. Het was mij op zulken stond, alsof mijn beeld leefde; het scheen tot mij te spreken; ik waande, dat er eene ziel in woonde, die in gemeenzaamheid met mijne ziele was.
Zulke dwaasheid doet u het hoofd schudden? Inderdaad Mijnheer, gij moet het weten door ondervinding: de geest des kunstenaars doolt somwijlen zooverre weg, dat hij de grens der wezenlijkheid