| |
| |
| |
XI
Ik naderde tot mijn vijftiende jaar. Ten gevolge van mijnen bijzonderen toestand in de wereld, had ik al veel overwogen en diepe gewaarwordingen ondergaan. Daardoor waren mijn geest en mijn gevoel meer ontwikkeld, dan mijn ouderdom medebracht. Nu Rosa niet meer daar was, om mij een gedeelte mijner dagen in de vergetelheid des geluks te doen slijten, besteedde ik al den tijd, dien mijne kunstopvoeding beschikbaar liet, aan het lezen van allerlei boeken, hetzij M. Pavelyn ze voor mij kocht, of dat ik ze ontleende van mijne gezellen der academie. Wel had Rosa bij haar vertrek mij dringend aanbevolen de Fransche taal goed te lekren, opdat ik mij later in een deftig gezelschap nooit over onkunde hadde te schamen; maar dat was de eenige drijfveer niet, die mij aanwakkerde om mijn geheugen te versieren met al de kennis, die onder mijn bereik lag. Ik had het voorgevoel dat Rosa, nu in eene vermaarde kostschool wonende, zou terugkeeren met eene groote geleerdheid in alle vakken van onderwijs. Zou zij op mij moeten nederzien als op eenen onwetenden jongen, dien de edelmoedige bescherming haars vaders niet had kunnen verheffen tot den
| |
| |
staat van welopgevoed mensch? Misschien lag er in het hart van den klompenmakerszoon een verborgen verlangen, om ten minste onder zedelijke betrekking haar gelijk te worden, en om harer vriendschap en harer achting ten volle waardig te blijven, zelfs dan nog, wanneer de mannenjaren tusschen haar en hem de breede klove van het verschil der geboorte onoverschrijdbaar zouden hebben gegraven.
Op de academie deed ik goeden voortgang. In een jaar tijd geraakte ik van de klasse der sieraden op de klasse der figuren. Het tergde mijn ongeduld en het bedroefde mij zoolang in de teekenklassen te moeten blijven; maar indien ik ijverig mij bleef toeleggen, dan zou ik bij het begin der aanstaande winterkoersen naar de boetseerklasse mogen overgaan.
Alle vijftien dagen nam ik als te voren het middagmaal ten huize van M. Pavelyn, en dan moest ik mijne afgewerkte teekeningen medebrengen, om bewijzen mijner vorderingen te geven. Mijn beschermer was tevreden over mij en moedigde mij onophoudend aan door betuigingen van welwillendheid en edelmoed.
Zoo naderde allengs de maand September: Rosa ging terugkomen!
Alle dagen belde ik nu aan de woning van M. Pavelyn, om van de bovenmeid te vernemen, of er nog geen brief gekomen was. De eerste brief zou natuurlijkerwijze haren terugkeer aankondigen.
Op eenen namiddag zond M. Pavelyn een knecht naar het werkhuis van den beeldhouwer, mijnen meester, en deed mij melden, dat ik ten zijnen huize moest komen.
Toen ik in zijne tegenwoordigheid verscheen,
| |
| |
toonde hij mij met spijtige droefheid eenen brief zijner echtgenoote, en zeide mij wat hij bevatte. Mev. Pavelyn schreef, dat zij zich nog niet gansch van hare borstkwaal genezen voelde en schrikte van naar huis te komen, juist als de Winter ging aanbreken. Hare ziekte zou daardoor onfeilbaar verergeren, meende zij. Hierom smeekte zij haren echtgenoot, dat hij haar toch toeliete, bij haren broeder te Marseille te blijven tot in de Lente. Voor Rosa zou het insgelijks beter zijn, dewijl zij uitnemend goed leerde, zeer tevreden was en alle dagen gezonder en sterker werd. Indien deze lange afwezigheid M. Pavelyn te veel verdriet aandeed, en hij verlangde zijn kind nog dit jaar te zien, dan bad zij hem, de reis naar Marseille zich te getroosten en haar te komen bezoeken. Dit ware voor haar beiden een geluk, waarover zij haar gansche leven hem dankbaar zouden blijven
M. Pavelyn was zeer bedroefd over den inhoud dezes briefs; doch eindelijk onderwierp hij zich aan de noodzakelijkheid, en besliste aan zijne echtgenoote te schrijven, dat zijne handelszaken hem nu niet toelieten Antwerpen te verlaten, maar dat hij in het begin der maand Mei naar Marseille zou reizen, om Rosa en hare moeder te gaan afhalen.
Ik verliet de woning mijns beschermers met het hart vol verdriet. Alzoo, nog zeven of acht maanden zouden er verloopen, vooraleer het mij vergund wierd Rosa te zien? Eene eeuw van treurig verlangen en van stillen mismoed!
Er was evenwel niet aan te doen, en ik moest mij in de ongenade van het lot getroosten. Wat eenigszins bijbracht om mijnen geest te verlichten en op
| |
| |
andere gepeinzen af te leiden, was, dat ik nu op de boetseerklasse was overgegaan, en daar uit kleiaarde de menschelijke gedaanten leerde nabootsen. Ik was dus de loopbaan der beeldhouwkunst ingetreden. Niet alleen vond ik een groot vermaak in aldus mijne natuurlijke neiging te kunnen bevredigen; maar op deze klasse arbeidde ik te midden van kunstenaars van allen ouderdom, wier begeesterde taal en gulle levenslust mij niet zelden de wonden mijns harten deed vergeten.
Op het einde der maand April vertrok M. Pavelyn naar Marseille. Ik berekende met angstige nauwkeurigheid de dagen en de uren zijner reis; in den geest zag ik hem te Marseille aankomen; een traan ontglipte mijn oog bij het tooneel van Rosa's blijdschap, die haren vader aan den hals vloog; ik hoorde haar vragen: ‘En hoe gaat het nu met Leo?’ Mev. Pavelyn was nu beslissend genezen; Rosa was struisch en blozend geworden..... en zij zouden dus nooit meer naar Marseille moeten gaan!
Hoe werd ik met onttoovering en smart getroffen, toen M. Pavelyn eindelijk terugkeerde. Ik stond op den dorpel zijner woning op het oogenblik zelf, dat de postkoets voor de deur stilhield. Mij klopte het hart geweldig; ik was bleek van ontroering; mijne strakke blikken poogden de wanden der koets te doorboren. M. en Mev. Pavelyn traden uit het rijtuig; - niemand anders was er in!
Ik ging met mijne beschermers binnen en vond de macht niet om hen door woorden te verwelkomen. Mev. Pavelyn, mijne ontsteltenis en mijne bleekheid ziende, begon mij uit te leggen, dat Rosa te Marseille was gebleven, om daar hare opvoeding te voltrekken.
| |
| |
Het verblijf in deze schoone landstreek zou waarschijnlijk hare gezondheid steunen en verbeteren. Daarenboven, zij was het eenig kind van zeer bemiddelde ouders, en dus bestemd om in de hoogere kringen der samenleving te verkeeren. Nergens kon zij beter, dan waar zij nu was, doof eene uitgelezene opvoeding zich tot hare intrede in de wereld bereiden.
Om mij te troosten, zeide Mev. Pavelyn, dat Rosa haar wel gaarne naar Antwerpen hadde gevolgd, al ware het slechts geweest om mij eens te zien; maar dat men in dien wensch niet had kunnen toestemmen, omdat dan haar vader of hare moeder nog eens de lange reis had moeten doen, om haar terug naar Marseille te brengen. In de maand September zou M. Pavelyn haar gaan halen, en zij zou de zes weken van het schoolverlof in hare geboortestad doorbrengen.
Deze uitleggingen werden mij terloops gegeven; want mijne beschermers waren vermoeid van de lange postvaart en klommen onmiddellijk naar boven om zich van hunne reiskleederen te ontlasten.
Ik liep naar huis en sloot mij op in mijne kamer. De avond verraste mij, toen ik nog, in smart bedolven, met het hoofd op mijne tafel lag en treurde over de wreedheid van het lot.
Gedurende vele dagen bleef mijn hart verkropt en mijn geest verduisterd; maar allengs liet ik mij door de goede woorden van M. Pavelyn troosten, en keerde al mijne krachten op mijne studiën. Ik was reeds op de klasse der antieken, evenwel niet verre genoeg gevorderd om de uitvoeringen van eigene scheppingen te kunnen beproeven; maar de warme en geloovige taal mijner gezellen had mij vervuld met
| |
| |
geestdrift en met vertrouwen in de toekomst. Nu begreep ik ten volle, dat in de kunst voor mij het middel lag om in de samenleving eer en aanzien te winnen. Ik sidderde van ontroering bij de gedachte, dat, indien God en de natuur mij waarlijk beeldhouwer hadden gemaakt, ik mij schier tot den gelijke van Rosa zou kunnen verheffen..... Zulk gepeins deed mij dwalen van onzeglijke vreugd; maar het deed mij tevens verbleeken en sidderen bij de vrees, dat zulke hoop de inspraak van eenen schuldigen hoogmoed kon zijn.
In den Zomer van dit jaar heerschte er eene besmettelijke ziekte in zekere wijken van Antwerpen. De kinderpokkenf alsdan van bijzondere kwaadaardigheid, hadden er vele kinderen en ook eenige volwassen menschen weggerukt.
Op het einde der maand Augustus, toen M. Pavelyn zich gereedmaakte om zijne dochter van Marseille te gaan halen, werd eene zijner dienstmeiden door de kinderpokken aangedaan. Men haastte zich aan Rosa te schrijven, dat zij dit jaar niet thuis mocht komen; want dat er eene besmettelijke ziekte in de stad, en zelfs in haars vaders huis was. Mev. Pavelyn had door een vooroordeel, dat in dien tijd nog veel heerschte, nooit willen toestemmen, dat hare dochter de kinderpokken wierden ingeënt. Dienvolgens was Rosa meer dan anderen blootgesteld aan het gevaar van door de plaag te worden getroffen.
Zeker, het smartte mij oneindig, alweder in mijne hoop bedrogen te worden en haar niet te mogen zien, wier liefelijk beeld en vriendelijke glimlach mij altijd voor den geest zweefden; maar ik zelf had geschrikt
| |
| |
bij de gedachte van haren terugkeer op zulk gevaarlijk oogenblik, en de beslissing harer ouders had mij verblijd. Daarenboven, ik was zestien jaar en had dus eenen ouderdom bereikt, waarin het gemoed reeds iets van den mannelijken ernst verkrijgt. Het verkeer met kunstenaars, dikwijls veel ouder dan ik, had insgelijks veel bijgedragen om den kinderlijken eenvoud mijner inborst door een klaarder besef van het menschelijk leven te vervangen.
Door mijne treurnis over de lange afwezigheid van Rosa gedurig aangedreven tot het onderzoek van mijnen toestand in de wereld, begreep ik eindelijk met vele bewustheid, dat zij als kind hare vriendschap aan eenen armen boerenjongen had kunnen schenken; dat zij zelfs gemeenzaam met hem had kunnen spelen en hem had kunnen beminnen als eenen broeder; maar dat zulks op meergevorderden ouderdom geheel tegen de wetten der wereld en tegen hare eigene waardigheid zou strijden. Het eenige, wat ik mocht verhopen, was, dat zij zich in de vorderingen van haren beschermeling zou verblijden, en misschien, dat zij zich nog met eenig vermaak de gelukkige stonden zou herinneren, die wij in onze schoone kindsheid te zamen hadden gesleten.
Dit zeide mijne rede, alhoewel mijn hart weigerde den glansrijken droom, die het licht mijner ziele was, beslissend te verzaken. Nog altijd stond Rosa voor mijne oogen; niet Rosa, zooals zij moest geworden zijn, neen, het kleine, lieve juffertje, met haar fijn en bleek gelaat, met hare blauwe oogen, met hare roode lippekens, waarop de glimlach der vriendschap voor mij stond ingeprent.
| |
| |
Deze herinnering was mij zoo dierbaar, dat ik eindelijk ten dien opzichte in eene soort van zinnelooze dweeperij verviel en soms den terugkeer van Rosa vreesde. Zooals zij nu was, kon zij den boerenjongen, wiens opvoeding en onderhoud door haren vader werden betaald, niet meer als te voren hare vertrouwelijkheid en hare vriendschap gunnen..... En zou de ware Rosa het zoete beeld van gelukkigere dagen in mijn geheugen niet dooden? Zou dus de herinnering, die nu in al de kloppingen mijns harten leefde, hare tooverglansen niet verliezen?
Evenwel verschrikte en bedroefde het mij nog uitermate, toen ik op het einde van den Zomer bemerkte, dat Mev. Pavelyn weder zeer engborstig werd en bij poozen veel hoestte. Mijne vrees verwezenlijkte zich. Mev. Pavelyn zou naar Marseille bij haren broeder terugkeeren, om er den Winter door te brengen. Rosa zou dus ook niet naar huis komen; maar in den volgenden Herfst zou men hare opvoeding mogen aanzien als geheel voltrokken, en dan zou zij voor goed naar Antwerpen wederkeeren. Was de borstkwaal van Mev. Pavelyn niet beslissend genezen, het zou een bewijs zijn, dat de Zuiderlucht haar niet wezenlijk helpen kon, en zij zou te Antwerpen zelf andere middelen beproeven.
Alweder troostte ik mij zooveel mogelijk, en poogde mijne treurnis door de studie der kunst en door het lezen van goede werken te vergeten of ten minste te verzachten.
Ter academie boetseerde ik met veel kunstdrift en moed naar de schoone beelden, die de Grieksche oudheid ons ter bewondering heeft nagelaten. In het werkhuis van mijnen meester oefende ik mij in het
| |
| |
beitelen van hout en steen, en ik was in dit vak bijzonder kundig geworden.
Van de mildheid mijner beschermers maakte ik geen misbruik; alhoewel zij mij aanspoorden om niet te zuinig te zijn en mij met mijne kameraden soms al eens te vermaken, zooals het kunstenaarsleven medebrengt, ik bleef ingetogen en spaarde de hulp mijner beschermers, als hadde het geld mijner moeder in mijn onderhoud voorzien.
M. Pavelyn had eenen persoonlijken hekel tegen zulke kunstenaars, die door hunne verzuimde kleeding van zorgeloosheid en gebrek aan kennis der wereld getuigen. Wanneer ik op den vastgestelden Zondag bij hem aan tafel zat en hij iets in mijnen opschik bemerkte, dat niet goed was of begon te verslijten, dan deed hij het onmiddellijk door nieuwe voorwerpen vervangen. Voeg daarbij de regelmaat mijner wezenstrekken, en gij zult licht begrijpen, dat ik veeleer aan den zoon van rijke lieden geleek dan aan eenen boerenjongen, die niets op de wereld bezat dan de edelmoedigheid zijner beschermers.
|
|