| |
| |
| |
IX
Up eenen Zondag, na den noen, dwaalde ik wel op een half uur van onze woning langs de groote baan. De Herfst was reeds verre gevorderd, en de boomen begonnen hun gebladerte te laten vallen.
Het was mij sedert eene maand in het hart, alsof ik Rosa nooit meer moest wederzien. Mijn moed was gansch gevallen; er was een floers van verdriet en treurnis over mijn geest gezakt; ik kon niet meer leeren, en de schoolmeester berispte mij dagelijks over mijne onbegrijpelijke verstrooidheid.
Aan haar alleen dacht ik nu weder van den morgen tot den avond, en zelfs in mijnen slaap ontvielen mij dikwijls bittere tranen. Tot dan had ik mij door mijne moeder laten troosten. Zoolang het schoone weder duurde, had ik gehoopt; maar nu het groen op de boomen verwelkte, nu was allengs de laatste sprankel van vertrouwen in mij uitgedoofd geworden door eene smartelijke zekerheid. Zij zou dit jaar niet meer naar Bodeghem komen, - en zou ik haar nog wel eens zien in mijn leven?
Zulke gepeinzen vervolgden mij onophoudelijk; en, alhoewel ik gansch overtuigd was, dat zij in geen geval vóór de aanstaande Lente nog kon komen, was
| |
| |
er iets, - eene geheime hoop misschien, - dat mij aandreef om in de groote baan verre vooruit te wandelen, alsof mijne ziel haar altijd wilde te gemoet gaan.
Dien dag zat ik bij den boord van den steenweg, met den rug tegen een jong mastbosch, en ik ontbladerde, in treurige mijmerij verzonken, de gele kelkjes van het St -Jansbloed, toen eensklaps het gerucht van een rijtuig mijne aandacht wekte. - Ik sprong op met eenen kreet van blijde verrassing. Het was wel de koets van M. Pavelyn, die ginder in de verte kwam aangereden; maar zou Rosa er in zijn? Waarom ditmaal, dewijl deze koets reeds zoo dikwijls zonder haar te Bodeghem gekomen was?
Terwijl ik beweegloos stond en tusschen hoop en twijfel vlotte, reed de koets mij voorbij. Ik had Rosa niet gezien!..... maar daar viel eensklaps de spiegel van het rijtuig neder. ‘Leo! Leo!’ klonk hare zoete stem, en ik zag haar engelachtig aangezicht, dat mij toelachte, en hare hand, die met teekens van blijdschap mij wenkte.
De koets hield stil; ik naderde langzaam en wankelend, alhoewel de knecht mij toeriep, dat ik mij zou spoeden. Ik beefde, het hart klopte mij geweldig en het werd mij donker voor de oogen, als ginge ik onder mijne ontsteltenis bezwijken, - maar de knecht hief mij van den grond in het rijtuig en sloot de deur toe.
Dan blikte ik in Rosa's oogen, dan hoorde ik hare stem, die juichte: ‘hier is uwe kleine moeder weder!’ dan voelde ik hare handen de mijne drukken.....
Wat M. en Mev. Pavelyn mij in het eerst ook
| |
| |
zeiden, om mij tot bedaren te brengen, ik kon mijne ontroering niet bedwingen. Zij wisten wel, dat ik dus ontsteld was van blijdschap over den terugkeer van Rosa; ook scheen dit blijk mijner eindelooze dankbaarheid voor hunne dochter hen te treffen en hun genoegen te doen.
Eindelijk riepen de vriendelijke woorden van Rosa mij tot mij zelven, en een lach van geluk straalde van tusschen mijne tranen mijnen milden weldoeners tegen.
‘Maar, Leo, hoor toch wat ik u zeg!’ riep Rosa. ‘Wij komen naar Bodeghem om u te halen!’
Ik zag haar verbaasd aan.
‘Ja, ja, om u te halen: gij moet met ons naar Antwerpen. In de stad zult gij wonen, en gij zult beeldhouwer worden, kunstenaar!’
M. Pavelyn verklaarde mij met kalmere woorden, wat zijn inzicht was. Slechts tot 's anderen daags s' morgens zou hij met zijn huisgezin op het kasteel blijven. Hij zou met mijne ouders over mij spreken en alles schikken, opdat ik met hem naar de stad kon gaan De winterkoersen der academie waren nu reeds geopend, en ik was oud genoeg om geen jaar meer te laten verloopen, zonder mijn kunstonderwijs te beginnen. Wat mijn schoolonderwijs betrof, hij zou mij de middelen bezorgen om dit insgelijks voort te zetten.
Ik ging kunstenaar worden..... beeldbouwer! Zoozeer was ik door deze gelukkige zekerheid getroffen en geroerd, dat ik als dwalend de hand mijns weldoeners aangreep, ja ze herhaalde malen kuste en ze besprengde met heete tranen van erkentenis en van liefde.
Terwijl hij zijne hand mij onttrok en met ontroe- | |
| |
ring mij tot vlijt en oplettendheid aanmaande, hield het rijtuig stil voor het hek des kasteels.
Zoohaast wij ons in de zaal bevonden, begon Rosa mij te ondervragen, om te weten tot hoeverre ik nu geleerd was. Gansch verwonderd stond zij, toen zij moest erkennen, dat ik in vele vakken haar had ingehaald; maar het vleide haar toch, dat zij in de kennis der Fransche taal mij nog verre vooruit was. Zij deed mij lezen en schrijven, en berispte mij en loofde mij, volgens dat ik min of meer goed de opgelegde proeve doorstond. In één woord, zij was weder de engelachtige beschermster van den armen boerenjongen geworden, - en ik, die mijn gansche leven haar slaaf had willen zijn, om haar altijd te kunnen zien, - ik onderwierp mij aan haar met evenveel ootmoed als een kind aan zijne moeder. Rosa vertelde mij van het schoone land, waar de amandelen en de olijven groeien, van hemelhooge bergen en van de blauwe zee te Marseille. Zij roemde den helderen hemel, de rijke natuur en de malsche, gezonde lucht. En inderdaad, ik bemerkte, dat zij niet zoo bleek meer was als vroeger: eene lichtbruine tint, welke de Zuiderzon over haar aangezicht had gespreid, gaf haar een voorkomen van meerdere sterkte en gezondheid.
Zoo koutende van wonderschoone dingen, en vooruitziende in mijne toekomst, en spelende en lachende, brachten wij eenen avond door, ten minste voor mij zoo onuitsprekelijk gelukkig, dat ik de gansche wereld had vergeten, om die milde oogen op mij gevestigd te zien en elk woord van haar in mijn oor op te vangen, als de tonen eener verleidende muziek.
| |
| |
Ik was ten uiterste verwonderd, toen een knecht mij bij de hand nam en mij zeide, dat hij mij naar huis ging leiden, dewijl het reeds negen uren op den kerktoren had geslagen en het tijd was om te gaan slapen. Geen enkel uur had die halve dag geduurd!.........
Terwijl ik op het kasteel met Rosa in volle vergetelheid speelde, waren M. en Mev. Pavelyn ten onzent geweest en hadden mijnen ouders hun verlangen uitgedrukt om mij des anderen daags mede naar Antwerpen te nemen. Mijne moeder had geschrikt bij de gedachte, dat haar dierbaarste kind, - het lief jongsken, dat ieder om zijn schoon gelaat en zijne groote zwarte oogen bewonderde, - voor altijd zich van haar ging verwijderen; maar de ouders van Rosa hadden haar doen begrijpen, dat zulke opoffering van harentwege noodig was voor mijn welzijn. Daarenboven, er was beslist geworden, dat ik elke vijftien dagen ten minste eens te Bodeghem zou komen, zoowel in den Zomer als in den Winter; M. Pavelyn zou de diligence voor mij betalen, tenzij hij in het schoone jaargetijde gelegenheid had om mij in zijne koets mede te voeren. Mijne ouders moesten zich in geenen deele om de kosten van mijn. ouderhoud in de stad bekommeren, noch om kleederen, noch om handgeld voor mij. In dit alles zou M. Pavelyn voorzien; en, bleef ik goed en eerlijk van inborst, en wilde ik slechts vlijtig leeren, dan zou hij mij beschermen en ondersteunen, totdat ik onafhankelijk en door mij zelven vooruit kon in de wereld.
Des anderen daags 's morgens, toen mijne moeder mij mijne beste kleederen had aangetrokken, en van
| |
| |
de overige en van mijn linnen een reispak te zamen bond, begon zij luide te krijschen en sloot met teederen angst mij op haar kloppend hart. Mijne zusters en broeders weenden insgelijks, en ik, alhoewel gelukkig tusschen allen, ik zuchtte en snikte op de borst mijner goede moeder. Zoo vloeiden er tranen van treurnis en benauwdheid in onze woning, alsof het vaarwel, dat hier ging uitgesproken worden, onherroepelijk en eeuwig moest zijn. Mijn vader alleen weerstond zijne ontroering, en poogde ons tot een beter besef van het gebeurende te roepen. Hij zag er niets in dan eene bijzondere gunst des hemels, het geluk van een zijner kinderen, en hem dacht, dat wij, in stede van te weenen, veeleer blijde moesten zijn en God moesten danken om zijne goedheid.
Toen de koets van M. Pavelyn voor de deur onzer nederige woning stilhield, en het noodlottig oogenblik der scheiding gekomen was, kuste mijne moeder mij met verkrampten boezem en murmelde nog in mijn oor:
‘Leo, mijne lieve Leo, blijf uwe moeder toch altijd beminnen! Vergeet nooit door hoovaardigheid, dat gij slechts een nederig boerenkind zijt; eerbiedig uwe weldoeners; houd God voor oogen.....’
Zij meende nog meer te zeggen; maar de stem verstikte haar in de beklemde borst.
Mijne zusters en broeders kwamen beurtelings mij den afscheidskus geven; en eindelijk maakte mijn vader het teeken des kruises boven mijn hoofd en sprak met plechtigen eenvoud zijnen zegen over mij uit.
Nu sprongen de tranen in overvloed over mijne
| |
| |
wangen, en er kwam een oogenblik van aarzelen in mij. Ik was gereed om naar mijne moeder te loopen, die achter de deur onzes huizes met het voorschoot voor het aangezicht stond te weenen; ik strekte reeds de armen tot haar uit, en op mijne lippen lag een gebed om altijd bij haar te mogen blijven; maar mijn vader en de knecht, om dit smartelijk tooneel te verkorten, hieven mij in het rijtuig.
De zweep hergalmde..... en de paarden rukten de lichte koets met zooveel drift voort, dat op minder dan eenen oogwenk ons huis en zelfs het geboortedorp uit mijn gezicht waren verdwenen.....
|
|