| |
| |
| |
VI
Toen ik des anderen daags in den vergevorderden morgen de oogen opende, aanschouwde ik met verbaasdheid het zoete gelaat van Rosa, die nevens mijne sponde zat en mijne hand in de hare hield.
Het was dus wel hare stem, die aan mijn oor had gesuisd: ‘arme kleine Leo!’ en mij daardoor uit den langen slaap had opgewekt. Met eenen vluchtigen blik zag ik ook mijne ouders, twee mijner zusters, de meid van Rosa en eene gebuurvrouw.
Ik herinnerde mij in het eerst niets van hetgeen er was geschied, en bezag in verstomdheid mijne beschermster, als wilde ik haar vragen, waarom zij bij mijn bed zat.
‘Wees maar gerust, goede Leo,’ zeide zij, ‘nu zult gij welhaast genezen zijn; maar dicht bij den vijver zullen wij nooit meer spelen!’
Dan keerde het besef van het gebeurde eensklaps in mij weder. Een zegevierende kreet ontsprong mijner borst, en ik riep met den lach eener dwaze blijdschap:
‘Rosa! niet dood? Gij leeft? Die droom!’
‘Hij spreekt, hij heeft gesproken!’ galmden
| |
| |
mijne ouders, met de handen in de hoogte tot het bed springend.
En ik, meer verbaasd dan zij bij het hooren mijner eigene woorden, ik beefde en hield den mond gesloten uit vrees, dat eene tweede poging mij weder onmachtig zou laten en mij met de pijnlijkste onttoovering zou slaan.
Mijn vader kuste mij met ontroering en zeide:
‘Leo, mijn arme zoon, o, spreek, spreek nog, dat ik den goeden God in volle zekerheid voor die onverwachte weldaad moge zegenen!’
Met het oog onafkeerbaar op Rosa gevestigd, murmelde ik nog gansch verdwaald:
‘Spreken? Ja! Rosa? Het water? Niet dood? Gelukkig, gelukkig!’
Het meisje klapte van vreugde in hare handen; mijne ouders weenden en stuurden juichend hunne dankzeggingen ten hemel. Onderwijl sprak ik met drift en vlugheid allerlei woorden zonder zin, alleenlijk om den klank mijner stem te hooren en mij te verzekeren, dat ditmaal de gave der spraak mij was geschonken. Zij, die mij omringden, schenen niet minder dan ik verrukt door het verwarde gestamel, dat van mijne lippen viel, en allen zagen mij met gelukkige verbaasdheid aan, als geschiedde er een mirakel voor hunne oogen.
Eindelijk begon Rosa mij te vertellen, hoe wij in den tuin der kasteels hadden gespeeld, hoe ik in den vijver was gesprongen, om haar te redden, en hoe wij beiden door eenen knecht uit het water waren gehaald geworden. Mijne ouders, na de eerste uitstorting hunner blijdschap, voegden eenige verklaringen bij Rosa's verhaal, en zoo geraakte ik tot de
| |
| |
volle kennis van hetgeen er den dag te voren was gebeurd.
Ik had mijn leven gewaagd om Rosa het leven te behouden! Zij zag mij daarom zeer gaarne, zeide zij, en hare ouders waren mij dankbaar om mijne opoffering en mijnen moed! Ik had mij de bescherming van M. Pavelyn waardig gemaakt; dit voorval had mij nader tot Rosa gebracht..... en daarbij nog had God, misschien als eene belooning, op dien dag mij de spraak geschonken en mij uit de zedelijke vernedering laten opstaan! Zoo trotsch en zoo blijde was ik, dat mijne oogen van hoogmoed fonkelden.
Het spreken kostte mij nog eenige moeite, en dikwijls was mijne taal onduidelijk. Ik kon de hoofdwoorden en de namen van zaken en personen wel goed zeggen; maar het aaneenvoegen was mij lastig.
Zoo weinig gevolgen had mijne ziekte nagelaten, dat ik, zoohaast er eenige bedaardheid in mijn gemoed was gekomen, eene groote begeerte tot eten betuigde en eene boterham vroeg. Mijne moeder bracht mij wat brood, in melk gebrokkeld, en ik kreeg anders niets, alhoewel ik honger genoeg had, dacht mij, om een gansch roggebrood te verslinden. Tot mijne groote spijt mocht ik insgelijks niet opstaan, dewijl de dokter het had verboden.
Rosa sprak lang met mij en poogde door allerlei zoete betuigingen mij hare erkentenis te bewijzen. Zoohaast ik gansch zou genezen zijn, zouden wij weder in den schoonen hof van het kasteel spelen; maar van het water moesten wij nu niet meer vervaard zijn, aangezien de hoveniers nu reeds bezig waren met den vijver in een dicht staketsel te sluiten,
| |
| |
en men eene gansch nieuwe en sterke leuning aan de brug timmerde.
Het edelmoedige meisje verliet mij na een goed half uur, om haren ouders het blijde nieuws mijner genezing te gaan melden. Zij keerde in den namiddag nog eens terug, en bracht mij twee of drie glazen vol verdikt sap van fijne vruchten, zoo verfrisschend en zoo goed, dat ik mij niet herinnerde nog ooit iets zoo lekkers te hebben geproefd.
Nadat zij weder huiswaarts was gekeerd, kwam de dokter, die zeide, dat ik mocht opstaan en ook allengskens beginnen te eten. Volgens zijne meening was ik geheel genezen.
Den ganschen avond van dien dag moest ik beurtelings op den schoot mijner moeder of op de knieën mijns vaders zitten, en ik moest spreken, en altijd spreken om hen door den klank mijner stem te verblijden.
Wanneer mijne moeder mij met een kruis op het voorhoofd en eenen laatsten kus op de lippen in mijn bed had gelegd, zonk ik stillekens weg in eenen zachten sluimer, en de zaligste, de liefelijkste droomen overlommerden mijnen slaap.
Den volgenden morgen stond ik op, alsof er mij niets ware gebeurd, en nam het ontbijt met mijne zusters en broeders. Gedurende den nacht had ik gedroomd van het schoone mes, dat Rosa mij ten geschenke had gegeven. Nu herinnerde ik mij, dat M. Pavelyn het had doen wegleggen. Dit mes speelde mij in het hoofd, en ik zou wel naar het kasteel zijn gegaan om het te halen, hadde ik zulke stoutheid durven wagen.
Dewijl Rosa ondanks mijne lange afwachting niet
| |
| |
kwam, verliet ik het huis, en ik wandelde en dwaalde eenzaam in de baan, die naar het kasteel leidde.
Welhaast zag ik Rosa, die met hare meid uit het hek des kasteels kwam getreden en van verre mij teekens eener ongemeene vreugde deed. Mij genaderd zijnde, greep zij mijne hand en zeide juichend:
‘Leo, Leo, ik heb zulk goed nieuws! Ach, dat gij het eens wist, gij zoudt dansen en springen van geluk. Ik zelve, ik ben er zoo blijde om voor u, dat ik mijn hart voel kloppen. Weet gij, waar wij naartoe gaan? Naar uwen vader en uwe moeder. Zij moeten op het kasteel komen, om over u te spreken.’
‘Over mij? Mijn vader op het kasteel?’ murmelde ik verwonderd.
Met veel ernst en hare stem bedwingende, als mocht de meid hare openbaring niet hooren, sprak zij:
‘Leo, gij zijt slechts een boerenkind, niet waar? Zoo zegt mijn vader. Als gij altijd blijft gelijk gij nu zijt, dan zult gij ook een boer worden; een arm mensch, die zijn leven lang moet klompen maken of op het veld werken. Mijn vader heeft gezegd, dat gij een beter lot verdient, omdat gij de oorzaak zijt, dat ik niet verdronken ben. Hij wil u doen leeren en u eene goede opvoeding doen geven. Dit is hetgeen hij aan uwe ouders zelf wil zeggen.’
Diep ontroerd, doch niet ten volle het gewicht dezer aankondiging begrijpende, bleef ik zwijgend overdenken.
‘Zijt gij niet blijde?’ vroeg zij half berispend. ‘Gij moest hooren wat mijn vader zegt! De geleerdheid is ook een rijkdom: door de geleerdheid is menig boerenkind in de wereld een uitstekend man geworden.’
| |
| |
‘En ziet gij wel, Leo,’ hernam zij na eene poos, ‘ik speel zoo gaarne met u, ik ben zoo tevreden, als ik met u mag zijn; maar het spijt mij toch, dat gij slechts een kleine boer zijt. Mijn vader zal u laten leeren. Dan zult gij geen boer meer zijn, en gij zult betamelijk gekleed gaan. Alzoo zal ik overal, in de stad zoowel als hier, met u kunnen wandelen en spelen! Wij zullen te zamen als broeder en zuster zijn. Is dit niet schoon?’
Ik zou haar broeder worden! Die gedachte deed de tranen over mijne wangen springen; want dan eerst opende zich voor mijne oogen de beloofde toekomst met al hare glanzen en al haar geluk.
‘O, schoon!’ riep ik. ‘Rosa mijne zuster? Te veel, te veel!’
Nadat wij in stilte eenige stappen hadden gegaan, zeide zij met meer bedaardheid en tot mij sprekende als eene zorgvuldige beschermster, of liever als eene teedere moeder:
‘Gij moet nu altijd heel wijs zijn, en goed leeren. Ik zal u helpen. Wij zullen school spelen, en ik zal u de letteren wijzen; want ik kan wat goed lezen, in het Vlaamsch en in het Fransch! Ik heb vele boeken met schoone prentjes, van Duimken, van het Ezelsvel en van Guliver in de maan! En als gij niet goed leert, zal ik u in den hoek zetten; maar als gij wel aandacht geeft en wijs zijt, dan krijgt gij suiker en lekkers van mij. Zoo zult ge wel spoedig leeren lezen, en dan zal mijne moeder mij nog meer boeken koopen met schoone vertelsels en geschiedenissen. Ach dan, dan eerst zullen wij ons recht goed kunnen vermaken!’
Tot eenig antwoord stamelde ik woorden van
| |
| |
dankbaarheid. Het leven, dat zij mij afschilderde, en waarin ik dieper vooruitzag dan zij, scheen mij het opperste geluk. Ook twijfelde ik, of het mij wel ooit kon bestemd zijn.
‘Mijne moeder wilde u, als gij grooter zijt, op een kantoor doen, om klerk te worden,’ hernam Rosa, ‘maar mijn vader, die u wel gaarne ziet, Leo, zegt, dat dit niet goed is. Hij wil eenen beeldhouwer van u maken. Een beeldhouwer is iemand, die beelden maakt, gelijk de god Mercurius, die in onze eetzaal staat. Het is een kunstenaar; en een kunstenaar, zegt mijn vader, wordt in de wereld zoo hoog geschat als de rijkste mensch.....’
‘Ach, beeldhouwer worden! uw broeder zijn!’ riep ik met de handen in de hoogte.
Wij waren bij onze woning en traden binnen. Rosa deed hare boodschap. Mijne ouders kleedden zich in aller haast en toonden zich bereid om het juffertje en de meid te volgen.
Sedert Rosa had gezegd, dat haar vader eenen beeldhouwer van mij wilde maken, gevoelde ik eene brandende begeerte om het schoone mes te hebben en maar seffens mijne kunst te beproeven. Ik sprak er van aan Rosa, en zij beloofde in het uitgaan, dat zij het mijne moeder zou geven, om het mij te brengen.
|
|