| |
| |
| |
V
Hoe onrustig was mijn slaap dien nacht! Ik droomde honderdmaal opnieuw, dat ik hand aan hand met Rosa in eenen grooten hof speelde, ten minste zoo schoon als de hemel, dien mijne moeder mij dikwijls had afgeschilderd. Wij liepen, dansten, sprongen en vermoeiden ons in onuitsprekelijke vreugd en levenslust. Rosa zeide mij van alle zoete, vriendelijke woorden, - en ik, gelukkige, ik had slapend de gave der spraak, en betuigde haar mijne dankbaarheid in klare en gevoelvolle taal!
Dan weder veranderde het betooverend gezicht: ik was aan eene groote tafel gezeten en at spijzen en lekkernijen, zoo smakelijk en zoo zoet, dat onze vette kermisworsten en al de beste suiker uit des kosters winkel slechts aarde waren, in vergelijking van zulken maaltijd.
Andere malen weder poogde mijne verbeelding het raadsel op te lossen, dat sedert den dag te voren mijnen geest bezighield en mijne nieuwsgierigheid tergde. Rosa zou mij een geschenk geven, in verwisseling mijner beeldjes. Wat zou toch dit geschenk zijn? Onmogelijk Was het mij, eenige waarschijnlijke veronderstelling te maken. Wel dacht ik aan een
| |
| |
houten paard, aan eenen grooten lekkerkoek, aan eenen schoonen halsdoek en aan vele andere dingen; maar mijne rede zeide mij, dat ik mij voorzeker misgreep.
Bedrogen door het ongeduld, stond ik op in het midden van den nacht, meenende, dat het wel morgen moest zijn; maar mijne moeder joeg mij terug in het bed. Eindelijk brak de dag werkelijk aan. Ternauwernood hadden wij koffie genut, of ik drong bij mijne moeder aan om gewasschen te worden en mijne Zondagsche kleederen uit de kas te hebben. Zij had moeite genoeg om mij te doen begrijpen, dat ik slechts na den middag naar het kasteel mocht gaan, en dienvolgens nog eenen grooten halven dag te wachten had. Langen tijd bleef ik in eenen hoek der kamer zitten, met het oog op de naald van het uurwerk. Nadat ik door ongeduldig geschreeuw tweeof driemaal mijne moeder had willen overtuigen, dat het uurwerk stilstond en zij het moest doen voortgaan, vatte zij mij bij de schouders en zette mij buiten de deur, mij verbiedende nog den voet in huis te zetten, voordat het middag op den toren zou luiden.
Ik dwaalde door de bosschen en velden, ik keerde terug in het dorp, ik draaide rond de kerk en zag met spijt naar den luien wijzer der uurplaat zoolang, totdat eindelijk toch de eerste slag der middagklok door de lucht galmde en mij eenen blijden kreet ontrukte.
Toen ik te huis kwam, zat men ten onzent aan het noenmaal. Ik nam mijne gewone plaats nevens mijnen vader, doch mijn schotel bleef natuurlijk ledig, vermits ik op het kasteel zou eten. Mijne ouders spraken lachende van de lekkere spijzen, welke dien dag over mijne lippen zouden gaan; mijne broeders
| |
| |
en zusters bleven zwijgend en aanschouwden mij met weinig vriendelijke blikken. De dikke meelpap scheen hun minder dan naar gewoonte te smaken, en meer dan eens lieten zij den lepel ontmoedigd in den schotel terugvallen, wanneer mijn vader al schertsende van gebraden vogels en van marsepeinen kasteelen sprak. Wat mij betreft, ik gaf schier geene acht op hetgeen er werd gezegd: te midden der verleidendste schildering zag ik anders niets dan den glimlach, die van Rosa's vriendelijk aangezicht mij tegenstraalde.
Zoohaast het noenmaal geëindigd was, nam mijne moeder mij op haren schoot en begon mij te ontkleeden. Zij wiesch mij met water en zeep, en bevochtigde mijne haren, om ze beter te doen krullen. Het duurde lang, eer ik geheel was opgeschikt, want ik moest nu op mijn allerbeste zijn, ofschoon mijn vader beweerde, dat het onredelijk was, mijne zondagskleederen mij aan te doen om te gaan spelen.
Vooraleer ik onze woning zou verlaten, stelde mijne moeder mij voor zich en zeide met veel ernst en strengheid, hoe ik op het kasteel mij had te gedragen en wat ik mocht doen en niet doen. Zij vergat niets: ik moest mijne voeten goed afvegen aan de matten, die ik ten gronde zou zien liggen; ik moest mijne klak afnemen en groeten; ik moest mijnen neus snuiten in den doek, welke zij mij in den broekzak gestoken had; ik mocht niet schreeuwen of gebaren maken, en, als men mij iets gaf, dan zou ik nooit nalaten mijne hand te kussen, niet alleen omdat dit beleefd is, maar tevens omdat ik, niet kunnende spreken, daardoor ten minste duidelijk mijne dankbaarheid zou bewijzen.
Het sloeg één uur op den toren, toen mijne moeder
| |
| |
mij eenen kus tot vaarwel gaf, en ik, bevend van haast, ter deure uitsprong.
Ik liep in éénen adem door het dorp en in de dreve des kasteels; maar toen ik het open hek naderde, en niemand in den hof bemerkte, werd ik door eene geheime vrees aangegrepen. Met langzame, schuchtere stappen trad ik echter in den wijden tuin, naar alle kanten uitziende, of ik niemand ontwaarde. - Hoe schoon was het verschiet, dat zich voor mijnen verbaasden blik ontplooide! Een breed grasplein, als eene weide, strekte zich naar alle kanten tot aan den voet van hooge gebosschen uit; te midden der groene zode vloeide een helder water, dat ik wel zou aangezien hebben als dezelfde beek, die nevens ons huis voorbijliep; maar het was veel breeder en dieper. Eene ronde brug, als een reusachtige boog, lag over het water. Die brug was wonderlijk uit dooreengewrongene takken van eiken blekhout gevormd en het scheen mij, dat ik nooit over zou durven gaan, uit vreeze dat zij onder mijn gewicht zou breken.
Rondom den tuin verhieven zich hooge boomen, dicht bewassen als een ondoordringbaar woud; aan den voet dezer groote boomen groeiden de kruidnagelbloemen in zulke menigte, dat haar purperachtig gebloemte als een onmeetbaar behangsel den ganschen hof omringde en de lucht vervulde met den liefelijksten geur. - Overal, waar ik het oog vallen liet, langs de wegen of op de gebosschen, zag ik bloemen en planten, die mij gansch onbekend waren en mij verbaasden door hunne zonderlinge vormen en schitterende kleuren.
De volledige eenzaamheid en de aangrijpende stilte, welke hier heerschten, maakten mij benauwd. Het
| |
| |
was slechts stap voor stap, dat ik tot het kasteel naderde. Het hart klopte mij van angst in den boezem, en wellicht hadde ik niet verder durven gaan; maar nu werd er eensklaps eene deur geopend, en Rosa sprong mij juichend te gemoet. Zij greep mij bij de hand, trok mij naar het gebouw en zeide berispend:
‘Waarom blijft gij zoolang weg? Het is niet wel van u, Leo. Wij hebben reeds den maaltijd begonnen. Mijn vader zou verstoord kunnen zijn.....’
Zij bespeurde op mijn aangezicht, dat deze woorden mij verschrikten.
‘Kom, kom,’ riep zij, ‘ik zeg het om te lachen. Gij moogt niet vervaard zijn. Wees maar blijde. Ach, wat zullen wij straks gaan loopen en spelen in den schoonen hof, niet waar? Wat spijt, dat gij niet spreken kunt! Maar het is gelijk, ik versta u toch wel.’
Mijne goede beschermster bracht mij in het gebouw en door eenen langen gang. Aandachtig op de les mijner moeder, wreef ik mijne voeten op alle matten, die ik onderweg ontmoette, tot zooverre dat Rosa schertsend uitriep:
‘Maar, Leo, wat hebt gij aan de voeten? Schei er nu maar uit: het is genoeg.’
Ten einde van den gang, voor eene groote deur, stond een man met zilver aan zijne kleederen; ik nam mijne klak van het hoofd en groette hem met vreesachtigen eerbied, maar hij, zonder spreken, opende de groote deur.
Daar zag ik in eene wijde zaal, welker wanden glinsterden van gouden versiersels. Aan eene tafel waren de ouders van Rosa gezeten. Ik bleef, met
| |
| |
mijne klak in de hand, binnen de deur staan, en hoorde schier de welwillende woorden niet, die M. en Mev. Pavelyn mij toestuurden.
Rosa leidde mij tot eenen stoel bij de tafel en dwong mij daarop te zitten. Mijn hoofd draaide; ik hield ontroerd en beschaamd den blik nederwaarts.
Ondertusschen bond een knecht mij eenen breeden witten doek voor de borst op zulke wijze, dat ik schier mijne armen niet meer kon verroeren.
De ouders van Rosa en zelfs de knecht schenen in mijne verlegenheid groot vermaak te vinden en lachten luid. Het medelijdende meisje alleen poogde door zoete woorden mij aan te moedigen.
Nog hartelijker lachten M. en Mev. Pavelyn, toen ik mijne hand kuste, om den knecht te bedanken, die een stuk brood nevens mijne telloor had gelegd.
Ik was gansch onthutst; het zweet parelde op mijn voorhoofd, en zoo benauwd was het mij in den boezem, dat ik schier mijnen adem niet kon halen. De soep dampte voor mij in de telloor, en ieder spoorde mij aan om te eten; maar ik was duizelig en bleef roerloos, met het oog in mijne telloor gevestigd.
Rosa had medelijden met mijne verlegenheid en kwam mij ter hulp. Zij schoof haren stoel zoo dicht mogelijk bij den mijnen, schikte den doek beter aan mijnen hals en gaf mij den lepel in de hand. Ik gehoorzaamde eerst werktuiglijk hare bevelen, maar vond eindelijk onder den invloed harer minzame woorden een beetje stoutheid. Als eene goede, kleine moeder waakte zij over haren onhandigen beschermeling. Zij deed den knecht mijne spijzen snijden, zeide mij, wat de gerechten waren en welken smaak zij hadden, hoe ik mijne vork houden moest, hoe ik de afge- | |
| |
knaagde beentjes op den rand mijner tellpor moest leggen, en hoe ik mijne handen en mijne lippen met den witten doek moest afvegen. In één woord, zij leerde mij gevoeglijk eten met eene aandacht en eene teedere bezorgdheid, die mij van dankbaarheid tot haar het hart in den boezem deden jagen.
Er waren taarten en suikergebak van uitnemende zoetheid en verleidende geur; maar ik smaakte bijna niet wat ik at. De rijkheid der zaal, waar ik mij bevond, het goud, dat fonkelde langs de wanden, de spiegels, die alles vermenigvuldigden en den blik in een eindeloos verschiet deden verloren gaan, dit alles verpletterde mij door zijne grootschheid en door zijnen glans. Iets, dat bovenal mijne verwondering wekte en mijne oogen onweerstaanbaar aantrok, was een groot wit beeld, dat aan mijne linkerzijde op een hoog voetstuk tegen den muur stond. Ik kon er niet wijs uit worden, wat dit beeld toch mocht beduiden. Het was een man, halfnaakt, die met zijnen voet slechts aan de aarde raakte en in de lucht scheen te willen vooruitspringen. Hij had twee kleine vleugeltjes aan zijn hoofd en ook zulk vleugeltje aan elken voet; in zijne rechterhand hield hij twee kronkelende slangen.
Reeds had Rosa, mijne verwondering ziende mij gezegd, dat dit beeld den god Mercurius voorstelde; maar dewijl mijne moeder, den Catechismus mij leerende, nooit van zulken god had gesproken, liet hare verklaring mij even onwetend. Het was echter niet de beduidenis van het beeld alleen, welke mijne oogen in het kunstwerk zochten. Ik stond verbaasd, dat men dus, in steen of in hout, de menschelijke gedaante zoo volmaakt kon nabootsen, dat ze scheen
| |
| |
te leven; - want inderdaad, meer dan eens had ik gehuiverd en het hoofd gebogen, in de vrees, dat de onbekende god werkelijk over mij ging heen springen. Ik berekende ook met nauwkeurigheid, hoe het beeld was gemaakt, en ik poogde mij den vorm zijner leden in het geheugen te prenten, alsof ik ooit met mijn mes zulk iets uit wilgenhout zou hebben kunnen snijden.
Gedurende den maaltijd had men wijn in mijn glas geschonken en mij daarvan doen drinken; mij smaakte het roode vocht wrang en bitter. Nu het nagerecht was opgediend, zeide Rosa mij, dat men zoeten wijn ging brengen en mij die wel zou lusten. Terwijl zij nog sprekende was, naderde de knecht tot de tafel met eene flesch, die gansch verzilverd was. Ik bespiedde nieuwsgieriglijk wat hij doen zou met eene soort van tang, welke hij in de handen hield.....
Daar borst eensklaps een schot los als van een vuurroer; en dewijl Rosa, onder het slaken van een bangen schreeuw, haar aangezicht met de handen bedekte, meende ik, dat haar een ongeluk was geschied.
Bevend als een riet sprong ik op; een kreet van schrik ontsnapte mijner borst, en ik riep duidelijk:
‘Oh, Rosa!’
‘Ah, ah, die arme Leo heeft weder gesproken!’ galmde het meisje met blijdschap. ‘Gij hebt het gehoord, niet waar, vader? Hij heeft mijnen naam genoemd, zoo klaar en zoo goed als iemand, die spreken kan!’
Zij deed al lachende mij begrijpen, dat het schot niets was geweest dan de kurk, die met kracht van de flesch was gesprongen, en dat zij uit jok zich vervaard had geveinsd. Om mijnen schrik te stillen gaf
| |
| |
zij mij een glas van den schuimenden wijn in de hand en dwong mij het bijna geheel te ledigen.
Hare ouders spraken intusschen over mij en over het zonderling feit, dat ik nu weder met heldere stem, gansch volmaaktelijk, den naam hunner dochter had uitgesproken. M. Pavelyn deed mij nog geweld beproeven, om dien naam te herhalen; dan, hij moest, nadat ik te vergeefs alle moeite had ingespannen, erkennen, dat het mij opnieuw onmogelijk geworden was, eenen vrijwilligen klank te uiten.
‘Het is onder den indruk van den schrik of van eene geweldige aandoening, dat die arme jongen een gevallijk woord spreekt,’ zeide hij tot Mevrouw Pavelyn. ‘Ik heb nog gelezen, dat menschen, die sedert hunne kindsheid stom waren, eensklaps begonnen te spreken onder den slag van een of ander schromelijk voorval. Zulk iets zou den zoon van bazin Wolvenaer insgelijks kunnen gebeuren; maar wie weet, of hem wel ooit iets diep genoeg zal schokken of verschrikken, om hem de spraak geheel en beslissend te schenken?’
Ik begreep niet wel, wat hij wilde zeggen; maar zijne woorden deden mij in eene diepe overweging wegzinken. Eerst werd ik uit mijne gepeinzen opgeroepen, toen ik hoorde, dat M. Pavelyn aan Rosa zeide, dat zij nu het geschenk zou halen om het mij te geven.
Het meisje ging uit de zaal langs eene zijdeur en keerde even spoedig terug, mij iets toonende, dat in een papier was gewikkeld. Nader tredende, ontdekte zij het voorwerp en legde het mij in de hand. Het was als een toegevouwen mes; maar het glinsterde als zilver en het was gemaakt van eene soort van
| |
| |
schulp, waaruit het licht allerlei blauwe, gele en rozevervige tinten lokte.
Rosa ontnam het mij weder; en terwijl zij opvolgend de verschillende stukken opende, die het bevatte, zeide zij:
‘Leo, dit is mijn geschenk voor al die beeldjes, die gij mij hebt gemaakt. Zie, dit eerste is een groot, sterk mes, waarmede ge bijna eenen kleinen boom zoudt kunnen doorsnijden; dit is een pennemes, en hier nog een kleiner, en nog een kleiner. Dit is eene vijl..... en eene zaag, en eene boor, en een beiteltje..... alles sterk en fraai gemaakt van fijn Engelsch staal, zooals mijn vader zegt. Nu zult gij beeldjes kunnen snijden, niet waar?’
‘Ik heb het zelve gekozen, Leo,’ hernam zij, daar ik verrast en verbluft het schoone mes bestaarde. ‘Mijne moeder wilde u eenen grooten lekkerkoek geven; maar ik wist wel, dat zulk mes u veel blijder zou maken. Ik heb mij immers niet bedrogen?’
De tranen sprongen mij over de wangen en ik begon onder een verdoofd geschreeuw, dat ik niet kon wederhouden, mijne beide handen te kussen. - Mijne oogen moesten op dien stond eene klare taal spreken, want allen, die mij aanzagen, ook de knecht, werden door het eenvoudige blijk mijner dankbaarheid zeer ontroerd.
Ik hield nu het kostbare geschenk van Rosa in de hand; met verslondenheid opende en sloot ik de messen, en de vijl en het lieve zaagje, en arbeidde er mede in den geest. Welke rijkdom! Allerlei gereedschappen! Een gansch werkhuis! Hoe zou ik nu beelden kunnen snijden van den morgen tot den avond, voor haar, mijne milde weldoenster en be- | |
| |
schermster! En hoeveel gemakkelijker en beter zou ik nu arbeiden met die uitgekpzene werktuigen, door haar mij geschonken!
Zoozeer was ik door blijdschap en bewondering weggerukt, dat ik niet hoorde wat M. Pavelyn mij zeide:
‘Kom, mijn jongen,’ herhaalde hij, de stem verheffende, ‘laat Rosa het schoone mes wegleggen, totdat gij huiswaarts keert. Anders mocht gij nog wel het spelen er om vergeten. Gaat nu te zamen in den hof, en loopt en springt zooveel gij kunt. Het is een malsch en gezond weder. Wij zullen buiten het huis onder de opene lucht de koffie drinken en van verre zien of gij u naar behooren vermaakt.’
Ik stapte met Rosa uit de zaal; zij greep onderweg twee netjes van groene zijde, die nevens de trap hingen, gaf mij er een van in de hand en deed mij verstaan, dat wij daarmede op de vlinders gingen jacht maken.
Zoohaast ik mij onder den blauwen hemel zag, in volle vrijheid en gansch alleen met Rosa, viel de steen der verlegenheid mij van het hart, en ik ademde met machtige teugen.
Rosa zeide mij, dat zij dien morgen wel twee uren achter vlinders had geloopen, zonder er eenen te kunnen verrassen; maar dat ik, die sterk was en vlug, er wel zeker eenige voor haar zou vangen.
Nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of wij zagen twee witte vlinders van de syringenbosschen komen en over het grasplein wapperen. Een schreeuw vloog op uit mijne borst, en wij schoten beiden los op die eerste prooi van ons verlangen.
Dansend, springend, lachend jaagden wij de vlin- | |
| |
ders achterna; maar hetzij ik nog niet handig met het vangnet was, of dat de verschrikte diertjes ons wisten te ontkomen, wij hadden reeds een groot kwart uurs geloopen, zonder in onze pogingen te zijn gelukt. Het zweet der vermoeidheid bevochtigde
Het was een schrikkelijk schouwspel! (Bladz.)
ons voorhoofd, onze wangen gloeiden van vermaak en van drift.
M. en Mev. Pavelyn, voor het kasteel op eene verhevenheid gezeten, deelden in onze vreugd en klapten soms in de handen, wanneer Rosa door eenen lossen sprong van kracht en levenslust getuigde.
Eindelijk kreeg ik eene der witte vlinders in mijn net. Het was eene vreugd en een gejuich, als hadden
| |
| |
wij eenen grooten schat gewonnen. Rosa liep er mede tot hare ouders, die niet weinig om hare ontsteltenis lachten. Er werd eene dooze gehaald en de vlinder daarin bevestigd.
M. Pavelyn zeide, dat hij zeer tevreden was, en ik nog dikwijls zou mogen komen spelen, indien Rosa zich zoo hartelijk bleef vermaken; maar het meisje had geen geduld totdat haar vader ophield van spreken. Zij trok mij van daar weg naar het grasplein, roepende:
‘Zie ginder! twee vlinders, drie vlinders! vier vlinders! Gauw! Gauw!’
Ik ving nog eenige arme diertjes. Telkens brachten wij ze bij M. Pavelyn, die de dooze gereed hield en veinsde in onze zegevierende blijdschap te deelen.
Eindelijk gelukte het Rosa eenen vlinder te verrassen, welke tegen den stam eens booms zijne vlerken in het zonlicht opende en toevouwde. Het was een donkerroode vlinder met oogen van zilver en lazuur!
Zeggen tot hoeverre de goede Rosa nu verheugd was, is onmogelijk. Als eene hinde losschietende, vloog zij over het grasplein en liep juichende tot hare ouders met zooveel snelheid, dat ik haar schier niet kon volgen. - Zij had het glansrijk diertje zelve gevangen! Het scheen haar, als zou geen enkele vlinder haar nog kunnen ontsnappen! - en een oogenblik later was zij alweder met evenveel drift aan het loopen.
Wij bleven nog geruimen tijd onze vermakelijke jacht voortzetten. M. en Mev. Pavelyn waren na het drinken van de koffie binnen het huis gegaan.
Nu geviel het, terwijl ik met mijn net opgeheven
| |
| |
langs de syringenbosschen heensprong, dat Rosa, eenen anderen vlinder vervolgende, verre van mij was afgeraakt, dewijl wij elk langs eenen verschillenden kant ons verwijderden.
Eensklaps hoor ik een hevig gekraak..... Ik keer den blik naar de plaats, van waar het zonderling gerucht mij toekomt. Hemel, welk schromelijk vertoog! Ik zie Rosa, die over de gebrokene leuning der brug valt en met eenen versmachten hulpkreet in het diepe water stort! - Mijne tonge scheurt; er springt bloed uit mijnen mond; ik schreeuw met zooveel kracht en zoo snijdend, als slechts een stomme schreeuwen kan; maar woorden zijn het, die uit mijne borst ontstaan, klare woorden. Over den tuin en tegen den gevel des kasteels hergalmt mijne machtige hulpkreet:
‘Rosa, Rosa! help, help, God, God!’
Ik spring vooruit; ik heb vleugelen; mijne voeten zengen de aarde..... Van op de brug ziet mijn verdwaasde blik niets meer dan een gedeelte van het kleed mijner weldoenster..... Zonder te overwegen, dat ik niet zwemmen kan, spring ik nevens haar in den vijver. Het water staat mij tot aan de lippen; maar ik voel, dat mijne voeten den grond raken, en ik grijp Rosa's kleederen, en ik grijp haar hoofd met de twee handen, en hef het boven water. - Deze krachtinspanning doet mij in het slijk zinken; het water dringt mij met den adem langs neus en mond in de borst; ik verstik en voel mijne krachten bezwijken. Dan daalt in mij de overtuiging, dat ik verdrink, dat ik ga sterven; maar het is de vrees des doods niet, die mij den noodlottigen stond bitter maakt; neen, het is de pijnlijke gedachte, dat Rosa
| |
| |
ook sterven moet. Zelfs wanneer de laatste kramp in mij het leven opschorst is nog geen ander gevoel in mij ontstaan, dan de schrik en de smart van Rosa's ongeluk.
Wat er verder met ons gebeurde, heb ik natuurlijk slechts later vernomen.
Mijn snijdende hulpschreeuw had tot binnen het kasteel geklonken. M. en Mev. Pavelyn, de knechts en meiden waren verschrikt buiten gekomen, en hadden rondgeblikt om te vernemen, wat er mocht geschied zijn. Terwijl men ons achter en voor het kasteel begon te zoeken, en iedereen zoo luid hij maar kon op Rosa riep, naderde een der knechts tot de brug en zag het witte kleed zijner jonge meesteresse in het water schemeren. Hij daalde van den boord in den vijver, haalde Rosa, die buiten kennis was, er uit en droeg haar tot op het grasplein.
Zoohaast Mev. Pavelyn het gevoellooze lichaam harer dochter, dus van water lekkende, had ontwaard, was zij met eenen kreet van doodelijkenschrik in de armen haars echtgenoots in bezwijming gevallen; maar deze vertrouwde haar aan de zorgen eener meid en liep, schier stervend van angst, tot zijne dochter.
Rosa, die niet lang onder water kon hebben gelegen en adem had geschept, zoolang ik haar het hoofd had opgeheven kunnen houden, verroerde onmiddellijk hare leden en opende de oogen.
Het eerste woord, dat M. Pavelyn na de uitstorting zijner vreugde over de redding van zijn kind uitsprak, was mijn naam. Dan herinnerde zich de knecht, die het meisje had opgehaald, dat hij nog iets onder water had gevoeld, en dat hij Rosa's
| |
| |
voorschoot had moeten scheuren, om haar los te rukken van een voorwerp, dat haar scheen te wederhouden. De man daalde opnieuw in den vijver, vond mij zonder moeite en legde mij op het gras, niet verre van de plaats, waar men nu bezig was met Rosa te laven.
Het was een schrikkelijk schouwspel! Hier eene moeder, die was bezweken onder de ijselijke overtuiging, dat hare onzalige oogen het lijk van haar verdronken kind hadden gezien; daar een vader, die door zijne kussen het leven en het bewustzijn in zijne krachtelooze dochter terugriep; verder het lichaam van een arm jongsken, dat op het gras ineengevallen nederlag, als hadde de ziel het voor altijd verlaten.....
M. Pavelyn had, ondanks zijne ontsteltenis, toch het klare besef van zijnen toestand niet verloren. Hij had eenen der hoveniers, die nu waren toegeloopen, om den dokter gezonden en hem bevel gegeven, het hek te sluiten en niemand in het dorp iets van het gebeurde te zeggen. Dan had hij zijne dochter tot bij zijne bezwijmde echtgenoote doen dragen, om hen beiden te gelijker tijd te kunnen verzorgen. Het gelukte hem, Mev. Pavelyn uit hare onmacht te doen opstaan, en hij leidde haar en zijn kind onmiddellijk naar binnen, met behulp van meiden en knechts.
Onderwijl waren andere lieden bezig met mij te wrijven en over den grond te rollen; maar wat zij poogden of niet, er kwam geen schijn van leven in mij.
Zoohaast M. Pavelyn zijne vrouw had gerustgesteld en zijne dochter in een warm bed had doen leggen, kwam hij tot de plaats, waar men alsdan
| |
| |
bezig was met mij tabaksrook in den neus te blazen. De edelmoedige man knielde bij mij neder, greep mijne handen en begon zelfs moeite te doen om mij tot het leven op te wekken. Rosa, die nu gansch tot zich zelve was gekomen, had hem gezegd, hoe ik in den vijver was gesprongen, en hoe ik haar hoofd boven water had opgeheven, om haar niet te laten verdrinken. Haar vader had haar wijsgemaakt, dat ik insgelijks reeds was bekomen; want hij vreesde met reden, dat de tijding mijns doods in den toestand, waarin zijne dochter zich bevond, haar eenen noodlottigen slag zou kunnen toebrengen.
M. Pavelyn deed mij in de keuken dragen, omdat deze verre van Rosa's slaapkamer verwijderd was. Men bracht beddegoed, men onkleedde mij en dekte mij met zware wollen dekens. De dokter kwam eindelijk, en deze begon nog meer doelmatige middelen aan te wenden, om te beproeven of de ademhaling en de hartklop in mij nog op te wekken waren. - Het gelukte hem na vele en lange pogingen. Ik begon allengskens mijne leden te bewegen en opende ook eindelijk de oogen; maar ik hoorde noch zag; en wat teekens men mij deed en wat woorden men aan mijn oor sprak, ik betuigde op geener wijze, dat ik het minste besef had van hetgeen er geschiedde.
Dan eerst zond M. Pavelyn eene meid, om mijnen vader en mijne moeder voorzichtiglijk te zeggen, dat ik al spelende in het water gevallen was en van de koude of van den schrik eenigszins ontsteld was. Zij zou daarna ook zeggen, dat ik ziek scheen, - en dus allengskens hun mijnen waren toestand bekend maken.
Mijne ouders, verschrikt en het ergste vreezende,
| |
| |
kwamen naar het kasteel geloopen. Mij levend ziende, vonden zij de macht om hunnen angst te bedwingen en eischten, dat ik naar hunne woning wierd gebracht, om daar te worden verzorgd.
Mijn vader draaide mij in een beddelaken en in eene wollen deken, droeg mij op zijne armen naar huis en legde mij in mijn bed.
Onder den invloed der geneesmiddelen, mij door den dokter toegediend, ontstond er eene geweldige terugwerking in mij, en ik verviel in eene koorts, die mijn leven voor de tweede maal ernstig bedreigde. De dokter vreesde ten minste, dat de gloeiende hitte mij het bloed in de hersens zou jagen en dus wellicht een noodlottig einde aan mijn lijden zou stellen.
In dien toestand bleef ik tot middernacht; dan verliet mij allengs de koorts, en ik viel welhaast in eenen zwaren slaap. De dokter zeide, dat het grootste gevaar voorbij was; en hij meende te mogen voorspellen, dat het ongeval geene erge gevolgen voor mij zou hebben.
Mijne moeder en mijne oudste zuster bleven alleen bij mijne bedsponde waken.
|
|