| |
| |
| |
IV
De vorst des Winters had opgehouden, en de dooi had de sneeuw van de velden doen verdwijnen. De Lente ging komen, en met haar het engelachtig wezen, dat sedert zeven maanden in al mijne gepeinzen leefde.
In mijn ongeduld wandelde ik elken morgen langs bosschen en wegen, om te zien of de vroegwassende planten nog geen teeken van ontwaken gaven. Ik bespiedde de katjes van hazelaren en elzen, die onder de eerste stralen der nieuwe zon zich moesten ontwikkelen; ik wachtte met aangejaagd verlangen naar het loof der Woud-Anemone, dat allereerst zich aan den voet van het eikenschaarhout zou vertoonen; ik volgde de vogelen met den blik, om in hunnen bek den stroopijl te verrassen, die van hun vertrouwen in het schoone weder kon getuigen.....
Na vele lange, koude nachten werd de lucht zoel; en ik mocht tot mijne groote blijdschap allengs meer en meer teekens der natuurontwaking opmerken. - Welhaast geurden viooltjes aan de zuidelijke kanten der grachten; gele sleutelbloemen vergulden de weiden, terwijl de madelieven hunne duizende zilveren starrekens tusschen het jonge gras deden
| |
| |
schitteren. Opvolgend toonde de zwarte doorn, de aardbezie en de koekoekskers hun bloeisel; de heesters en boomen ontplooiden allengs hun gebladerte, en de syringa toonde de botten der tuilen, die de frissche meilucht met den zoeten kruidnagelengeur zou vervullen.
Het langgewacht oogenblik was dus niet verre meer; elken dag kon Rosa de stad verlaten en op het kasteel aankomen; want het was een zacht en zonnig weder, dat onweerstaanbaar tot de wandeling in het veld uitlokte.
Arme zinnelooze die ik was! In stede dat mijne blijdschap zou aangroeien, voelde ik integendeel al mijnen moed mij ontvallen en eenen geheimen angst mij in den boezem zinken naarmate de gewenschte stond meer en meer naderde.
Zij zou mij vragen: ‘kunt gij nog niet spreken?’ En ik zou, met het schaamrood op de wangen en bezwijkend van spijt en smart, haar door teekens moeten doen verstaan, dat ik stom was als te voren! Eens dat zulke gedachte in mij was ontstaan, vermeerderde mijne vrees al spoedig tot overdrevenheid ten gevolge der zelfaanjaging. Nu verbleekte ik somwijlen plotseling, wanneer mijn ontstelde geest het beeld der kleine Rosa voor mijne oogen deed oprijzen; ik beefde, daar ik de noodlottige vraag: ‘kunt gij nog niet spreken?’ van hare lippen hoorde vallen. - Ik werd weder eenzaam, treurig en dwalend in pijnlijke droomerijen.
Tot dan had ik mij met het snijden van beeldjes ijverig bezig gehouden. Dewijl mijne lade reeds sedert lang vol was, had ik de minst gelukte gedaanten aan mijne zusters gegeven, en er altijd
| |
| |
nieuwe en, volgens mijne meening, betere gemaakt.
Zooverre ging nu mijne moedeloosheid, dat ik noch lust noch kracht meer vond, om mijnen arbeid voort te zetten, en den sleutel mijner schuif wel twee weken onaangeroerd in mijnen zak liet.
Erger nog werd het in mijn gemoed, toen mijn vader, op eenen Maandag van de stad terugkeerende, ons aankondigde, dat M. Pavelyn met zijne vrouw en zijn dochterken den aanstaanden Zaterdag naar het kasteel zoude komen. Van dit oogenblik af was het, alsof eene geheime kwaal mijne zenuwen ontstelde. Ik sidderde soms twintigmaal in een uur en verbleekte even dikwijls, zonder schijnbare reden. Mijne moeder meende, dat ik ziek was, en zij kookte mij lentekruiden, die goed zijn tegen de koorts. Ik dronk het geneesmiddel, zonder de oorzaak mijner zonderlinge ontroering te verklaren; maar zoohaast ik weg kon, liep ik verre van huis en verborg mij in de bosschen, als kon deze eenzaamheid mij verlossen van de vraag: ‘kunt gij nog niet spreken?’ die onophoudend in mijne ooren suisde en als eene beschuldiging mij vervolgde.
Ik weet niet hoe het uit te leggen; maar, alhoewel ik nu de komst van Rosa veeleer vreesde dan verlangde; alhoewel ik mij in de bosschen verschool, gedeeltelijk om niet bij haar bezoek ten onzent tegenwoordig te zijn, toch brachten mijne voeten mij immer omtrent het kasteel en de baan, die zij volgen moest, om zich naar onze woning te begeven. Wel vluchtte ik na eenige oogenblikken van daar weg; maar telkens keerde ik na verloop van eenigen tijd terug op dezelfde plaats, schier zonder het te weten.
Een zekeren dag, - het was de 20ste Mei van het
| |
| |
jaar 1806 - had ik sedert den vroegen morgen in de bosschen gedwaald, en ik was eindelijk in de dreve des kasteels gekomen. Na lang uitzien naar de gebouwen achter de syringa-bosschen, had ik mij omgekeerd. In pijnlijke mijmering had ik het hoofd tegen eenen boom gelegd en blikte ten gronde.
Hoelang ik dus in mijne gepeinzen bleef bedolven, weet ik niet; - maar mij wekte eensklaps de zilverachtige galm eener stem, die uit de verte met blijdschap riep:
‘Leo! Leo!’
Het was de stem van Rosa, diezelfde stem, welke altijd in mijne droomen mij toesprak! Ook keerde ik nu slechts langzaam het hoofd om; want ik geloofde nog aan de begoocheling mijner zinnen.
Eene hevige siddering greep mij aan. Daar zag ik Rosa, Rosa zelve, die tusschen eenen rijken heer en eene mevrouw, en gevolgd door eene meid, uit den hof van het kasteel in de dreve trad.
Zij trok aan de hand van den heer, die haar vader was, om tot mij te komen geloopen; - maar de heer stilde hare haast en wederhield haar, totdat zij slechts vier of vijf stappen van mij was verwijderd en haar vriendelijk ongeduld niet meer kon bedwingen. - Zij sprong vooruit en greep mij de bevende hand; ik was bleek en zag, met den angst in de oogen, op de lippen hare gevreesde vraag te gemoet.
Inderdaad, hare eerste woorden waren:
‘Welnu, Leo, kunt gij spreken?’
Ik liet het hoofd op de borst vallen en getuigde door stille tranen, dat ik nog stom was als te voren.
‘Arme Leo,’ zeide het goedhartig kind, ‘gij moogt daarom niet krijschen. Heb maar moed; ver- | |
| |
leden jaar hebt gij mijnen naam wel kunnen noemen. Gij zult allengskens toch wel leeren spreken.’
Onderwijl waren hare ouders tot ons genaderd. De rijke heer legde de hand op mijn hoofd en dwong mij door eene zachte beweging naar achter tot hem op te zien. Met zekere welwillendheid in de stemme zeide hij:
‘Dit is dus de kleine jongen van den klompenmaker, die het pastoorken en het veldwachterken u heeft gegeven? Schoone oogen, prachtige haren! Het is een fraai kind.’
‘En gij kunt in het geheel niet spreken?’ vroeg hij mij. ‘Een knappe, flinke jongen, als gij, zou stom zijn en stom blijven? Het ware zeker een groot ongeluk......... En waarom weent gij, kleine? Heeft iemand u kwaad gedaan?’
‘Neen, vader, hij krijscht, omdat hij niet spreken kan, och arme!’ zuchtte het juffertje.
‘Wel, vermits hij hoort en uwen naam heeft kunnen zeggen, moet het hem niet onmogelijk zijn te leeren spreken. Indien hij zich wat moeite wilde geven; maar die boerenkinderen, men laat ze in het wilde loopen, en door zich zelven beseffen zij de waarde der spraak niet.’
Bij het hooren dezer woorden, kon ik mij niet meer bedwingen; de beschuldiging, welke er in was vervat, kwetste mij pijnlijk. Ik begon met allerlei gebaren en onder geweldig geschreeuw pogingen te beproeven om Rosa's vader te overtuigen, dat het mij niet aan goeden wil had ontbroken, en ik vruchteloos maanden lang alles had ingespannen, om nog eens den naam zijner dochter te kunnen herhalen.
Hij zag met verbaasdheid, doch met zichtbare toe- | |
| |
neiging op mij neder; mijne oogen fonkelden, mijne bewegingen waren hoekig en vol kracht, en ik toonde zelfs door duidelijke teekens, dat ik mij den linkerarm wilde laten afsnijden, in verwisseling van de gave der spraak. - Hij nam mij de handen, hield mijne gebaren tegen en bracht mij dus tot stilte. Dan hoorde ik, dat hij tot de mevrouw zeide:
‘Ongelukkig jongsken, niet waar? Het is een schoon en belangwekkend kind. En bazin Wolvenaer beweert, dat het hem in de hersens scheelt? Neen, neen, zij bedriegt zich, voorwaar. Dit kind is in het geheel niet zinneloos; het heeft eenen wakkeren, klaren geest.’
De blik van eindelooze dankbaarheid, die uit mijne oogen in de oogen van Rosa's vader straalde, moest wel ongemeen innig zijn; want ik bemerkte dat de medelijdende heer er diep werd door getroffen.
Ik gevoelde mij gansch getroost en weder moedig, en meende nog door teekens van mijne erkentenis te getuigen; maar Rosa had weder mijne hand gegrepen en vroeg mij nu, of ik beeldjes voor haar had gesneden.
Zeer ras telde ik op mijne vingeren, en strekte de armen wijd open, en draaide den sleutel onder haar oog, daardoor willende doen begrijpen, dat ik er zeer vele, eenen ganschen hoop, had gemaakt, en dat ze altezamen te huis in eene kas lagen opgesloten en bewaard.
Rosa werd door eene groote nieuwsgierigheid aangegrepen, en bad en smeekte hare ouders met ongeduld, dat het hun geliefde zich te spoeden, om de beeldjes des te eerder te zien.
Hare ouders voldeden aan haar verlangen; eenige
| |
| |
oogenblikken later trad M. Pavelyn met zijn huisgezin in onze nederige woning.
Zonder acht te geven op de groetenissen en plichtplegingen mijner ouders, sprong ik naar de kas, trok daaruit den houten bak, die mijnen arbeid van zes maanden bevatte, en begon op onze groote tafel al mijne beeldjes voor den dag te brengen. Ik schikte ze achtereen, processiegewijs, als een schaar reizende dieren en menschen. Er waren er zoovele, dat die ommegang eindelijk de gansche tafel overdekte en er schier geene plaats meer bleef, om mijne kleine huizen en kerken neder te zetten.
In de oogen van het juffertje blonk eene klimmende verbaasdheid; maar wanneer zij dus met eenen enkelen blik dien ganschen rijkdom kon omvatten, en ik haar teeken deed, dat dit alles haar toebehoorde, dan begon zij in de handen te kletsen en te juichen van blijdschap. - Hare vreugde maakte mij gelukkig bovenmate en deed mij gelooven, dat ik al wonderschoone dingen moest gemaakt hebben, vermits ik zoo volledig het doel van mijnen arbeid had bereikt.
Lang bleef ik door allerlei gezichten en gebaren aan Rosa uitleggen, wat elk mijner beeldjes beteekende. Ik stiet de koeien over de tafel voort, deed de paarden loopen, de schapen door hunnen herder stalwaarts drijven; ja, ik zette de vogelen beurtelings op mijne huizen en kerken, als waren zij uit eigen lust in de hoogte gevlogen.
Rosa schouwde in stilte en. met hare blauwe oogen wijd geopend op de tooneelen, welke ik onder haar gezicht deed geschieden. Zij scheen verrukt van kinderlijke blijdschap. Een gevoel van eindeloos
| |
| |
geluk overstroomde mijn hart. Mijne ouders waren in samenspraak met M. en Mev. Pavelyn, en mijne zusters en broeders luisterden op hetgeen er werd gezegd. Ik was met Rosa afgezonderd van allen; op mijne beeldjes en op mijn aardig spel alleen gaf zij acht..... Het zweet glinsterde op mijn voorhoofd van het geweld, dat ik deed, om door gebaren haar klaar en volledig te doen begrijpen en gevoelen wat ik wilde uitdrukken. Reeds had ik eenen jager vertoond, die eenen haas nederschiet, en den hond, die het getroffen dier gaat opzoeken. Nu was ik bezig met twee soldaten te laten vechten, door ze hunne groote sabels tegen elkander te doen stooten. Ik moest dit tooneel wel levendig en wel verstaanbaar voor Rosa spelen, want zij scheen ontroerd en verschrikt; maar toen een mijner soldaten door zijnen vijand werd nedergeworpen, en hij door zijnen val eene gansche rij koeien en paarden, en zelfs huizen en boomen omverwierp, dan borsten wij beiden in eenen langen schaterlach uit, en Rosa danste van vermaak. Om hare vreugd nog meer op te wekken, tierde en schreeuwde ik en liep met dwaze sprongen rond de tafel.
Het gerucht, dat wij maakten, onderbrak eindelijk de samenspraak van Rosa's ouders met mijnen vader. Zij bleven eene wijl met voldoening ons beschouwen en schenen vooral vergenoegd, omdat hun dochtertje zich zoo hartelijk vermaakte en van vreugde bloosde.
De heer naderde tot de tafel, greep hier en daar een der zonderlingste of misschien der beste gedaanten, aanschouwde ze eene wijl en knikte dan welwillend met het hoofd, terwijl hij mij op den schouder klopte en zeide:
‘Hebt gij dit altemaal alleen gemaakt? Bravo,
| |
| |
mijn kleine jongen! Het is wel niet heel schoon; maar er steekt toch iets in, en er is zekere geestigheid in de twee gendarmes met hunne lange beenen, die daarginder vooruitstappen. En wat gaat gij met dit gansche leger van dieren en menschen doen?’
Ik wees met den vinger op zijne dochter.
‘Het is altemaal voor mij, vader!’ riep Rosa. ‘Ach, hoe zal ik nu kunnen spelen! Leo zal mij leeren, hoe ze achter elkander moeten gaan, elk bij zijne bende, gelijk ze nu staan.’
‘Maar, Rosa,’ bemerkte haar vader, ‘waarom dit arme kind van al zijn speelgoed berooven?’
Ik spronk naar den wand, greep daar eenen korf van witte wissen, scharde al mijne beeldjes er in, en reikte dien Rosa toe. Zij aarzelde om mijn geschenk te aanvaarden, en aanschouwde vragend haren vader. Ik voorzag eene weigering en sidderde van vrees; maar ik vouwde de handen voor M. en Mev. Pavelyn zoo biddend te zamen, en zoo diep smeekend was mijn glinsterende oogslag, dat zij hunne meid, die bij de deur was blijven staan, tot zich riepen en haar den korf met mijne beeldjes ter hand stelden. Van vreugde hief ik de armen in de hoogte en slaakte eenen zegevierenden kreet.
Eene wijl nog sprak onze eigenaar met mijne ouders over Rosa en ook over mij. Wat ik van hunne stille woorden kon vatten, was, dat hun dochtertje geene sterke gezondheid genoot en de opene veldlucht haar goed zou doen. Zij schenen insgelijks hunne tevredenheid te betuigen over de opgeruimdheid van Rosa, die anders niet veel lust tot spelen toonde en nu zoo gulhartig en met het rood der blijdschap op de wangen zich vermaakte.
| |
| |
Ten gevolge der samenspraak greep M. Pavelyn mij de handen, en zeide op zeer minzamen toon:
‘Nu moeten wij vertrekken, Leo; maar kom morgen, omtrent één uur na den middag, op het kasteel; dan zal Rosa u ook een geschenk geven in verwisseling van al uwe beeldjes. Het is iets, dat wij voor u uit de stad hebben medegebracht. Gij zult met ons het noenmaal nemen, en met Rosa in den schoonen hof kunnen loopen en spelen. Vaarwel, mijn goede, kleine jongen.’
‘Leo, Leo,’ riep het meisje in het uitgaan, ‘morgen, morgen! O, wat zullen wij vermaak hebben!’
Ik viel sidderend neder op eenen stoel. - Hoe? ik zou op het kasteel eten? aan dezelfde tafel met Rosa? Hare ouders betoonden mij evenveel medelijden en vriendschap als zij? Ik, de stomme, ik was dus uitgelezen en bevoorrecht tusschen mijne broeders en zusters? - Morgen, morgen!
|
|