| |
| |
| |
III
Het ware moeilijk te verklaren, welken machtigen indruk het bezoek van het kleine juffertje op mij had gedaan. Mijne ouders zelven konden nauwelijks in mij den woesten schreeuwer nog herkennen. Nu was er ernst in mijn gemoed gekomen, en wel zelden ontsnapte er van tijd tot tijd nog een kreet uit mijnen mond. Wanneer ik te huis was, kroop ik gewoonlijk in eenen hoek der kamer en bleef daar roerloos en zwijgend zitten, met den blik onvast in de ruimte gericht. Voor mijn oogen stond altijd en onverpoosd het teeder wit verschijnsel, dat mij toelachte, mij de handen drukte en aan mijn oor vriendelijk suisde: ‘Leer haast spreken, dan kom ik weder.’
Nu speelde ik schier niet meer met mijne broeders en zusters, zelfs toonde ik geene de minste genegenheid meer om bij de andere kinderen des dorps te zijn; - aan haar te denken, was de eenige bezigheid mijns geestes; hare woorden in mijn hart onophoudend te herhalen, was genoeg voor mijn leven.
Ik vrees, Mijnheer, dat gij in uw gemoed mij van overdrijving beschuldigt. Zulke diepte van gevoel in een kind van elf jaar schijnt u wellicht niet natuurlijk? Nochtans, gij, die meer dan anderen de levende
| |
| |
herinnering der aandoeningen uwer kindsheid hebt behouden, gij moet erkend hebben, dat het hart eens kinds inniger wordt aangedaan dan het hart van iemand, wiens ingeboren driften door den teugel der rede en der ondervinding min of meer zijn ingetoomd. Het is waar, de ontroeringen des kinds zijn gewoonlijk niet zoo aanhoudend; maar ik, door het derven der spraak, bevond mij alsdan in eenen bijzonderen toestand, die mij dwong tot eenzame overweging. Dezelfde gepeinzen ontstonden honderdmaal opnieuw in mijnen geest, en door deze onophoudende terugwerking mijner ziel op zich zelve, verkreeg mijn gevoel eene innigheid, die overdreven en ziekelijk hadde mogen schijnen in een kind, begaafd met het vermogen der spraak.
Hoe het zij, de betuigingen van vriendelijk medelijden, aan mij alleen door het schoone juffertje gegeven, hadden mij vervuld met eene verregaande trotschheid; en, - of het nu hoogmoed, dankbaarheid of geheime samenneiging was, die mij ontstelde, - van den morgen tot den avond en zelfs gedurende mijnen slaap, stond het beeld mijner beschermster voor mijne oogen, en het was, alsof al de krachten mijner ziel op die enkele gedachte zich hadden verzameld.
Deze verwonderlijke afgetrokkenheid en den weifelenden blik mijner oogen gedurende mijne lange droomerijen zagen mijne ouders als een kwaad voorteeken aan, en zij twijfelden niet, dat mijne zinnen nu met eene beslissende verzwakking waren bedreigd.
Meer dan eens, wanneer mijne ouders hunne vrees uitdrukten, poogde ik hun te doen begrijpen, dat
| |
| |
zij zich bedrogen; maar dan schreeuwde en tierde ik als te voren. Dit bedroefde hen nog meer; en, dewijl ik nu mijn eigen geschreeuw haatte, werd ik afkeerig van dit nutteloos geweld om mij door de spraak te doen verstaan.
Alles geraakte tusschen mijne ouders en mij in denzelfden toestand als vóór het bezoek van Mev. Pavelyn, Men hield zich welhaast niet veel meer met mij bezig; en, om mijn vader het pijnlijk gezicht van zijnen onnoozelen zoon zooveel mogelijk te onttrekken, deed mijne moeder mij gansche dagen met de koeien naar de weide gaan.
Hier, in volle eenzaamheid nederzittend, kon ik denken en droomen van den dageraad, totdat de invallende duisternis mij huiswaarts riep; maar niet onwerkzaam sleet ik mijnen tijd. Twee dingen had mijne beschermster mij gezegd: ‘Leer spreken, en maak mij nog beeldjes.’
Wat den tweeden wensch betreft, daaraan kon ik gemakkelijk voldoen; maar den eersten? Leeren spreken!
Dit verlangen van haar was echter eene wet voor mij, eene wet, welker onverbiddelijkheid mij verschrikte, en die ik toch wilde vervullen, al hadde mijn gorgel moeten scheuren onder mijn geweld.
Gedurende twee lange maanden poogde ik onophoudend haren naam nog eens te herhalen; ik trok allerlei gezichten, ik verkrampte mij de lippen, ik stak mij verschillende brokjes hout in den mond, ik rukte wreedelijk aan mijne wederspannige tong, maar alhoewel het zweet mij soms van het voorhoofd stroomde, niet klaar, zelfs niet herkennelijk wilde de dierbare naam mij uit de keel. - Het was
| |
| |
eene wonderlijke zaak. Ik hoorde goed en kon dus zelf oordeelen over de juistheid en de waarde der voortgebrachte klanken; er was ook geene beweging der menschelijke stem, welke het geval mij soms niet onverwachts liet volbrengen, geene letter, welke ik niet kon uitspreken. Maar het was, alsof de spraakzenuwen in mij dooreen verward lagen, en niet konden gehoorzamen aan den wil mijner hersens. Wanneer ik eene letter of een woord meende te uiten, dan vielen er onfeilbaar andere klanken van mijne lippen en, of ik uren lang mij bereidde en dan eenen galm uitstiet met de zekerheid, dat ditmaal ten minste de stem mijne pogingen niet zou bedriegen, toch werd ik telkens met dezelfde bittere teleurstelling geslagen.
Het zou niet overdreven zijn te zeggen, dat ik honderdmaal tranen heb gestort, mij het haar uit het hoofd heb gerukt en stuiptrekkend op den grond heb liggen spartelen met eene vertwijfeling en eene razernij, die inderdaad aan de volledigste krankzinnigheid geleken.
Allengs toch moest ik mijne onmacht erkennen en alle hoop om te leeren spreken, beslissend verzaken. Dan werd ik treurig, moedeloos en kwijnend. Het gevoel van trotschheid, door het medelijden van Rosa in mij opgewekt, had mij een oogenblik doen gelooven, dat ik bekwaam zou zijn om mij zelven uit de vernedering op te heffen. Dit troostend, dit glansrijk verschiet had zich weder gesloten voor mijne oogen; tusschen mij en de fonkelende star, die mijne toekomst verlichtte, was eene donkere wolk neergezakt! Ik zou eeuwig de onnoozele stomme blijven, een ongelukkig wezen, dat zelfs zijne dank- | |
| |
baarheid voor het medelijden dergenen, die hem beklaagden, niet kon uitdrukken!
Bijna eene gansche maand bleef ik onder deze schrikkelijke overtuiging verpletterd. Eindelijk, wanneer ook de minste vonk der hoop in mij was uitgedoofd, aanvaardde ik mijn droevig lot met gelatenheid, en er kwam meer vrede in mijn verbrijzeld gemoed.
Dan begon ik weder beeldjes uit wilgenhout te snijden. Nu evenwel niet meer door hoogmoed of met de hoop van mij tusschen de andere kinderen toch door iets te onderscheiden: neen, niets dreef mij aan dan een lijdzaam gevoel van plicht en van dankbaarheid. - Weten dat mijn werk het barmhartig juffertje aangenaam kon zijn, dit was de eenige reden mijner vlijt.
Op korten tijd had ik een zeker getal beeldjes vaardig. Er waren gedaanten, die ik met de namen van koeien, paarden, schapen, of varkens bestempelde, ofschoon zij altemaal sterk aan elkander geleken; er waren ook huizen, kerken, vogels en menschen; maar wat mij het meest beviel, en waarop ik met vertrouwen blikte, was de beeltenis van den veldwachter, met zijne groote schako op het hoofd en zijne blanke sabel in de hand.
Ik had, na lang aandringen, van mijne moeder den sleutel eener schuif onzer ladenkas bekomen. Daarin verborg en bewaarde ik mijne beeldjes, totdat Rosa zou wederkomen. Niemand mocht de voortbrengsels mijner kunst zien. Zij alleen, voor wie ze waren gemaakt, zou ze uit mijne hand ontvangen, voordat iemand ze hadde geraakt.
Zoo verliepen de maanden, en zoo kwam de
| |
| |
Winter, die hare terugkomst moest voorafgaan.
Omtrent het Nieuwjaar zou mijne moeder naar de stad gaan, ten einde er het verloopen gedeelte der pacht te betalen. Door bidden en smeeken dwong ik haar mijn beeldje van den veldwachter mede te nemen en mij te beloven, dat zij het aan het juffertje van onzen eigenaar zou geven.
Gedurende de afwezigheid mijner moeder was ik buitenmate ongerust; ik liep rondom het huis en in de velden, als gejaagd door eene geweldige bekommernis. Wat zou Rosa van mijn werk zeggen? Zou zij glimlachen en blijde zijn met het geschenk? In alle geval, mijne moeder zou haar van mij spreken, en zij insgelijks zou iets zeggen dat mij betrof. Het scheen mij in mijne angstige afwachting dat ik Rosa mijnen naam hoorde noemen; - want het kon geene andere stem dan de hare zijn, de zilverige toon, welke in mijne ziel klonk en mij deed opspringen en deed omzien, in de meening, dat zij nevens mij medelijdend murmelde: ‘arme kleine Leo!’
In den namiddag stond ik wel een half uur verre van ons huis aan den steenweg, om uit te zien of mijne moeder nog niet terugkwam. Zoohaast ik haar kon ontwaren, liep ik haar te gemoet en vroeg haar met opgeheven armen en fonkelende blikken, hoe men ginder mijn veldwachterken had ontvangen.
M. Pavelyn had het beeldje met nieuwsgierigheid bezichtigd en er eens hartelijk om gelachen; Rosa had zich blijde getoond en mij voor mijn geschenk doen bedanken; zij had daarenboven gezegd, dat zij in de aanstaande Lente met hare ouders op het kasteel zou komen, en dan wel gaarne vele zulke beeldjes zou hebben om er mede te kunnen spelen.
| |
| |
Mijne vreugd was onzeglijk; door mijne ontroering overmeesterd, begon ik te schreeuwen en te springen, zooals ik vroeger gewoon was te doen.....
Eenige woorden mijner moeder brachten mij plotseling tot bedaren en vernietigden in eens al mijne blijdschap. Rosa had gevraagd, of de arme Leo nu nog niet kon spreken! Deze vraag riep mij terug tot het besef mijner onmacht en tot het gevoel van mijn geluk.
Eilaas, de goede Rosa had mij gezegd: ‘gij moet leeren spreken,’ en ik, onmachtige verstooteling op de wereld, ik was even stom als bij haar bezoek ten onzent! Ik hadde de helft van mijn leven opgeofferd, om haar liefderijk bevel te kunnen gehoorzamen; maar dit bewijs mijner dankbaarheid was het mij niet toegelaten haar te geven.
Ik boog het hoofd en stapte zwijgend aan de hand mijner moeder in de zandige baan; en, alhoewel zij nog meer van het lieftallig juffertje vertelde, om mijnen moed op te beuren, gelukte zij er niet in mij te troosten.
|
|