| |
| |
| |
II
Op een kwaart uurs van hier, nevens eene klare beek en omringd van weiden en bosschen, staat eene zeer kleine pachthoeve, het Waterhuis genaamd.
Daar woonde vóór vijftig jaren baas Wolvenaer, een klompenmaker, die onder de winkeliers der stad bekend was om de fraaie houten schoenen, welke hij wist te snijden. Zijn ambacht leverde hem, bij het dagelijksch vergieten van zijn zweet, winst genoeg op om te voorzien in de noodwendigheden van zijn talrijk huisgezin; - want hij had niet min dan zes kinderen, allen nog zeer jong.
Dewijl hij insgelijks eenig land in pacht had, en zijne vrouw den meesten veldarbeid verzorgde, heerschte er in het huis van den klompenmaker eene soort van welstand of ten minste van toereikendheid.
Voorwaar, de arbeidzame werkman zou gansch gelukkig geweest zijn, indien niet eene onophoudendereden van treurnis zijn gemoed hadde beneveld. Tusschen zijne zes kinderen was er een - een jongsken van 11 jaar, - dat uitblonk door bijzondere schoonheid des gelaats. Het had zwarte krullende haren, bruine fonkelende oogen, beroosde wangen en trekken van eene opmerkelijke zuiverheid..... maar
| |
| |
het arme kind kon niet spreken. In de eerste maanden zijns levens was het uit zijne wiege met het hoofd op den grond gevallen; het had schrikkelijke stuipen onderstaan en in doodsstrijd gelegen. Men meende te moeten denken, dat de tong des kinds door dit ongeluk met verlamdheid was geslagen geworden; want, alhoewel het geene verstaanbare klanken kon vormen, hoorde het echter zeer goed.
De klompenmaker was mijn vader; het stomme kind was niemand anders dan ik zelf, die nu tot u spreek.....
Mijn vader had mij lief en beklaagde mijn lot. Niet zelden, als ik in stilte nevens zijne werkbank stond, onderbrak hij eensklaps zijnen arbeid en aanschouwde mij met eenen diepen blik vol medelijden en verdriet. Dan streelde ik hem met dankbaarheid, en ik poogde hem door gebaren en door klanken over mijn ongelukkig lot te troosten; maar in stede van zijne treurnis te verminderen, rukten mijne pogingen meest altijd de tranen uit zijne oogen. En inderdaad, ik deed een uiterst geweld om te spreken. Uit mijne keel ontstonden evenwel slechts ruwe, scherpe kreten: een woest en vormeloos geschreeuw, waarvan de snijdende galm pijn deed aan het hart. Daarenboven, evenals alle stomme lieden had ik eene overdrevene gevoeligheid, en mijn minste gebaar en mijne minste beweging, om uit te drukken wat ik meende en wat mij ontroerde, waren driftig en geweldig als van eenen zinnelooze.
Mijne ouders twijfelden, of mijne hersens niet ontschikt waren geworden door mijnen ongelukkigen val; mijne zusters en broeders waanden mij onnoozel; de kinderen uit het dorp waren vervaard van den
| |
| |
woesten jongen uit het Waterhuis, en noemden mij den zot.
Hoe jong ik dan nog ware, de algemeene miskenning, die op mij drukte, kwetste mij zeer diep. Wanneer ik, onze koeien hoedende, gansche dagen in eenzaamheid op den boord der weide zat, gebeurde het dikwijls, dat ik uren lang bittere tranen vergoot, omdat ik niet spreken kon en daarom bespot moest zijn en gevlucht moest worden door de andere kinderen, met wie ik zoo gaarne had gespeeld. Ik gevoelde in mij den nood om te bewijzen dat ik den naam van zot niet verdiende; ik had dorst naar vriendschap, ja zelfs achting; en misschien lag er wel in mij eene soort van hoogmoed, die mij een ziekelijk verlangen inboezemde om mij door de eene of andere hoedanigheid te onderscheiden.
Waarschijnlijk zou men in deze onduidelijke strekking mijns geestes de reden kunnen zoeken van den zonderlingen arbeid, waarmede ik mij onophoudend bezighield. Nooit ging ik naar de weide, of ik had eenige blokjes wilgenhout in mijnen zak. Daaruit poogde ik met een mes gedaanten van dieren of van menschen te snijden, en ik bleef soms gansche dagen met het zweet op het voorhoofd in mijnen arbeid verslonden. Gelukte het mij, volgens mijne meening uit het hout eene min of meer gelijkende beeltenis te doen ontstaan, dan juichte ik en danste en lachte als over eene zegepraal; maar was het stuk hout ondanks mijne inspanning zonder herkenbare gedaante gebleven, dan liet ik het met mismoed ten gronde vallen, en ik wrong mij de leden van spijt en verdriet.
Mijn vader, wanneer ik hem een mijner houten
| |
| |
beeldjes toonde, haalde met treurig medelijden de schouders op. De zonderlinge trotschheid, die ik over mijn vormeloos en belachelijk werk scheen te gevoelen, smartte hem, als zage hij daarin eene reden te meer om aan de klaarheid mijner zinnen te twijfelen.
Wat mij betreft, het was mij genoeg, dat mijne moeder soms mijnen arbeid toelachte, dat mijne zusters gaarne met mijne beeldjes speelden en dat geen mijner twee broeders, alhoewel ouder dan ik, dergelijk iets kon maken.
Eenen zekeren dag had ik van den morgen tot laat in den namiddag met verslondenheid gewerkt, om het beeld van onzen ouden pastoor na te bootsen. Wanneer ik nu die ellendige proeve zie, zou ze mij doen blozen van schaamte, indien er voor mij geene gewichtige, geene heilige herinnering aan gehecht was; - maar alsdan scheen ze mij zoo goed gelukt, dat ik schier buiten mij zelven was van blijdschap, en, met de koeien naar huis gaande, wel honderdmaal het koddige beeldje uit mijnen zak nam om het te bewonderen. Of het lichaam en de kleedij wel van dicht of van verre naar des pastoors gedaante geleken, dit was niet wat mij bekreunde; maar den driekantigen hoed had ik gemakkelijk nagebootst en die toch was bij den eersten blik herkennelijk.
Uit vreeze dat mijne zusters met dit beeldje zouden willen spelen, hield ik het verborgen en toonde het niet toen ik te huis kwam.
In eenen hoek der kamer zette ik mij neder, met de hand in den zak mijn meesterstuk streelende, en in zoete gepeinzen dwalend.
| |
| |
Mijn vader was om zake van handel naar de stad; mijne moeder, mijne broeders en zusters waren te huis en spraken over den eigenaar onzer pachthoeve. Zij hadden vernomen, dat hij het was, die het kasteel van Bodeghem had aangekocht en dien dag zelven in een schoon rijtuig naar het dorp was gekomen om zijn nieuw eigendom te bezichtigen.
Mijne moeder sprak met teruggehoudene stem, om de aandacht van den onnoozelen stomme niet op te wekken; - want hij kon niets dan zwijgen en beweegloos zijn, of schreeuwen en tieren als een uitgelatene.
Terwijl mijne moeder nog over het gewichtig voorval koutte, werd onverwachts de deur geopend, en er trad eene rijkgekleede mevrouw onze woning binnen, met een klein juffertje aan de hand, dat slechts een goed jaar jonger kon zijn dan ik.
Deze mevrouw was de echtgenoote van onzen eigenaar, en zij kende mijne moeder zeer wel, dewijl zij meer dan eens in de stad het pachtgeld van haar had ontvangen. Ook begon zij op vriendelijken toon haar van het aangekochte buitengoed te spreken en de hoop uit te drukken, dat zij nu de gelegenheid zou hebben, om meer dan eens gedurende het schoone jaargetijde de lieden te bezoeken, die in de omstreken op de pachthoeven van M. Pavelyn, haren man, woonden.
Mijne zusters en broeders luisterden op hetgeen de mevrouw zeide.
Wat mij betreft, ik was opgesprongen en stond nu als met roerloosheid geslagen voor het kleine juffertje. Mijne leden beefden, mijne oogen glansden van bewondering, mijn hart klopte geweldig, en echter
| |
| |
zweeg ik nu voor de eerste maal mijns levens, ondanks de ontroering, die mij schokte.
De verschijning van eenen engel, zooals mijne moeder ze mij had afgeschetst, zou mij niet dieper getroffen hebben; want schooner toch kon een engel niet zijn, dan dit juffertje in mijne oogen was. Hare wangen en haar voorhoofd waren blank en puur als vlekkeloos albast; hare lipjes zacht gloeiend als het zuiverste rozeblad; hare oogjes blauw en diep als de hemel op eenen helderen dag; en rondom het fijn ovaal van haar aangezicht wiegelden in overvloedige lokken hare krullende blonde haren. - Zij was gekleed in zijde en satijn, en droeg koralen aan den hals, gouden bandjes aan de armen en roode schoentjes aan de voeten.
Alles in haar verbaasde mij en sloeg mij met grenzenlooze bewondering, zelfs hare bleekheid en hare ziekelijke tengerheid; want daardoor scheen zij mij toe als een teeder en edel wezen, welks natuur oneindig moest verheven zijn boven die der struische en dikke kinderen onzes dorps.
Het meisje hield eene wijl hare blauwe oogen met verbaasdheid op mij gevestigd, en scheen mij naar de uitlegging mijner zonderlinge houding te vragen; dan ontstond op hare lippen een stille, zoete glimlach, die als een lichtstraal mij in de ziel drong en mij eenige woeste kreten ontrukte, terwijl ik, achteruitspringend, de handen ten hemel hief, als ware de glimlach op des meisjes lippen iets wonderbaars, dat mij tot zinneloosheid vervoerde.
Mijn vreemd geschreeuw trok de aandacht der mevrouw op mij.
| |
| |
‘Wat heeft toch dit jongsken?’ vroeg zij aan mijne moeder.
‘Het is onze kleine Leo,’ werd haar geantwoord. ‘Geef geene acht, Mevrouw Pavelyn, op het gerucht, dat hij maakt. Hij is stom en doet vruchteloos geweld om te spreken.’
Dit zeggende, bracht zij den vinger aan haar voorhoofd, om de mevrouw te doen begrijpen, dat ik eenige verschooning verdiende, dewijl ik mijn volle verstand niet bezat en onnoozel was.
Wel dikwijls had ik zulk teeken vanwege mijnen vader of mijne moeder verrast, en ik wist zeer goed, wat men er door wilde beduiden. Telkens had het mij bedroefd; maar nu, in tegenwoordigheid van het engelachtig wezen, dat mij bezag, kwetste het vernederend teeken mij niet minder, dan of men een mes mij door het hart had gestoken. Ook was de klank, die nu uit mijne borst opwelde, geen schreeuw; het was eene stille, diepe klacht, als een gebed tot erbarming. Ik boog het hoofd en begon te weenen: mijne tranen vielen glinsterend voor mijne voeten neder.
‘Zulk schoon jongsken! Het is wel ongelukkig, inderdaad,’ zuchtte de mevrouw.
En zich tot het juffertje neigend, zeide zij:
‘Rosa, dit arm kind is stom; het zou zoo gaarne spreken! maar omdat het niet kan, weent het nu zoo bitter. Geef hem de hand, Rosa; een teeken van medelijden zal hem vertroosten.’
Aangemoedigd door de belangstelling der mevrouw, hief ik het hoofd op. Daar zag ik het edel kind tot mij komen met dienzelfden tooverlach op de lippen, welke mij reeds zoo diep had ontsteld. Zij greep mijne hand, en drukte en streelde ze, terwijl
| |
| |
haar mond woorden sprak, die in mijn oor zongen als de tonen eener bekorende muziek.
Ik wierp op mijne broeders en op mijne zusters eenen blik vol trotschheid; het bewijs van vriendschap, mij door het schoone juffertje gegeven, had mij over de lange miskenning gewroken en mij eensklaps vervuld met blijdschap en met moed.
Gewis moest het medelijdende meisje in mijne fonkelende oogen eene eindelooze dankbaarheid kunnen lezen; want zij drukte mij nog vriendelijker de hand en zeide op zulken zoeten toon, dat ik er van beefde in al mijne leden:
‘Gij heet Leo! Het is een schoone naam. Ach, wat spijt, dat gij niet spreken kunt!’
De ontsteltenis deed mij eenige verwarde kreten slaken.
‘Gij moogt zoo niet schreeuwen,’ zeide het juffertje, ‘dit is leelijk. Zult gij nooit leeren spreken, arme, kleine Leo? Nooit?’
Ik wist niet, wat er in mij geschiedde; het scheen mij, dat ik op dit oogenblik mij de hand zou laten hebben afsnijden, om een woord, een enkel verstaanbaar woord te kunnen uiten. Er greep mij eene hevige stuiptrekking aan; al mijne leden wrongen zich krampachtig, mijn aangezicht werd blauw. Ik schreeuwde niet, maar deed echter geweld om te spreken, een doodelijk geweld om den bekoorlijken naam te noemen van haar, die tweemaal zoo liefderijk mijnen naam had genoemd.
Ah! daar sprong iets los in mijne keel, en de dubbele klank: Rosa! Rosa! bonsde klaar en machtig uit mijnen gorgel door de kamer.
Uitgeput door de reusachtige krachtinspanning,
| |
| |
liet ik mij op eenen stoel vallen, en bleef daar ineengezakt liggen met den lach des geluks en der verdwaaldheid op het gelaat.
‘O, dank, God, mijn arme zoon heeft gesproken!’ riep mijne moeder met de tranen in de oogen.
Zij kwam tot mij geloopen, vatte mijne handen en zocht mij aan, nog eens het gesprokene woord te herhalen; maar ik gevoelde wel na lange, vruchtelooze pogingen, dat ik voor alsdan niet meer tot zulke geweldige overspanning mijner krachten zou bekwaam zijn.
Even blijde toch en even begeesterd over de behaalde zegepraal, poogde ik door teekens te doen verstaan, dat ik vertrouwen had, en hoopte wel te zullen leeren spreken. Ik wees gedurig op het schoone meisje, en vouwde de handen voor haar te zamen, om te betuigen, dat ik aan haar de spraak; het geluk mijns levens zou verschuldigd zijn, en haar dankte als een engel, dien God uit den hemel zou gezonden hebben, om mij hulp en verlossing te brengen.
Rosa was zichtbaar door al deze bewijzen mijner erkentenis ontsteld, en er straalde niet minder blijdschap uit hare zachte blauwe oogen. Ongetwijfeld streelde het haar medelijdend hart, te mogen denken, dat hare tegenwoordigheid eene weldaad kon geweest zijn voor een arm gebrekkelijk kind als ik.
Hare moeder tot zich hebbende doen neigen, vroeg zij in stilte iets aan haar oor, en een bevestigend knikken des hoofds bekomen hebbende, naderde het juffertje tot mij.
Zij stak de hand in haren buidel en haalde daaruit eene kleine dooze van witten doorschijnenden steen,
| |
| |
en bezet met bloemkens en starrekens van goud en zilver. Zij legde mij het schitterend voorwerp in de hand en zeide:
‘Daar, Leo, dit is voor u: er is suiker in, die u wel lekker zal smaken. Gij moet geweld doen om te
Liet ik mij op eenen stoel vallen. (Bladz. 40)
leeren spreken. En als gij spreken kunt, dan zal ik u nog veel schooner dingen geven.’
Het goede kind had voorwaar geen ander inzicht dan mij te troosten; uit barmhartigheid en als eene aalmoes, die zij eenen ongelukkige deed, zeide zij zulke zoete dingen tot mij. Maar op mij deed haar vriendelijk medelijden eenen dieperen indruk, dan
| |
| |
zij hadde kunnen verwachten. Hare woorden vielen één voor één in mijn kloppend hart en griffelden zich onvergankelijk in mijn geheugen. Zoozeer was ik weggerukt door hetgeen zij mij zeide, dat ik achteloos het prachtige doosje in mijne handen draaide en keerde, en zelfs niet bemerkte, dat mijne moeder het mij ontnam, om het insgelijks te kunnen bewonderen.
Dan ontwaakte ik uit mijne verslondenheid, en ik poogde door allerlei teekens het milde juffertje te doen begrijpen, hoezeer het mij bedroefde, niets te kunnen doen om hare gift te erkennen; maar er schoot mij een plotselijk gepeins door het hoofd, en een blijde kreet ontsnapte mijner borst. - Ik haalde het pastoorsbeeldje uit mijnen zak en legde het in de hand mijner beschermster, haar betuigende, dat ik zelf het had gemaakt en het haar uit dankbaarheid ten geschenke gaf.
De mevrouw, het vormeloos voorwerp ziende, scheen verrast over mijne eenvoudigheid. Mijne moeder vroeg verschooning voor mij, zeggende, dat ik gansche dagen met het snijden van zulke beeldjes mij bezighield en natuurlijk meenen moest, dat zij iets konden waard zijn. Mijne broeders en zusters lachten spottend met mijnen waan.
Rosa beschouwde zwijgend mijn ellendig geschenk, zette het recht in hare hand, keerde het om en vermaakte er zich klaarblijkend mede.
Wat gaf het mij, of gansch de wereld met mijnen arbeid spotte, indien zij alleen, die zich mijne beschermster had gemaakt, hem harer aandacht niet onwaardig kende? Ook wat zalig gevoel van zelftevredenheid overstroomde mijn hart, toen Rosa
| |
| |
weigerde zich het pastoorken door mijne moeder te laten ontnemen, en tot hare eigene moeder zeide:
‘Neen, ik bid u, laat het mij behouden. Die arme kleine jongen heeft het zelf gemaakt, en het is wel aardig en fraai. Ik zal het mijnen heer vader toonen en er dezen avond mede spelen.’
‘Zoo zijn de kinderen, bazin Wolvenaer,’ zeide de mevrouw, de schouders ophalende. ‘Geef hun speelgoed en poppen, die eenen ganschen hoop geld gekost hebben, zij zullen zich vermaken met een nietswaardig ding; maar na eenige uren vergeten zij het weder en laten het liggen, zonder het nog ooit aan te raken.’
Mijne klagende oogen en mijne gebaren vroegen aan Rosa of dit wel het lot van mijn nederig geschenk zou zijn. Een ontkennend schudden haars hoofds stelde mij gerust; zij had mij verstaan en scheen te willen zeggen dat zij het pastoorken zou bewaren.
‘Houd u kloek en gezond, bazin Wolvenaer,’ sprak de mevrouw, ‘wij moeten gaan. M. Pavelyn zal op ons wachten. Misschien staat het rijtuig reeds ingespannen. Gij begrijpt, dat wij dit jaar op het kasteel niet zullen verblijven; want het is gansch ledig en het moet hersteld en geschilderd worden en met meubelen bezet. In de Lente van toekomende jaar zal het eerst gereed zijn. Dan zal ik u nog al eens komen bezoeken; want ik ben gaarne onder de boeren. Nu zijn wij slechts gekomen om het kasteel eens te bezichtigen..... Rosa, wij vertrekken, kind. Geef dien armen Leo nog eene hand tot vaarwel, en laat ons dan tot uwen vader gaan.’
Het was zichtbaar op mijn gelaat, dat de aankon- | |
| |
diging van dit spoedig vertrek mij bedroefde. Rosa drukte nog eens mijne hand en zeide aan mijn oor:
‘Gij moogt niet treuren, Leo. Leer haast spreken, dan kom ik weder; en maak nog zulke beeldjes voor mij; ik zal er gansch blijde om zijn.’
Ik legde mij de handen voor de oogen om haar niet te zien heengaan.
Zoolang bleef ik in die houding staan, totdat mijne moeder mij hevig begon te berispen over mijne stoute onbeleefdheid, en mij dreigde mijn zinneloos gedrag aan mijnen vader bekend te maken.
|
|