| |
| |
| |
I
Op eenen schoonen zomerdag stapte ik, met den reisstok in de hand, nevens eenen der steenwegen, die van uit Antwerpen naar het Kempenland zich richten. Droomlust en natuurgenot hadden mij verlaten; want de lange baan had mijne leden vermoeid, en de smachtende hitte had de gevoeligheid mijner hersenen doen verwasemen.
Het was niet, dat ik reeds eene goede dagreis had afgelegd, of door haast mijne krachten had overspannen. Sedert den vroegen morgen was ik uit de stad vertrokken; ik had gegaan, ik had mij op den boord der baan nedergezet, ik had met de lieden in de afspanningen gekout; ik had kruiden geplukt, bloemen ontbladerd, - en zoo, droomend, spelend en kinderlijk genietend, slechts drie uren weegs afgelegd, nu de zonne naar den westelijken kant des hemels begon te neigen.
Het verblijdde mij, in dien toestand een ver gerucht van rollende wielen achter mij te vernemen en in het verschiet der baan de reusachtige zwarte vlek te zien, die mij de komst der diligence aankondigde.
Toen het zware rijtuig eindelijk tot de plaats naderde, waar ik mij bevond, deed ik een teeken aan
| |
| |
den voerman, die reeds van verre als eene oude kennis mij zijnen vriendelijken groet had toegestuurd.
Hij hield zijne paarden staan, opende de diligence en antwoordde op mijne vraag:
‘Nog plaats in de voorkas? Waar gaan wij door dit stikkend weder naartoe?’
‘Zet mij af aan den weg naar Bodeghem.’
‘Goed, Mijnheer..... Alles klaar!’
Ik sprong in de diligence, en, eer ik gezeten was, hadden de paarden hunnen eentonigen loop hernomen.
In de voorkas zat nog een persoon: een oude man met grijze haren, die op mijnen groet geantwoord had door een stil ‘goeden dag, Mijnheer’, zonder mij schier te bezien, en klaarblijkend weinig genegen om eene samenspraak te beginnen.
Ik had evenmin als hij op dit oogenblik lust tot kouten: daarenboven de koelheid van zijn onthaal kwetste mij een weinig.
Gedurende eene wijl tijds blikte ik buiten de diligence, en schouwde gedachteloos op de boomen der baan, die dansend en springend in dwaze vaart voorbij het venster des rijtuigs vloden.
Maardan trok eene opwelling van nieuwsgierigheid mijne aandacht weder op mijnen reisgezel. Daar hij met het hoofd gebogen zat en den blik nedergeslagen hield, kon ik hem naar lust gadeslaan en onderzoeken.
Er was niet veel bijzonders in hem. Hij kon wel meer dan zestig winters beleefd hebben; zijn haar was zilverwit en zijn rug eenigszins gebogen; zijne wezenstrekken, alhoewel verslenst, waren zoet en deden vermoeden, dat deze grijsaard weleer een
| |
| |
schoon man moest geweest zijn. Aan zijne kleederen, eenvoudig maar deftig, herkende men in hem eenen persoon, die tot de goede burgerklasse behoorde. - De beweegloosheid zijner wijdgeopende oogen, een glimlach, die soms op zijne lippen speelde, en de plooi der overweging boven zijne wenkbrauwen getuigden, dat hij op dien stond verzonken lag in een wegrukkend gepeins.
Wat echter het meest mijne aandacht vestigde, was een klein blok wit albaststeen, dat nevens hem op de banke lag. Dewijl dit voorwerp, alhoewel nog ruw, nagenoeg naar het voetstuk van een staand uurwerk geleek, en dat daarbij, in een papier gewikkeld, drie of vier stalen gereedschappen van bijzonderen vorm glinsterden, meende ik mij niet te misgissen met te denken, dat mijn reisgezel een horlogemaker moest zijn.
Na lange stilte waagde ik het hem aan te spreken met het gewone gezegde:
‘Het is zeer heet van daag, niet waar, Mijnheer?’
Hij schoot op als uit eenen diepen droom, keerde zijn aangezicht tot mij, glimlachte minzaam en antwoordde:
‘Inderdaad, het is zeer heet, Mijnheer.’
Maar dan wendde hij weder de oogen af en hernam zijne vorige houding.
Ik gevoelde geene geneigdheid om in nadere bekendheid te komen met een mensch, die zoo gierig op zijne woorden en zichtbaar van samenspraak afkeerig was. Daarenboven, zijn gelaat, dat ik nu eerst geheel had gezien, had mij door zijne statigheid en door de onmiskenbare teekens van gevoel en geest eene soort van ontzag ingeboezemd.
| |
| |
Mij in den hoek der diligence terzijde leggende, sloot ik de oogen; en ik droomde en ik dacht zoolang in stilte, totdat ik in eenen onvasten sluimer was weggedwaald.....
‘De reizigers voor Bodeghem!’ riep de voerman terwijl hij de diligence opende.
Ik sprong op den steenweg en betaalde het reisgeld.
De voerman klom op den bok, legde de zweep op de paarden en riep als groet mij toe:
‘Goede reis, Mijnheer C...! En vertel maar niet al te veel fabelen van het ijzeren graf!’
Gansch verrast stond ik den voerman achterna te zien. Wie mocht hem het doel mijner reis naar Bodeghem geopenbaard hebben, vermits ik met niemand langs de baan een woord er over had gesproken?
Eene stem, die mijnen naam noemde achter mij, deed mij het hoofd omkeeren.
Daar naderde, - met den hoed in de hand, met eenen stillen glimlach op den mond en met den klomp albast onder den arm, - mijn zonderlinge reisgezel uit de diligence. Hij moest na mij afgestapt zijn, zonder dat ik het had bemerkt.
Nu boog hij zich voor mij onder de betuigingen eener hartelijke vriendschap en zeide:
‘Gij zijt Mijnheer C..., de zanger van ons nederig Kempenland? O, ik bid u om verschooning. Laat mij toe, dat ik u de hand drukke: het is reeds zoolang, dat ik wenschte u te zien.....’
Ik murmelde eenige woorden, om den goeden grijsaard voor zijnen minzamen wensch te bedanken.
‘En gaat gij naar Bodeghem?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ja; ik zal er evenwel niet lang vertoeven; want ik meen nog vóór den avond te Beukelhout te zijn om er te vernachten.’
‘Dan zal ik toch het geluk hebben, tot Bodeghem uw reisgenoot en misschien uw leidsman te zijn; - want gij zijt in ons arm, vergeten dorpje nog niet geweest?’
‘Neen, Mijnheer, nog niet,’ was mijn antwoord, ‘en ik zal met blijdschap van uwe dienstwilligheid gebruik maken, op voorwaarde dat gij mij toelatet u van dien steen te ontlasten.’
‘Geef daarop geene acht,’ zeide hij, ‘mijn haar is wit en mijn rug begint zich te krommen; maar de beenen en het hart zijn nog goed.’
Ik drong aan om den steen te mogen nemen, en beriep mij op zijne hooge jaren, op mijne jongere sterkte en op den eerbied, welken men den ouderdom schuldig is; maar hij verschoonde en verdedigde zich met aanhoudendheid, totdat ik hem den steen schier met geweld ontnam en hem daardoor dwong mij in de zandige baan te volgen.
Om zijne betuigingen van spijt over mijne daad te onderbreken, vroeg ik hem:
‘Die klomp albast is zeker tot voetstuk voor een uurwerk bestemd? Mijnheer is waarschijnlijk horlogemaker?’
‘Horlogemaker?’ antwoordde hij lachend. ‘Neen, ik ben beeldhouwer.’
‘Zoo! Ik bevind mij in gezelschap van eenen kunstenaar? Het verblijdt mij.’
‘Een liefhebber, Mijnheer.’
‘En gij woont te Bodeghem? Reeds sedert lang?’
‘Sedert ten minste veertig jaar.’
| |
| |
‘Misschien is uw naam mij niet onbekend.’
De grijsaard schudde het hoofd en zeide na eene poos:
‘Gij zijt te jong nog, Mijnheer, om mijnen naam te kennen. Het is niet, dat men in de kunstwereld niet eenig gerucht rondom dien naam heeft gemaakt, maar het duurde niet lang; en zijn sedert dien meer dan dertig jaar verloopen.’
‘Hebt gij nooit eenig voortbrengsel uwer kunst ten toon gesteld?’ vroeg ik.
‘Eene enkele maal,’ antwoordde hij. ‘Het was in 1824. Er heerschte alsdan eene groote beweging op het gebied der kunsten, doordien de vrede alle volkskrachten tot ontwikkeling aandreef. Ongelukkiglijk was iedereen verslaafd aan de enge regelen, die door de zoogezegde school van David als voorwaarden van schoonheid waren voorgeschreven. Men wilde de oude Grieken in alles navolgen; maar men had aan hen slechts de uiterlijke, de stoffelijke vormen ontleend, en bij gebrek aan eene ziel, die de scheppingen der nieuwe school kon verlevendigen, had men zijne toevlucht genomen tot theatrale houdingen en overdrevene gebaren. Wat beeld, geschilderd of gebeiteld, dat niet stijf, plechtig en zielloos was, kon geene genade vinden in de oogen van een misleid publiek. In zulke omstandigheden stelde ik mijn eerste voortbrengsel ten toon. - Het was een neerliggend beeld in marmer: een jong meisje, op het lijkbed uitgestrekt, met het kruis nog in de saamgevoegde handen, zoo als de dood haar had verrast. Ik had op het levenlooze aangezicht van mijn beeld eenen blijden glimlach ingeprent: eene uitdrukking van vertrouwen, van hoop en van zaligheid. Mijn
| |
| |
doel was, het juiste oogenblik af te schetsen, waarop de ziel het lichaam verlaat, en zij, door de zekerheid van een beter leven verrukt, nog het lichaam dwingt tot het vertalen harer vreugde. Dit werk, dat ik ‘het voorgevoel der eeuwigheid’ had genoemd, veroorzaakte
Maar Janneken buigt zich over de ijzeren omheining. (Bladz. 10.)
eene groote opschudding onder de kunstenaars. Meest allen wierpen zich met eene soort van woede tegen mij op en laakten mijn beeld, als de vrucht van eenen zieken geest en als eene ketterij tegen de alsdan heerschende begrippen. Inderdaad, de vormen van mijn beeld waren eenigszins mager, tenger, fijn en droomachtig; de stoffelijke vorm was
| |
| |
er in opgeofferd aan de zedelijke uitdrukking van eene gedachte of van een gevoel. Er waren ook wel personen, die mijn werk schenen te bewonderen en mij aanmoedigden, door mij te zeggen, dat ik voorbestemd was om eene omwenteling in de school te brengen en de Christen-kunst boven de Heidensche kunst te verheffen; dan hoe meer verdedigers ik vond, hoe meer verbitterde vijanden ik tegen mij zag opstaan. Hadde die strijd zich geheel bij de betwisting der gebreken of der verdiensten van mijn beeld bepaald, ik zou er niet onder bezweken zijn; maar mijne tegenstrevers, door drift verblind, begonnen in mijn verleden redenen op te zoeken om mij ten spot des publieks te leveren. Zij sloegen, zonder het te weten, mij diepe wonden in het hart en ontheiligden herinneringen, die mij dierbaarder zijn dan het leven zelf. Sedert dit oogenblik heb ik van de openbaarheid geschrikt en nooit meer eenig voortbrengsel ten toon gesteld.’
Er was eene aangrijpende kalmte en eene indrukwekkende statigheid in des grijsaards woord. Zijn gelaat scheen mij op dit oogenblik zoo edel en zoo majestatisch, dat ik diep werd getroffen en slechts na eene wijl overweging hem vroeg:
‘En werkt gij nu in het geheel niet meer?’
‘Ik werk nog altijd nu en dan,’ zeide hij. ‘Al wilde ik het laten, het zou mij onmogelijk zijn. De kunst is eene onmisbare behoefte mijns harten geworden, omdat zij de goochelroede is, waarmede ik de zoetste gedachtenissen uit mijn verleden oproep en mij terugtoover in de lente mijns levens.....’
De baan was zeer zandig geworden en wij hadden veel moeite om vooruit te komen. Dit onderbrak
| |
| |
onze samenspraak gedurende eenige minuten. Toen ik weder nevens den grijsaard kon stappen, vroeg ik hem:
‘Indien ik mij niet bedrieg, hebt gij eenige mijner werken gelezen. Mijnheer is dus liefhebber der letterkunde?’
‘Ik lees niet zeer veel,’ antwoordde hij, ‘maar bezit evenwel meest al uwe werken.’
‘En mochten zij u bevallen?’
‘Uwe verhalen der Kempen en uwe zedeschetsen bovenal, ja zelfs in hoogere mate, dan gij zoudt kunnen vermoeden. Er zijn er zulke, die ik reeds tienmaal heb gelezen. Het zijn de ongekunstelde geschiedenissen niet, die bij herhaalde lezing mij nog belang inboezemen: het is de toon, eene soort van geheimzinnige muziek, die overeenstemt met mijn gemoed en mij verleidt.’
Ik aanschouwde den grijsaard met vragende oogen, als om van hem eene andere uitlegging te bekomen.
‘In de verhalen, waarvan ik spreken wil,’ zeide hij, ‘heerscht eene tint van stillen eenvoud, van zoeten levenslust en van onverstoorbare hoop: een innig gevoel van natuurbewondering, van dankbaarheid tot God en van liefde tot den mensch. De lezing er van treft mij wel dikwijls met diepe ontroeringen, maar zij vermoeit mij niet; en wanneer ik het einde van zulk gewrocht, hoe nederig het ook zij, heb bereikt, dan voel ik mij getroost, meer geloovend, meer beminnend, en ik juich in mij zelven, omdat ik mocht ontdekken, dat zulke teedere, zuivere snaren, die alleen de kindsheid eigen schijnen, nog leven en trillen in mijn hart.’
Ik stamelde eenige verontschuldiging en poogde
| |
| |
den grijsaard te doen erkennen, dat hij waarschijnlijk mijne werken overschatte door een gevoel van toegevendheid of van samenneiging; maar hij weerde deze terechtwijzing af en zeide tot slot zijner rede:
‘Het is waar, ieder mensch gevoelt op eene hem eigene wijze, die hem wel gedeeltelijk kan ingeboren zijn, maar die toch voortvloeit uit de gewaarwordingen zijner jeugd en uit de voorvallen, die zijn leven hebben beheerscht. Ik mag dus niet beweren, dat iedereen noodzakelijk moet gevoelen zooals ik. Evenwel, hoe het zij, al hadde ik niets anders in uwe werken gevonden, dan de liefde der herinnering en het geloof in eene betere toekomst, genoeg ware het geweest om ze mij te doen beminnen. Daartoe zijn redenen, welke ik u niet kan verklaren.’
Twee of drie landlieden, die ons in de baan et gemoet kwamen, waren nu zeer dicht bij ons genaderd. Wij zwegen, totdat zij ons waren voorbijgegaan. - Dan vroeg mij de grijsaard:
‘Gij zult slechts door Bodeghem gaan, om dezen avond te Beukelhout te vernachten? Het is dus geen bijzonder inzicht, dat u naar ons dorp leidt?’
‘Ja wel,’ was mijn antwoord, ‘Ik meende in het voorbijgaan eenige inlichtingen te nemen over iets, dat mij is verteld geworden; maar dewijl gij zoo goed en zoo dienstwillig zijt, Mijnheer, waarom zou ik u niet vragen naar hetgeen ik verlang te weten?.... Er is op het kerkhof van Bodeghem een ijzeren graf, niet waar?’
‘Er is inderdaad een graf, dat de eenvoudige dorpelingen het ijzeren graf noemen, omdat het met een traliewerk is omsloten; maar dit graf biedt niets bijzonders aan.’
| |
| |
De stem des grijsaards scheen mij geheel van toon veranderd: zij was teruggehouden en onachtzaam, alsof hij de samenspraak over dit onderwerp hadde willen ontwijken of verkorten.
‘Er groeien altijd nieuwe bloemen op dit graf?’ vroeg ik.
‘Er groeien altijd bloemen,’ bevestigde hij.
‘Er staat eene houten bank bij het graf, en die is uitgesleten, omdat een geest, - het Witte Meisje, - sedert jaren en jaren alle nachten er op komt zitten?’
‘Een kindervertelsel,’ zeide de oude man met eenen glimlach op de lippen.
‘Nu, ik weet wel, Mijnheer, dat dit slechts een vertelsel kan zijn; maar er is toch iemand, die de bloemen op het graf verzorgt, dewijl het evenzeer een sprookje moet zijn, dat deze bloemen van zelf uit den grond opschieten?’
Daar mijn reisgezel niet onmiddellijk op mijne vraag antwoordde, zeide ik hem:
‘Het is eenige dagen geleden, dat er eene boerinne van deze omstreken mij raad kwam vragen, om genade te bekomen voor haren zoon, die veroordeeld was geworden tot eene zware boete, voor overtreding der wet op de jacht. Ik heb haar doen kouten. - Zoo vernam ik de bijzonderheden van het eenvoudig leven der landlieden. - Zij heeft mij verteld van het ijzeren graf, van de altijd zich vernieuwende bloemen, van het Witte Meisje en van eenen kluizenaar, die gansche dagen bij het graf zit te bidden. Wees zoo goed en zeg mij, wat er waarheid is in het verhaal der boerinne?’
‘Gansch eenvoudig is de zaak,’ antwoordde mijn gezel. ‘De man, dien men den kluizenaar noemt,
| |
| |
omdat hij eenzaam leeft, verzorgt en siert het graf van iemand, die hem dierbaarder was dan het licht zijner oogen. Door aldus sedert de noodlottige scheiding nevens een graf te leven en zijne liefde op een graf te verzamelen, overwint hij den dood zelven; want wie zal zeggen, dat de echtgenoote, welke het graf hem meende te ontrooven, hem wezenlijk heeft verlaten, dewijl hij alle oogenblikken haar ziet en hoort, en zij honderdmaal op eenen dag in zijne gepeinzen wordt herboren?’
Ik aanschouwde den grijsaard verwonderd; want zijne oogen fonkelden gansch vreemd, en zijn gelaat scheen beglansd met het licht der begeestering.
Hij bemerkte den indruk, dien zijn woord op mij had gedaan, en bedwong zijne ontroering. Met den vinger in de baan vooruitwijzende, zeide hij op bedaarden toon:
‘Daarginder staat ons kerkje! Hadden wij het voetpad gevolgd, wij zouden nu reeds het ijzeren graf van verre kunnen zien.’
Maar ik gaf schier geene acht op zijne aanduiding, en vroeg droomend:
‘Echtgenoote, zegt gij, Mijnheer? Het is dus eene getrouwde vrouw, die rust in het ijzeren graf.’
‘Maagd en zuiver als de lelie vóór haar ontwelken,’ murmelde hij.
‘Maar getrouwd?’
‘Maagd en echtgenoote, inderdaad.’
Ik wist niet wat te denken over den plechtigen toon, waarop de oude man deze laatste woorden had gesproken. Mij begon eene zonderlinge ontsteltenis aan te grijpen. Ik beeldde mij in, dat het ijzeren graf eene roerende geschiedenis moest verbergen, en
| |
| |
mijne nieuwsgierigheid was ten hoogste aangevuurd.
Gewis raadde de grijsaard, dat ik ging aandringen, om eene nieuwe verklaring te bekomen. Hij ontnam mij het stuk albast, voordat ik zijn inzicht kon vermoeden, en, vermits ik moeite deed om den last te blijven dragen, en hij betuigde, dat hij in het dorp ten minste mijnen dienst moest weigeren, ontsnapte hij tot mijne groote spijt aan de vragen, die reeds op mijne lippen zweefden. - Naar den ingang van het kerkhof stappende, zeide hij:
‘Kom, ik zal u het ijzeren graf toonen. - Zie, ginder tegen den kerkmuur, die bloemen achter een traliewerk, dat is het ijzeren graf.’
Ik naderde tot de aangewezene rustplaats en blikte met verwondering binnen de kleine omheining. Te vergeefs zocht ik eenen steen of een gedenkteeken, waarop ten minste de naam der betreurde doode mocht te lezen staan. Niets dan bloemen; maar zulke schoone, zulke zeldzame bloemen, en zoo gevoelvol naar verf en vorm geschikt, dat slechts eene verliefde hand dit toppunt van pracht en harmonie kon bereiken. Voor mij was het ontwijfelbaar, dat de kluizenaar - indien er werkelijk een kluizenaar over het graf waakte, - jong moest zijn en nog begaafd met de schoonste begoocheling des levens. Maar de uitgesletene houten bank aanziende, begon ik aan mijn eerste vermoeden te twijfelen.
‘Hoelang staat die bank dan wel daar?’ vroeg ik aan den grijsaard.
‘Veertig jaar,’ was zijn antwoord.
‘En het is wellicht de kluizenaar, die ze dus, daar zittend of biddend, heeft versleten?’
‘Het is de kluizenaar,’ bevestigde mijn leidsman.
| |
| |
‘Maar dit gaat de menschelijke kracht te boven!’ riep ik met bewondering uit. ‘Veertig jaren bij een graf zitten! Indien het liefde is, welk onmeetbaar, welk eindeloos gevoel moet het zijn! Opoffering, zelfverloochening, versmelting eener ziel, die op aarde leeft, met eene ziel, die reeds in den hemel woont. Oh, het zou afgoderij mogen genoemd worden, indien zulke opvlucht naar hooger niet getuigde van een machtig geloof in Gods goedheid en in het geluk eener toekomst zonder einde. Leven voor eene doode en met eene doode!’
‘Zij is niet dood,’ suisde de grijsaard.
‘Niet dood?’ herhaalde ik. ‘Welke geheimenissen, welke wonderheden verbergen dan die bloemen?’
‘Gij veinst mij niet te begrijpen, Mijnheer,’ zeide de oude man op stillen, diepen toon. ‘Uw hart heeft mij zoo wel begrepen nochtans! Dood? Maar terwijl ik tot u spreek, zie ik haar; zij lacht mij toe; ik hoor hare stem, die mij toeroept van tusschen de bloemen: ‘de tijd wordt kort, ik wacht, ik wacht!’
‘Zij roept u?’ kreet ik, schier dwalend van verbaasdheid. ‘Zoudt gij het zijn, die de houten bank door uwe tegenwoordigheid dus hebt uitgesleten?’
‘Niemand anders dan ik.’
‘De kluizenaar?’
‘De grijsaard, dien het geval u tot leidsman gaf,’ antwoordde hij, ‘de beeldhouwer, wiens albast gij hebt gedragen, zonder te weten, welke heilige herinnering hij er uit zou beitelen, - die man is de kluizenaar..... Maar kom met mij; vraag mij nu niets meer. Zie, daar achter den kerkhofmuur staat mijne woning. Volg mij, ik zal u dingen zeggen, die niemand
| |
| |
anders ooit zoo goed geweten heeft, als gij ze weten gaat.’
Ik liet mij sprakeloos over het kerkhof leiden. - De grijsaard zeide nog onderweg:
‘Ik heb nooit, sedert het ijzeren graf daar staat, het gevoel mijns harten in den boezem van iemand uitgestort. Ik bemin u, omdat ik in uwe werken u bekwaam heb gevonden tot het begrijpen van een leven, dat de anderen eene lange zinneloosheid noemen. Mijn tijd op aarde loopt ten einde: eene geheime gewaarwording zegt mij, dat ik haar welhaast anders zal zien dan door de oogen der herinnering. Ontvang gij de veropenbaring van hetgeen ik heb gehoopt en geleden; en, wanneer ik nevens haar in het ijzeren graf zal rusten, stel dan, zoo gij het voor u der moeite waard acht, mijn nederig en pijnlijk lot te boek.’
Hij bleef staan achter der kerkhofmuur en belde aan een huis met witten gevel, waarvan al de vensters met groene luiken waren gesloten. - Eene oude meid opende; en, terwijl wij binnentraden, zeide de grijsaard:
‘Katrien, hier is een vriend, die met mij zal eten. Zet eene tweede telloor op de tafel.’
De meid verwijderde zich zonder spreken.
Ik wilde om verschooning bidden voor den last, welken mijne tegenwoordigheid den grijsaard en de oude meid ging veroorzaken; maar hij greep mij bij de hand en leidde mij in het diepste van het huis, in eene groote kamer, die op eenen wijden en bloemrijken tuin uitzag.
Het opzicht dezer kamer verraste mij. Ik hadde kunnen denken, dat ik eensklaps in eene studiezaal
| |
| |
der Antwerpsche academie was weggetooverd; want er waren daar oneindig vele dingen, die mij meer dan eens door de handen waren gegaan, of welker gelijken ik honderd- en honderdmaal had gezien.
‘Werp terloops eenen oogslag op deze voorwerpen,’ zeide de oude man. ‘Zij spelen schier altemaal eene min of meer beteekenende rol in de geschiedenis, die ik u verhalen zal; maar vraag mij nu geene uitlegging daar over. Het ware tijd verloren, en het zou mij tot vervelende herhalingen dwingen.’
Wat mijn leidsman mij allereerst toonde, dit ten minste had ik nooit gezien, en ik kon er geene bestemming of beteekenis aan vinden. Op eene tafel stonden allerlei vormelooze beeldjes van honden, koeien, paarden, vogels en andere dieren, zeer slecht en grof uit wit hout met een mes gesneden: het werk van een kind ongetwijfeld. Op een stuk blauw fluweel lagen insgelijks twee of drie kleine menschengedaanten, even gebrekkig, nevens eene fraaie doos van opaalsteen, zooals de vrouwen er nog wel in de tasch dragen, om er munt- of citroensuiker in te bewaren. Daar lag ook nog een mes met een hecht van paarlemoer, en eenige gouden en zilveren medailles met groene ontverfde linten.
Langs den muur dezer kamer voortwandelend, zag ik opvolgend de gewone studieteekeningen van de jonge leerlingen der Antwerpsche academie: neuzen, ooren, handen, hoofden en geheele beelden; verder dit alles herhaald in gedroogde potaarde en eindelijk ook gedeeltelijk in pleister.
Slechts eene enkele eigenaardige samenstelling ontmoette ik ten einde dezer kamer. De kunstenaar
| |
| |
moest er veel prijs aan hechten; want hij had ze in eene glazen kas gesloten, om ze voor stof en vochtigheid te behoeden. Het was eene groep in pleister, verbeeldende eene jonge vrouw, die de eene hand op het hoofd van een kind laat rusten, terwijl ze de andere hand in de ruimte gericht houdt, als wilde zij het kind de baan der toekomst wijzen. In den beschermenden glimlach der vrouw en in de uitdrukking der dankbaarheid op des kinds wezen lag eene geheimzinnige diepte, welke mij ontroerde en mij tot droomen dwong.
Na het kunstwerk eenigen tijd stilzwijgend aanschouwd te hebben, zeide ik:
‘Dit beeld is geene schepping der fantasie, alhoewel het insgelijks niet volgens de regelen der school is begrepen. De natuur alleen was hier het voorbeeld des kunstenaars. Niet waar, Mijnheer, die vrouw heeft geleefd?’
‘Zij heeft geleefd,’ antwoordde de grijsaard met eenen zucht, waarvan de vreemde toon mij verrastte.
‘Hoe?’ riep ik verwonderd uit, ‘ik zie de beeltenis der vrouw, die rust.....’
‘Die rust in het ijzeren graf,’ murmelde mijn leidsman.
‘Zij was dus schoon?’
‘Schoon als de eeuwige droom des dichters!’
Ik zweeg, uit vreeze dat ik door mijne onbescheidene vragen den ouden kunstenaar zou bedroeven.
Hij richtte zich tot het diepe der kamer, opende eene groote deur en zeide:
‘Tot nu toe hebt gij slechts de studiën des leerlings gezien: herinneringen, die mijn leven uitmaken, nochtans! Treed hier binnen; gij zult nu ook
| |
| |
over den kunstenaar kunnen oordeelen. Het zou hem eene ware vreugde zijn, indien zijn werk uwe goedkeuring of ten minste uwe samenneiging hem mocht verdienen.’
De zaal, waarin hij mij bracht, ontving haar licht van boven. Langs de wanden, op bouten voetgestellen, stonden vele béelden van albast en van marmer, waarvan het gezicht bij den eersten blik mij met bewondering sloeg.
Al deze voortbrengsels waren zichtbaar de uitdrukking van een enkel gepeins, in verschillende vormen vertaald. Geen was er, dat niet sprak van den dood en van de verrijzenis tot een beter leven. Het was een engel met ontplooide vlerken, die een ingeslapen meisje naar het betere vaderland voert; - het was de geest der onsterfelijkheid, die een graf opent en de opgewekte ziele de baan des lichts aanwijst; - het was ditzelfde jonge meisje, half zich oprichtende in een graf, en met eenen verlangenden glimlach de handen uitstrekkende, als riep zij iemand; - het was een jongeling, geknield op eenen zerksteen, houdende een zinnebeeldig anker met zijne armen omsloten; - het was de vogel Phenix, die met nieuwe krachten oprijst uit het vuur, dat zijn verouderd lichaam heeft verslonden; - en dus meer beeldingen, die het voortleven der menschen na den dood in duidelijke taal voorstelden.
Al de samenstellingen ademden de diepste innigheid des gevoels en schenen te leven, niet door lichamelijke volmaaktheid, maar door iets hoogers, door den stempel van bezieldheid, dien de kunstenaar op al de deelen van zijn werk had geprent, met er sprankels van zijne eigene ziel in over te storten.
| |
| |
Wel waren de vormen der beelden misschien wat tenger of mager; maar er was in het geheel dezer scheppingen zulke volledigheid van uitdrukking der gedachte, zooveel harmonische evenredigheid, zooveel natuur en tevens zooveel poëzie, dat ik bij het beschouwen er van als weggerukt werd in eene wereld van geheimzinnige en bovenaardsche gepeinzen.
‘Wat is dit alles schoon!’ riep ik in geestdrift uit. ‘Mijnheer, Mijnheer, gij moogt deze verhevene meesterstukken niet langer verborgen houden. O, geef uw vaderland eenen glansrijken naam, eene schitterende parel te meer aan zijne kunstkroon!’
Hij glimlachte bij mijne aanroeping; het scheen hem te verblijden, dat zijne kunst zulken gunstigen indruk op mij had gedaan: er blonk echter zekere twijfelachtige scherts in zijne oogen, als wilde hij mij van overdrijving beschuldigen.
‘Ik spreek waarheid, geloof mij,’ hernam ik. ‘Toon uwe werken, en een kreet van bewondering zal opgaan onder de kunstenaars. Waren zij vroeger verleid tot de uitsluitelijke goedkeuring van de uiterlijke volmaaktheid, nu bestaat er eene machtige strekking naar de vertaling van hetgeen de mensch het diepst en het edelst in geest en ziel denkt en gevoelt. Neen, neen, beroof de Vlaamsche school niet langer van zulke uitmuntende voorbeelden.’
De grijsaard had het hoofd gebogen en murmelde in zich zelven:
‘Mijne herinneringen, al de kloppingen mijns harten ten prooi der menigte leveren? De wangunst den sluier van mijn leven laten afrukken, en den spot inroepen over hetgeen mij heilig is?....’
| |
| |
Op dit oogenblik opende de oude meid de deur der zaal en meldde haren meester, dat het middagmaal was opgediend.
‘Kom, Mijnheer,’ zeide de beeldhouwer, zichtbaar verblijd over deze onderbreking. ‘De tafel van den kluizenaar kan u geene uitgezochte spijzen aanbieden; maar er zal genoeg zijn, om eenen vriend van het landleven, als u, tot herstelling zijner krachten te verstrekken.’
Wij gingen aan den disch en genooten in korten tijd twee of drie goede gerechten, die mij zeer welkom waren, te meer daar de tegenwoordigheid der dienstmeid mij belette te spreken van hetgeen mij den geest bezighield.
Na den maaltijd bracht de grijsaard mij door een glazen plantenhuis van tamelijke uitgestrektheid. Ik begreep alzoo, van waar de vreemde en zeldzame bloemen op het ijzeren graf voortkwamen.
Ten einde van dit plantenhuis stapten wij in eenen weligen tuin, schitterend van allerlei bloeiende planten, hetgeen mij in eene luim van, scherts deed zeggen, dat er wel vele lieden kluizenaar zouden willen zijn in zulke aangename kluis.
Maar de grijsaard, zonder acht op deze bemerking te geven, bracht mij in een priëel van brandkruid en geitenblad, zette zich op eene bank neder, wees mij eene plaats nevens zich en sprak:
‘Gij zult in mijne woning vernachten. Geene verschooning. Mijne geschiedenis is langer dan gij meent. Wilt gij ze geheel kennen, dan moet gij u onderwerpen aan deze noodzakelijkheid. Voor mij is het geen last; de meid heeft reeds bevel ontvangen om voor u een bed samen te stellen. Gij zult op een
| |
| |
leger slapen; maar evenwel zult gij niet slechter liggen dan in de Arend te Beukelhout, waar gij heden meendet te gaan herbergen. Het is dus gezegd: gij zult de gast van den kluizenaar zijn. Wapen u met geduld, en vergeef het eenen grijsaard, die slechts nog van herinneringen leeft, indien hij u soms bijzonderheden of kinderlijke gewaarwordingen vertelt, die voor hem alleen misschien eenig belang kunnen hebben. In één woord, laat mij toe door mijn verhaal nog eens geheel in het verledene te herleven. Dit gebed u toegestuurd hebbende, begin ik mijne geschiedenis zonder meer voorbereiding.
|
|