Volledige werken 20. Het ijzeren graf
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Het ijzeren grafVoorspelDe dorpsschool is uit..... Daar gaat Mieken, het lieve blonde kind, met hare schrijfschalie onder den arm, naar huis. Janneken, de zwarte kroezelkop uit hare buurt, volgt haar. Onderweg plukken zij blauwe korenbloemen en roode kollen uit de rogge..... Op den arduinen dorpel, bij den ingang van het kerkhof, zitten zij neder. Janneken vlecht uit de bloemen eene kroon. Het meisje vindt, dat het te lang duurt, en betuigt haar ongeduld om den krans te bezitten..... Maar Janneken arbeidt in ernstige verslondenheid. | |
[pagina 6]
| |
Zonder te weten, wat hem aandrijft, schikt en verandert hij de bloemen, zoekt naar der verven harmonie, en past nu en dan de kroon op het hoofd zijner zoete gezellin. Heeft een gevoel van vriendschap of van liefde zoo vroeg reeds dit kind tot kunstenaar gemaakt? Achter die onnoozele gespelen spreidt het veld der eeuwige rust zich uit met zijne onverstoorde stilte, met zijne begroende graven en zijne omgevallen kruisjes..... Het nederige kerkje verheft zich boven den akker des doods. Zijn oude toren, zwaar en bonkig aan zijnen voet, gelijkt eenen grijsaard, treurend over kinderen, die niet meer zijn; maar welhaast verfijnt hij zijne vormen, schiet als eene naald ten hemel en toont de gulden star der hoop, fonkelend boven de geslachten, die slapen in den schoot der aarde. De zonne giet haar verblijdend licht over het kerkhof uit; bloemen wiegelen in den zoelen zuiderwind boven de graven; vogels zingen in de lindeboomen, die de gewijde zoden overlommeren; bonte vlinders dartelen over de houten kruiskens..... maar niets stoort de indrukwekkende stilte en de aangrijpende eenzaamheid van het doodenperk. Janneken heeft zijn werk voltooid. Op Miekens hoofd praalt de roodblauwe krans, dien hij voor haar heeft gevlochten. Beiden treden in het voetpad, dat over het kerkhof heenkronkelt. Janneken ziet eene St. - Jansbloeme, als eene zilveren star schitterend boven een graf. Hij springt terzijde, rukt de bloem van haren stengel en vestigt ze op het voorhoofd zijner vriendinne. | |
[pagina 7]
| |
Het is het middelgesteente in den diadeem eener koningin, - koningin, wier beginnend rijk is het leven, wier schepter de schoonheid, wier schat eenvoud en geloof..... Mieken stapt juichend vooruit: hare blauwe oogen glinsteren van kinderlijke trotschheid en vermengen hunnen zachten glans met de lieve korenbloemen, die op haar voorhoofd wiegelen. Maar zij blijft staan en blikt glimlachend neder op een houten kruisken, welks frissche bloemenkrans een versch gesloten graf aanwijst. ‘De kroon, die gij draagt, is veel schooner!’ zegt Janneken. ‘Daar ligt Lotje van den wagenmaker begraven,’ murmelt het droomende meisje. ‘Ongelukkig Lotje,’ klaagt het jongsken, ‘nu zal zij met ons niet meer ter schole kunnen gaan.....’ ‘Maar zij is immers in den hemel?’ ‘Ja, zij is in den hemel, och arme!’ ‘Waarom zijt gij dus droef, omdat Lotje in den hemel is?’ vraagt het meisje verwonderd. ‘In den hemel is het tog zoo goed! Daar mag men van den morgen tot den avond uit wandelen gaan met de lieve engeltjes! Men krijgt er lekkers met voorschooten vol; het is er alle dagen Zondag en men speelt en zingt er altijd; - en als men er moede gespeeld is, dan neemt de goede God ons op zijnen schoot en kust ons in slaap.....’ ‘Ja, ja, het moet er goed zijn in den hemel!’ zucht Janneken, in gepeinzen verslonden. ‘Ik heb Lotje gezien, toen zij reeds een engeltje geworden was en nog eenen langen slaap sliep, voordat zij naar den hemel zou gaan,’ herneemt | |
[pagina 8]
| |
Mieken. ‘Ach, wat was zij schoon! Zij had een fijn wit kleed aan, en haar aangezicht en hare handjes waren nog witter dan het kleed; - en op haar hoofd droeg zij eene kroon van gouden en zilveren bloemen, met starrekens en parelen, gelijk het kindeken Jesus in de kerk; - en Lotje lachte zoo zoet in haren slaap, alsof zij reeds droomde van den hemel. Ik zag hare vleugelen niet; maar mijne moeder zeide mij, dat die onder haren rug geplooid lagen, om uit te rusten voor de lange reis..... want de hemel is wel verre, heel verre van hier, JannekenGa naar voetnoot(1).’ ‘Kom, Mieken,’ mompelt het jongsken, terwijl hij haar met de hand van het kleine graf verwijdert. ‘Ik zou toch niet willen sterven; want dan zou ik met u niet meer kunnen spelen.’ ‘Maar indien wij te zamen naar den hemel konden gaan? Zoo ware het goed, niet waar?’ ‘Neen, neen, spreek daar niet meer van,’ wedervaart Janneken met treurnis, ‘het doet mij pijn. Ach, Mieken, zijt gij dan niet tevreden op de wereld?’ Zij naderen tot de andere zijde der kerk. Hier staat tegen den muur eene kleine omheining van ijzeren staven, gewis daar gesteld om een graf tegen den voet der voorbijgangers te beschermen. Eene deur met een slot is in de omheining uitgespaard; en op een paar stappen staat eene bank van eikenhout, welker oppervlakte is uitgesleten en de sporen toont van jarenlang gebruik. Geen steen binnen de omheining draagt den naam | |
[pagina 9]
| |
van den dierbaren doode; maar uit den grond schiet er allerlei welig gebloemte. Het is zichtbaar, dat eene godvruchtige hand de bloemen verzorgt en laaft; want terwijl het gras op het kerkhof door de zomerhitte gedeeltelijk is verschroeid, toonen de bloemen op het omsloten graf eene frischheid en eene levenskracht, die verwonderen. ‘Zie!’ roept het kleine meisje, ‘alweder nieuwe bloemen op het ijzeren graf! Zoo uit den grond geschoten en bloeiend op eenen enkelen nacht! Dit is toch aardig, niet waar? Bloemen, die nergens te vinden zijn, noch op de weiden, noch op de velden, noch in de bosschen?’ ‘Och, onnoozel Mieken, het is de kluizenaar, die ze daar altijd plant.’ ‘Ja? En wat beteekent dan die uitgesletene bank? Het is het Witte Meisje, dat alle nachten op de bank bij het ijzeren graf komt zitten, totdat de hanen kraaien.’ ‘Neen, het is de oude kluizenaar, die alle dagen op de bank komt bidden.’ ‘Maar wie mag daar begraven liggen, Janneken? Mijne moeder weet het niet.’ ‘Ik heb het mijnen vader gevraagd. Het is een leelijk vertelsel, dat ik niet kan verstaan. Ik geloof, dat de kluizenaar is getrouwd geweest met iemand, die al dood was.....’ ‘Zie, Janneken, dit is eene schoone bloem, niet waar?’ onderbreekt het meisje in verstrooidheid. ‘Met bladen zoo geel als goud en een hart zoo rood als bloed!’ Het jongsken kijkt met schuchterheid naar alle kanten uit en zegt: | |
[pagina 10]
| |
‘Ik zou die bloem wel plukken, om in uwe kroon te steken, Mieken; maar ik ben vervaard, dat de kluizenaar het zal zien.’ ‘Neen, neen, pluk ze niet,’ zucht het benauwde kind. ‘Het Witte Meisje zal het weten!’ Maar Janneken buigt zich over de ijzeren omheining en rekt zich de leden, om de schoone bloem te kunnen grijpen. ‘Vlucht, vlucht! daar is de kluizenaar!’ roept Mieken..... En de beide kinderen vlieden verschrikt van het kerkhof..... |
|