| |
| |
| |
XIV
Reeds vier dagen waren er verloopen, sedert Herman zijns vaders huis had verlaten, en men had nog niets van hem vernomen.
Zeker, deze afwezigheid bekommerde M, Steenvliet ten hoogste, en hij dacht van den morgen tot den avond aan niets anders dan aan zijnen zoon, hoewel hij overtuigd was dat Herman welhaast zou wederkeeren, ten minste bij Carolina Wouters; en deze zou hem ongetwijfeld overhalen om de jonkvrouw van Overburg tot braid te aanvaarden. Zoo zouden dan beslissend alle hinderpalen uit den weg geruimd zijn, en de ondernemer zou nog eens mogen zeggen, dat zijn onplooibare wil had gezegevierd.
Nu zat hij in zijn kabinet en glimlachte, terwijl hij deze zaak overwoog. Hoe behendig had hij het aangelegd, of liever, hoe had het toeval hem geholpen! Carolina Wouters, die een onverwinlijk beletsel tot het verwezenlijken van zijnen wensch kon zijn, zou nu het werktuig van Hermans gewillige onderwerping worden!
Dit leidde zijne gepeinzen op de vraag, hoe hij wel best Carolina en hare ouders voor hunne belanglooze
| |
| |
dienstvaardigheid zou beloonen. Het zou hem gemakkelijk zijn, meende hij. De oude Wouters was timmerman en, zooals M. Steenvliet in het dorp had vernomen, een nederig doch ervaren werkman. Welnu, zoohaast het huwelijk van Herman en Clemence was voltrokken, zou Steenvliet den ouden Wouters geld leenen of geven, om een eigen werkhuis op te richten. Hij zou zelf hem kleine ondernemingen van timmerwerk bezorgen, hem raden, hem helpen, hem begunstigen, op zulke wijze, dat hij ten minste vier of vijfduizend franken 's jaars kon winnen; ja, allengs veel meer waarschijnlijk, indien hem noch moed noch behendigheid ontbrak. Zoo zouden Carolina en hare moeder insgelijks beloond zijn; en, geviele het dat het meisje later met eenen eerlijken jongen van haren stand in het huwelijk wilde treden, hij zou haar eene milde bruidsgift schenken en haren man insgelijks beschermen en voorthelpen.
Terwijl hij, tevreden over zijne gedachten, zich de handen wreef, kwam de knecht in het kabinet, legde eenige brieven, die de laatste post had gebracht, voor zijnen meester op den lessenaar, en ging heen onder het murmelen van eenen stillen groet.
M. Steenvliet zette zijne overweging voort, zonder schijnbaar acht op de brieven te slaan.
‘Inderdaad,’ zeide hij in zich zelven, ‘die Wouters waren eenvoudige, brave lieden; en Victor Wouters zaliger, nu ik het mij herinner, was mij altijd vriendelijk en liet niet na, mij velerlei kleine diensten te bewijzen. Op mijne beurt nu! Wat kan het mij kosten, deze goede menschen uit hunnen nederigen stand op te heffen en betrekkelijk rijk te maken? Bijna niets. Ik bezig zoovele honderden
| |
| |
lieden; en, of ik nu den ouden Wouters of andere kleine ondernemers geld laat winnen, voor mij is het geheel hetzelfde. Meer zal ik voor hen doen: ik wil hen gelukkig maken; dit gepeins lacht mij toe..... maar eerst moet mijn zoon getrouwd zijn met de jonkvrouw van Overburg.’
Nu vatte hij opvolgend de brieven en opende ze. Veel bijzonders moesten zij hem niet melden, want hij legde ze onverschillig ter zijde.
Toen hij echter een der laatste brieven onder de oogen had, ontsnapte hem een vreugdekreet. Met luider stem las hij in den bief:
‘Ik heb het genoegen gehad, hier te Antwerpen uwen zoon te ontmoeten. Hij zeide mij, dat gij gezond en welvarend zijt; dit deed mij groot genoegen.....’
‘Ha, ha, de kluchtigaard!’ riep de ondernemer uit. ‘Hij houdt zich te Antwerpen op: dit is nu het vreemde land, waarmede hij mij bedreigde. Hij meent, dat zijne afwezigheid mij zal vermoeien, en ik van mijn opzet aangaande zijn huwelijk zal afzien? Daarin bedriegt hij zich: niet lang zal het aanloopen, of hij zal zelf vermoeid, uit nood aan geld of onweerstaanbaar tot Carolina getrokken, terugkeeren.’
Hij bracht den brief opnieuw onder zijn oog.
‘Wat beteekent dit?’ morde hij verschrikt, ‘Ja, het staat er letterlijk in:
‘Ik heb M. Herman dringend aangezocht, de’ sluiswerken met mij te gaan bezichtigen, opdat hij u konde melden, dat alles hier op zijn beste gaat; hij had echter volstrekt geen tijd, zeide hij, en verliet mij om aan boord te gaan der Amerikaansche stoomboot Philadelphia, die Zaterdag naar
| |
| |
New York vertrekt. Ik zou hem gaarne eene goede reis gewenscht hebben; maar hoe lang ik ook bleef wachten, het gelukte mij niet meer hem te zien.’
‘Hemel, heb ik het wel gelezen?’ riep de ondernemer. ‘Op de Amerikaansche stoomboot? Wil de ongelukkige dan naar Amerika? Den Ocean tusschen mij en mijnen zoon? Hem niet meer zien gedurende vele jaren? O, neen, dit zal, dit kan niet zijn!’
Hij sloeg zich de hand aan het voorhoofd en bleef lang in diepen angst nadenken, hoe hij dien gevreesden slag nog zou afkeeren. Volgens de dagteekening van den brief zou de stoomboot Philadelphia slechts overmorgen vertrekken. De tijd ontbrak hem dus niet om naar Antwerpen te gaan en zijnen zoon op te zoeken. Ja, dit zou hij doen; maar wat zou hij beproeven om zijnen zoon te wederhouden? Hem bedreigen, hem smeeken en, werd het noodig, zijne vaderlijke pverheid doen gelden? Maar dit alles kon afstuiten op zijns zoons hardnekkig besluit. De jongen was meerderjarig en, volgens de wet, geheel vrij in zijn doen en laten. Herman wilde naar Amerika vertrekken, zonder Carolina Wouters nog te hebben wedergezien? Het was klaarblijkend, dat hij geen ander doel had; dan zijn huwelijk met Clemence van Overburg te ontloopen. Het eenig overblijvende middel, dat nog eenen beslissenden invloed op hem kon uitoefenen, was dus, hem te zeggen, dat zijn vader van dit huwelijk afzag..... maar het was den ondernemer niet mogelijk, aan dien wensch van zijn gansch leven te verzaken. Wat zou hij hem dan zeggen? Hoe betreurde hij het, dat Herman niet een laatste bezoek bij Carolina had afgelegd. Zij alleen ware nog
| |
| |
bekwaam geweest om hem te wederhouden. Nu was, eilaas, deze hoop insgelijks verijdeld.
Eenigen tijd bleef M. Steenvliet dus in droeven twijfel verkeeren. Twintig maal rees in hem de vraag op, of hij niet beter zou doen, het huwelijk zijns zoons te laten vallen; maar dan stonden zijne eerzucht en zijn vaderlijke hoogmoed met geweld tegen dit vernederend denkbeeld op, en zoo worstelde de verschrikte ondernemer tegen eene verwikkeling, waaraan hij langs geenen kant eene bevredigende uitkomst ontwaarde.
Niettegenstaande de onzekerheid van het gelukken zijner poging, besloot hij echter naar Antwerpen te gaan.
Hij legde de hand aan de belkoord om den knecht te bevelen, de koets te doen inspannen, terwijl hij zich tot dereis zou gereedmaken.....
Maar daar werd nu eensklaps de deur geopend, en, tot zijne groote verbaasdheid, stond zijn zoon Herman voor zijne oogen!
De jongeling scheen droef en neerslachtig; hij murmelde eene stille groetenis.
‘Ik dacht, dat gij reeds waart scheep gegaan naar Amerika,’ zeide M. Steenvliet. ‘Gij hebt dus afgezien van uw zinneloos voornemen?’
‘Neen, vader, de stoomboot vertrekt slechts overmorgen,’ antwoordde Herman met verkropte stem.
‘Ik begrijp: gij hebt geld noodig; maar verwacht geene hulp van mij tot het uitvoeren van een ontwerp, dat mij grootelijks mishaagt.’
‘Ik behoef zulke hulp niet, vader. Een vriend, wien ik vroeger meermaals geld leende, heeft mij nu op zijne beurt geleend.’
| |
| |
‘Het schijnt echter, mijn jongen, dat deze verre reis u niet toelacht. Uwe stem is ontsteld, gij zijt bleek, gij gevoelt u ongelukkig, ik zie het wel. Nu, Herman, wees beter beraden: blijf hier en denk aan geen reizen meer.’
‘Niets kan mij nog wederhouden, vader.’
‘Ha, sa, wat komt gij dan hier doen?’
De jongeling antwoordde, terwijl hij als smeekende de handen ophief:
‘Vader, ik ga u verlaten, misschien voor verscheidene jaren. Ik kan bij mijne eigene smart oordeelen, hoe het u zou bedroeven, indien ik, in schijn als een ondankbaren zoon, naar Amerika vertrok, zonder eerst van u afscheid te hebben genomen en u te hebben verzekerd, dat noch de eerbied noch de liefde tot mijnen goeden vader in mijn hart zijn verminderd. Gij wenscht niets dan mijn welzijn, ik ben ervan overtuigd; doch gij misgrijpt u over de middelen om mijn geluk te verwezenlijken. Ik ben beheerscht door eene onweerstaanbare noodzakelijkheid en moet een lot vluchten, dat mij schrik inboezemt. Laat mijne tijdelijke verwijdering u niet te veel bedroeven, vader; heb geene vrees aangaande het lot, dat mij wacht. Onverpoosd en dankbaar aan u denkende, zal ik eerlijk man blijven en mij niet roekeloos blootstellen aan gevaren..... Wees grootmoedig tot het einde, vader: schenk mij met uwe vergiffenis den noodigen moed, om ginder niet van berouw en verdriet te bezwijken..... O, laat mij toe, op uw hart het pijnlijk vaarwel uit te spreken!’
En dit zeggende, wierp hij zich aan den hals zijns vaders.
Deze, ten uiterste ontroerd, leende zich met waar
| |
| |
geluk tot de vurige omhelzing, en drukte zijnen zoon met kracht in de armen. Beiden hadden de tranen in de oogen; zij bleven eene wijl zonder spreken.
‘Zonderlinge, wonderlijke jongen!’ murmelde de ondernemer. ‘Gij hebt mij lief, ik weet het. Hoe kunt gij dan vrijwillig mij zulk bitter verdriet aandoen? Dit is niet natuurlijk. Kom, zeg mij, dat gij mij niet meer wilt verlaten..... Gij schudt het hoofd? Gij volhardt in uw noodlottig besluit? Ik heb mij te veel gehaast misschien: ik liet u geenen tijd genoeg om u aan het denkbeeld van uw huwelijk met de jonkvrouw van Overburg te gewennen? Welaan, ik wil toegevend voor u zijn. Blijf hier, ik zal dit huwelijk doen uitstellen, al was het gedurende verscheidene maanden. Wat waagt gij door het aanvaarden van dien proeftijd?’
‘Dit kan, eilaas, mijn besluit niet veranderen,’ morde Herman.
‘Gij eischt dus, dat ik den baron van Overburg den hoon aandoe, de hand zijner dochter te verstooten?’
‘Zelfs dit bewijs uwer eindelooze goedheid zou mij niet kunnen weerhouden.’
‘Sa, nu begrijp ik er niets meer van!’ riep de ondernemer. ‘Ik begin te gelooven, Herman, dat het u in de hersens scheelt. Zit daar neder, daar voor mij: laat ons met bedaardheid kouten..... Zeg mij nu eens openhartig, wat is eigenlijk uw ontwerp?’
‘Ik ga naar New-York, vader, en van daar naar Chicago.’
‘Naar Chicago? driehonderd uren diep in het binnenland?’
‘In deze stad, gij weet het wel, vader, woont
| |
| |
M. Patteels, vroeger uw deelgenoot in uwe ondernemingen. Nu eenige maanden geleden, schreef hij u nog, dat hij overladen is met allerlei werk, en hij vroeg u, of gij hem niet eenige jonge lieden kondet zenden, die wat kennis van de sieraadschildering hebben. Ik kan teekenen; ik leerde vroeger met penseelen om te gaan; hij zal mij bezigheid geven. M. Patteels was u een verkleefde vriend, en mij betuigde hij altoos veel genegenheid. Heb ik eens de noodige ondervinding opgedaan, dan zal ik met zijne hulp, en met uw voorbeeld voor oogen, allengs eenige kleine ondernemingen wagen.’
‘Het is dus om wat geld te winnen, dat gij uw vaderland wilt verlaten?’ schertste M. Steenvliet. ‘Maar, onnoozele jongen, bezitten wij geen geld genoeg? Heb ik u ooit iets geweigerd?’
‘Geld winnen is mijn eenig doel niet, vader.’
‘Zoo? en wat nog meer?’
‘Ik wil een onafhankelijk bestaan zoeken: vrij worden om te beschikken over mijn hart en mijn lot in de wereld.’
‘Ha, ha, het is dus een opstand tegen mij?’ morde de ondernemer gekwetst. ‘Mijnheer wil de middelen vinden, om mij allen invloed op zijn lot te ontnemen?’
‘O, neen, vader, ik wil slechts het ongeluk voorkomen, mij eene echtgenoote te zien opdringen, welke ik niet zelf zou hebben gekozen. Voor al het overige, geloof mij, ben ik bereid, mij met grenzenloozen eerbied aan uwen minsten wensch te onderwerpen.’
M. Steenvliet schudde nadenkend het hoofd; een glimlach, half treurig en half spottend, zweefde op
| |
| |
zijne lippen. Misschien begon hij mi slechts te vermoeden, wat de ware reden van zijns zoons onbegrijpelijk gedrag kon zijn.
‘Welnu, veronderstel dat gij, na eenige jaren, min of meer uw doel hebt bereikt, wat dan?’ vroeg hij.
‘Dan keer ik terug, vader.’
‘En gij trouwt?’
‘Inderdaad.’
‘Gij zijt niet oprecht met mij,’ zeide de ondernemer schertsend. ‘Meent gij, dat ik niet weet, welke gekke gedachten u den geest verduisteren? Ja, gij zult terugkeeren zoo haast het u mogelijk is, en dan zult gij willen trouwen. Met wie?..... Spreek toch! Gij zwijgt? Den naam dezer zonderlinge bruid durft gij uwen vader niet toevertrouwen. Gij vreest, dat hij u uitlache. Zou niet eene timmermansdochter, uwe vroegere speelgenoote, u dus van uwe zinnen beroofd hebben? Nutteloos, mij dit te willen verbergen, Herman: ik weet alles. Ha, dit zou dus de uitslag, de belooning van mijn lastig en arbeidzaam leven zijn, mijnen zoon te zien trouwen met een arm werkmansmeisje, wier zoete oogen en verleidende glimlach.....’
‘O, ik smeek u, vader,’ riep de jongeling met opgeheven handen, ‘zeg geen kwaad van haar in mijne tegenwoordigheid! Zij is goed, edelhartig en rein als een engel.....’
‘Ik zal geen kwaad van haar zeggen, mijn zoon; integendeel, ik beken het gaarne, zij is lief, verstandig en edelhartig inderdaad.’
‘Hemel, hebt gij haar gezien, vader?’
‘Gezien en gesproken.’
‘Is het mogelijk!..... Welnu?’
| |
| |
‘Ha, mijn zoon, was Carolina Wouters slechts de dochter van een deftig burger, dan zou ik misschien..... begrijpen, dat gij haar tot vrouw wenscht te bekomen; maar gebruik toch een beetje verstand, mijn jongen. Het is immers volstrekt onmogelijk, dat de eenige zoon van een millioenrijk man ga trouwen met een meisje, dat eene hut bewoont en leeft op de daghuur van eenen timmerman? Hoe zou de gansche wereld den spot met mij drijven!’
‘De spot der wereld duurt niet lang, vader,’ wedersprak de jongeling met nadruk, ‘maar een huwelijk zonder liefde is eene keten, eene ramp, die duurt tot bij het graf. Wat geeft mij de wereld, indien ik, ten prijze harer goedkeuring, het geluk van mijn leven en het geluk mijns vaders kan koopen?’
‘Mijn geluk?’
‘Ja, vader, de vreugde uwer oude dagen.’
‘Gij zijt gek. Mijn geluk zou dus bestaan in het vernietigen van al wat ik voor u heb gedroomd?’
De jongeling, als besloten tot eene uiterste poging, greep zijns vaders hand en zeide met aangejaagdheid:
‘Carolina Wouters is zoo zoet, zoo beminnend, zoo dankbaar! Zij zou u liefhebben, u eerbiedigen, naar uwe oogen opzien om uwe minste wenschen te raden. Ik zou met haar op een buitengoed gaan wonen, verre van de wereld, welker gevoelen gij vreest. Daar zouden wij in stilte leven, snakkende naar de oogenblikken, die gij zoudt gelieven met ons door te brengen; daar zoudt gij, na den arbeid in de stad, eene rustplaats vinden, waar alles met liefde u zou toelachen, waar allen slechts tot doel zouden
| |
| |
hebben, u te beminnen en u het leven zoet te maken..... Daar zou niemand zich herinneren, dat gij eens werkman zijt geweest, dan alleenlijk om uwe wilskracht en uw vernuft te bewonderen, - om die edele handen te zegenen, welker arbeid onze welvaart heeft geschapen..... En, komt eens voor u de vermoeidheid van den ouden dag, dan zoudt gij daar kinderen vinden, in wier gebeden eene dankbare moeder, van hunne wieg af, uwen naam nevens den heiligen naam des Heeren zou hebben geplaatst.....’
De ondernemer was door de begeesterde woorden zijns zoons diep getroffen; hij poogde echter zijne ontroering onder eenen twijfellach te verbergen.
‘Ha, vader lief,’ riep Herman, ‘erken het: zulk lot ware toch oneindig schooner dan dat wij, ons leven lang, in de zalen van hoogedele heeren eenen blik van achting zouden moeten afbedelen. Wat edeler en waardiger lot, dan te weten dat al, wat ons omringt, ons zijn geluk is verschuldigd, en geen oog zich tot ons verheft, dat niet glinstert van dankbaarheid en liefde!’
M. Steenvliet zweeg een oogenblik; hij scheen tegen zijne eigene gedachten te worstelen. Misschien was hij, onder den indruk van Hermans roerende aanroeping, op het punt in zijn huwelijk met Carolina Wouters toe te stemmen; doch deze twijfel duurde in alle geval niet lang. Onmiddellijk betrok een spijtige grimlach zijne lippen.
‘Ik wist niet, mijn zoon, dat gij zoo welsprekend waart,’ zeide hij. ‘Gij droomt wakende, en zoudt mij zelf bijna het gevoel der wezenlijkheid doen verliezen; maar het zijn niettemin onmogelijke kinderachtigheden, die gij hebt verteld. Uw huwelijk
| |
| |
met Clemence is eene besliste zaak, ten minste wat mij betreft. Ik ben verbonden jegens den baron van Overburg, en kan mijn woord niet breken..... Daarenboven, er is een andere hinderpaal: Carolina Wouters bemint u niet.’
‘Zij bemint mij niet?’ herhaalde Herman. ‘Ha, vader, indien gij wist!’
‘Ik weet het maar al te wel. Omdat gij u tot Carolina Wouters voelt aangetrokken, meent gij, dat in haar hart onfeilbaar dezelfde neiging voor u moet berusten. Welke eenvoudigheid..... Laat hooren, hebt gij haar wel ooit gevraagd, hoe zij onder dit oogpunt jegens u is gestemd?’
‘Neen, inderdaad; maar dit was niet noodig; door den blik kon ik in hare ziel lezen.’
‘Arme jongen, meent gij dit waarlijk? Hoe bedriegt gij u nochtans!’
‘Hemel, hebt gij dan ernstige redenen om daaraan te twijfelen, vader?’ kreet Herman verbleekend.
‘Zeker; zij zelve heeft mij gezegd, dat zij u dankbaar is, omdat gij haar eens het leven hebt gered, maar dat zij u in het geheel niet bemint, zooals gij dit verstaat. Ik weet van Carolina, dat gij haar nooit uwe liefde tot haar hebt laten vermoeden. Hoe kunt gij dan weten wat zij, al of niet, voor u gevoelt?’
‘Het is waar!’ zuchtte de jongeling met neerslachtigheid.
‘En nu gingt gij vertrekken naar een ander werelddeel, onzeker en onwetend over hare gestemdheid jegens u. Onnoozele dweeper, begrijpt gij niet, wat er gedurende uwe afwezigheid zou gebeuren? Carolina zou kennis maken met den eenen of anderen jongen
| |
| |
van haren stand, en bij uwen terugkeer zoudt gij haar getrouwd vinden.’
‘Maar ik zal haar schrijven,’ stamelde Herman onthutst.
M. Steenvliet scheen een geheim doel te willen bereiken; er blonk een listige glimlach in zijne oogen. Ongetwijfeld poogde hij zijnen zoon bedektelijk aan te drijven om Carolina Wouters een bezoek te brengen, wel overtuigd als hij was, dat het meisje hem van zijne reis naar Amerika zou doen afzien, en hem zou over halen om de hand der jonkvrouw van Overburg te aanvaarden. Dit was in alle geval zijne laatste hoop.
‘Gij zoudt haar schrijven? Uit Chicago?’ zeide hij schertsend. ‘Wat zou het helpen? Hare ouders zouden haar beletten, u te antwoorden. Zij zelve zou het niet durven, De arme lieden zijn zoo vervaard van de opspraak der wereld, dat hun geweten zou terugschrikken van het denkbeeld, met u eene geheime betrekking te onderhouden, welke hen schuldig zou maken in hunne eigene oogen.’
‘Gij overdrijft, vader. Ik heb baas Wouters beloofd, dat ik niet meer zal pogen, Lina nog weder te zien, en ik wil mijn woord getrouw blijven; maar, ligt eens de groote wereldzee tusschen hen en mij, dan zullen zij den laster niet meer vreezen, en op mijne brieven antwoorden, ik ben er zeker van.’
De ondernemer scheen spijtig en bedroefd; hij had gehoopt zijnen zoon tot een bezoek bij Carolina Wouters over te halen, doch nu ontsnapte dit doel hem insgelijks. In hem rees echter de gedachte op, nog eene laatste poging te beproeven.
‘Maar gij weet niet, stijfhoofdige dweper, wat
| |
| |
ginder gedurende uwe korte afwezigheid is geschied,’ zeide hij. ‘Het zijn zulke pijnlijke, schrikkelijke dingen, dat ik, om u een grooter verdriet te sparen, liefst er over hadde gezwegen. Arme Carolina, zulke schande, verdiend of onverdiend, kleeft eenen mensch aan tot zijnen laatsten dag!’
‘Hemel, wat bedoelt gij, vader?’ zuchtte de jongeling verschrikt.
‘Het is iets, dat men nauwelijks zou kunnen gelooven, Herman. Nu vier of vijf dagen geleden, was Carolina naar het dorp gegaan. De lieden daar hebben haar overladen met de hatelijkste scheldwoorden, haar slijk in het aangezicht gesmeten en haar met steenen uit de gemeente gejaagd. Werd zij er doodelijk ziek van, het zou niet.....’
‘O, God! is het mogelijk!’ kreet de jongeling, bevend van angst en verontwaardiging. ‘Men heeft de arme Lina met steenen uit het dorp gedreven? Eilaas, en ik alleen ben de schuld van haar vervaarlijk lot!..... Ha, vader, wat in mij slechts een ikzuchtig gevoel van liefde was, - de dorst naar geluk, - is nu veranderd in de overtuiging van eenen dringenden plicht..... Ik ga naar Lina Wouters..... Gij hebt gelijk, vader, vooraleer te vertrekken moet ik weten, of men mij wel zal toelaten het kwaad te herstellen, dat ik haar heb gedaan.’
‘Voor deze herstelling zal ik zorgen, Herman, indien gij met bedaardheid en goeden wil luistert naar hetgeen Carolina u zal zeggen; want zij is inderdaad een redelijk en verstandig meisje.’
‘Laat mij tot haar gaan, vader; ik bezwijk van ongeduld. Nog heden zal ik weten, wat ik te hopen of te betreuren heb.’
| |
| |
‘Zult gij hier wederkeeren, Herman? Ik ben even nieuwsgierig als gij.’
‘Mijn inzicht, vader, is met u te blijven tot morgenavond.’
‘Goed zoo, ik zal u verwachten.’
Hij drukte zijnen zoon de hand en gaf hem nog den raad, zich tegen alle misvatting en tegen alle begoocheling te wapenen. Hoe het ook ware, zij zouden na zijnen terugkeer overwegen, wat er te doen stond, om voor hen allen die bron van onrust en verdriet beslissend te dempen. Carolina had een edelmoedig hart en was onbekwaam om de waarheid te verbergen of te bewimpelen; Herman moest dus met volle vertrouwen geloof hechten aan hare woorden.
De jongeling murmelde nog eenen groet en verliet het vertrek.
Een zegevierende glimlach verlichtte des ondernemers gelaat, terwiji hij zich met blijdschap de handen wreef.
‘Ha, ha,’ juichte hij, ‘daar is de eenvoudige jongen op weg naar Carolina Wouters! Het heeft moeite gekost om hem tot dit bezoek over te halen. Nu ben ik weder gerust. Carolina zal hem overtuigen, dat het van zijnentwege eene groote dwaasheid zou zijn, de hand der jonkvrouw van Overburg te weigeren, en eene laakbare wreedheid, door deze weigering zijnen vader ongelukkig te maken. Ik heb hare plechtige belofte; zij is welsprekend..... Herman heeft in den grond een goed hart en het smart hem diep, mij dus te bedroeven. Hij aarzelde reeds zichtbaar. God dank, niettegenstaande al deze wederwaardigheden zal mijn vurige wensch zich verwezen- | |
| |
lijken: Clemence wordt wel zeker de bruid van mijnen zoon.’
Men klopte aan de deur; de knecht trad binnen en reikte zijnen meester en kaartje, dat reeds van verre eenen zoeten geur van amber en muskus verspreidde.
‘Welk bezoek kondigt gij mij aan, Jacques?’ vroeg M. Steenvliet glimlachende. ‘Ten minste van eene gravin, niet waar?’
‘Neen, van een ouden heer, die in de zaal op aantwoord wacht.’
‘De markies de la Chesnaie!’ mompelde de ondernemer in zich zelven, met den blik op het kaartje. ‘Die mocht nog wel een paar weken te Monaco gebleven zijn..... Hij brengt mij zijne toestemming. Wat zal ik hem antwoorden? Bah, hij hoeft niet te weten, dat Herman heeft geaarzeld..... Ga, Jacques, meld den heer markies de la Chesnaie, dat ik seffens kom.’
Toen de ondernemer in de zaal trad, zag hij daar eenen hoogstaltigen grijsaard, die zeker niet min dan zeventig jaar oud kon zijn, en wiens indrukwekkend gelaat en sneeuwwitte haarkroon hem een gevoel van ontzag inboezemden.
‘Goeden dag, heer markies,’ zeide hij, diep buigende. ‘Ik verwachtte van uwentwege eene uitnoodiging, om mij bij u op het kasteel van M. van Overburg te begeven; maar vermits gij de goedheid hebt, mij met een eerste bezoek te vereeren, heet ik u welkom uiterharte. Laat mij toe u de hand te drukken.’
En hij greep inderdaad de hand van den edelman, die hem liet begaan, doch dien handdruk niet of zeer koel beantwoordde.
| |
| |
Eene huivering doorliep de leden van M. Steenvliet. Hij voelde zich vernederd, zonder juist te weten waarom; want hij kon toch niet eischen, dat de markies, die hem nog niet kende, bij een eerste bezoek reeds hem zou bejegenen als een ouden vriend.
Deze overweging deed hem zijne spijt onderdrukken.
‘Gelief te zitten, heer de la Chesnaie,’ zeide hij, hem eenen armstoel aanbiedende. ‘Wij hebben van eene voor ons zeer gewichtige zaak te kouten; maar dewijl ik gereed ben, al de voorwaarden aan te nemen, welke gij op dit huwelijk zoudt willen stellen, zullen wij seffens tot de wederzijdsche toestemming kunnen overgaan.’
De markies schudde met trage beweging het hoofd.
‘Zoudt gij twijfelen? Meent gij redenen te hebben om te aarzelen?’ morde de ondernemer, die eene weigering begon te vreezen.
‘Ik bid u, mijnheer Steenvliet, laat mij toe, vooraleer op uwe vraag te antwoorden, eenen oproep te doen tot de goedheid van uw hart en tot uw vaderlijk gevoel,’ zeide de markies. ‘Toen mijn neef, de baron van Overburg, zoo wreedelijk door eenen onverwachten slag der fortuin werd getroffen, en nergens hulp kon vinden om zijnen maatschappelijken stand en zijne eer te redden, hebt gij voor hem grootmoedig uwe kas geopend; en te dier gelegenheid hebt gij hem de hand van mijn petekind Clemence voor uwen zoon Herman afgevraagd. Ongetwijfeld meendet gij daardoor het geluk der beide jongelieden te verzekeren. Welnu, mijnheer, gij hebt u in uw edelmoedig inzicht geheel bedrogen. Ik vraag u oorlof om
| |
| |
u daarvan te overtuigen, en ik twijfel niet, of uwe liefde voor uwen zoon zal u doen besluiten, van het ontworpen huwelijk af te zien.’
‘Heeft mijn zoon gezegd, dat hij met tegenzin de hand van jonkvrouw Clemence aanvaardt?’
‘Neen, mijnheer, ik veronderstel zelfs, dat hij vurig wenscht, haar bruidegom te worden; maar de vertrouwende jongeling voorziet, eilaas, niet wat treurig lot hem wacht, bovenal indien hij waarlijk eene oprechte genegenheid voor Clemence koestert.’
Ontevreden en gekwetst door het vooruitzicht eener stellige weigering, antwoordde M. Steenvliet met merkbare spijtigheid:
‘Ja, ik begrijp ten volle uw doel, heer markies. Gij zoudt de verbintenis van den baron jegens mij willen losmaken; en wat gij besloten hebt mij te zeggen, dient alleenlijk om dien hoon te verbloemen: maar ik zal mij zoo niet om den tuin laten leiden.’
‘O, mijnheer, wat denkt gij van mij?’
‘Ik denk dat gij gekomen zijt om het plechtig woord van den baron terug te nemen; dit kan echter niet gelukken. De wederzijdsche belofte moet vervuld worden, of wel.....!’
‘Bedaar toch, goede mijnheer Steenvliet,’ zeide de markies. ‘Ik bid u, vooraleer mijne oprechteid te verdenken, gelief mijne redenen aan te hooren. Daarna zult gij oordeelen, of gij al of niet geloof moet hechten aan mijne woorden. Gunt gij mij oorlof tot spreken?’
‘Het zij zoo, ik luister.’
‘Gij hebt een edelmoedig hart, mijnheer Steenvliet; ik ben zeker, dat gij nooit zoudt kunnen toestemmen om, wetens en willens, eene schuldelooze
| |
| |
jonkvrouw tot eeuwig verdriet, tot wanhoop en misschien zelfs tot den dood te veroordeelen.’
‘Gij spreekt van jonkvrouw Clemence?’
‘Ja, zij heeft sedert lang de koorts. zij weent dag en nacht, zij is bleek en vermagerd; zij verkwijnt van angst en schrik.’
‘Zoo, zoo, markies, het denkbeeld dat zij de braid van mijnen zoon gaat worden, zou haar dus afschrikken en ziek maken?’
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘Neen, markies, het is niet zoo. Haar vader heeft, nu vijf of zes dagen geleden, nog mij verzekerd, dat jonkvrouw Clemence met groote vreugde de hand van mijnen zoon aanvaardt.’
‘Ach, mijn neef durfde u de waarheid niet openbaren. Wel ijsde zijn vaderhart terug van de slachtoffering zijner arme dochter; maar hij was beheerscht door de noodlottigheid van zijnen toestand. Hij vreesde, dat gij hem uwe hulp zoudt onttrekken, en hij dus zou terugstorten in den afgrond, waaruit gij hem zoo grootmoedig hebt opgeheven.’
‘Zoo? en nu vreest hij dit niet meer?’
‘Ik heb hem laten hopen, dat gij, uit medelijden met de ongelukkige Clemence, hem zijn woord zult teruggeven.’
De ondernemer, die waarlijk geloofde, dat men hem poogde te bedriegen, sprong op en gromde met bitterheid:
‘Welnu, heer markies, gij hebt ongelijk gehad. De zaak is nu te verre bedreven: ik zie van dit huwelijk niet af. Hoe? gij acht het mogelijk, dat ik mijnen zoon dien bloedigen hoon late toebrengen? Zijn wij niet van doorluchtig bloed, wij zijn echter
| |
| |
niet minder dan gij allen gevoelig aan vernedering.’
‘Ik geloof u, mijnheer Steenvliet,’ antwoordde de edelman met eene onverstoorbare bedaardheid, ‘maar ik geloof tevens dat gij, als vader, niet minder dan wij zoudt terugschrikken van eene daad, die uw kind tot levenslange smart zou veroordeelen.’
‘Schijnredenen altemaal!’ riep de ondernemer, ‘mijn zoon zal jonkvrouw Clemence gelukkig maken en gelukkig zijn met haar.’
‘Droeve verblindheid!’ zuchtte de markies. ‘Haar gelukkig maken, haar, die niets anders in hem zou kunnen zien dan de oorzaak van haar lijden en van haren vroegen dood?’
Weder sprong de ondernemer van zijnen stoel op. Hij kon moeilijk zijne gramschap bedwingen, en gromde bijna op barschen toon:
‘Sa, markies, laat mij toe, het u te zeggen: op dien voet kan onze samenspraak niet voortgezet worden. Spelen wij met de kaarten op tafel. Gij wilt uwe toestemming weigeren; maar gij schijnt te vergeten, dat het huwelijk van jonkvrouw Clemence met mijnen zoon eene der voorwaarden is van de aanzienlijke leening, die ik haren vader heb gedaan. Welke zijn desaangaande uwe inzichten?’
‘Ik ben gereed, mijne goederen als waarborg voor de schuld van mijnen neef te stellen, en u de betaling van eenen goeden interest te verzekeren.’
‘Dit is niet voldoende, markies.’
‘Ware het zelfs zes ten honderd.’
‘Meent gij dan dat ik een woekeraar ben? Zoo begrijp ik de zaak niet. Weigert gij waarlijk uwe toestemming tot het huwelijk van mijnen zoon, dan wil
| |
| |
ik in eens het geleende kapitaal van tweehonderd-vijftigduizend franken terughebben!’
‘O, wees toegevend, mijnheer Steenvliet. Het is mij onmogelijk, zonder groot verlies en veel last, eene dergelijke som in zoo korten tijd te verzamelen. Ik zou eenige hofsteden willen verkoopen, uiterhand en zonder openbaarheid. Gun mij, ik smeek u, het noodig uitstel om de gunstige gelegenheden daartoe af te wachten. Ik zal de schuld van mijnen neef afleggen bij gedeelten, in drie of vier maal.’
‘Men is onverbiddelijk voor mij,’ antwoordde de ondernemer. ‘Waarom zou ik toegevend zijnvoor hen, die mij bloedig kwetsen in mijne eer en in mijn vaderlijk gevoel? Gij zult toestemmen in het huwelijk van mijnen zoon met Clemence van Overburg, of ik vervolg onmiddellijk de betaling van haars vaders schuld jegens mij!’
De markies had het hoofd gebogen en scheen in angstige overweging weggezonken.
Eene nieuwe vonk der hoop daalde in des ondernemers hart. Hij meende te mogen verwachten, dat de edelman van besluit zou veranderen en eindelijk zijne toestemming toch zou geven.
Als uit eenen droom ontwakende, hief de markies het hoofd op: zijne oogen waren vochtig.
‘Wat gij van mij eischt, is onmogelijk,’ zeide hij. ‘O, heb deernis met de arme Clemence; laat haar niet sterven van verdriet!’
‘Sterven?’ herhaalde M. Steenvliet, half schertsend. ‘Is de jonkvrouw bij geval ziek, heeft zij de koorts, zooals gij zegt, dit zal wel voorbijgaan.’
‘Gij toont u zonder mededoogen voor ons. Het zij zoo; maar zijt gij even harteloos voor uwen zoon,
| |
| |
dat gij lachend hem toewijden kunt aan het pijnlijkste lot?’ riep de edelman, op eenen toon, die genoeg verried, dat hij zijne verontwaardiging en zijne spijt moeilijk kon meester blijven.
‘Mijn zoon? bekreun u niet om hem, markies.’
‘Heb dan ten minste medelijden met u zelven.’
‘Met mij zelven?..... Bedreigt gij mij?’
‘Maar, mijnheer Steenvliet, gevoelt gij niet dat dit huwelijk, indien het mogelijk was, u beiden zou veroordeelen tot een ondraaglijk leven? Gij meent, dat gij u daardoor zoudt verheffen in de wereld..... dat uw bloed edeler zou worden, omdat gij met geld de hand eener dochter van doorluchtigen huize zoudt gekocht hebben? Maar uw arm slachtoffer zou hare onmenschelijke beulen bij God beschuldigen tot haren laatsten snik..... en wij, wij leden van den ouden adel, zouden u haten en u verachten.....’
‘Ons verachten, o hemel!’
‘Ja, want gij zoudt voor ons niets zijn, dan het eeuwige bewijs onzer verlaging en onzer schande.’
Zoo hevig werd de ondernemer bij deze kwetsende verwijten ontsteld, dat hij den markies woedend aanschouwde en met gebalde vuisten gereed scheen om hem te lijf te gaan; maar des edelmans koele, beheerschende blik hield hem terug.
‘Gij zijt zinneloos van hoogmoed?’ bulderde hij. ‘Mij in het aangezicht durven zeggen dat men ons zal haten en verachten..... omdat wij burgers zijn; omdat wij sedert onze kindsheid gewerkt hebben en ons deel tot het algemeene welzijn hebben bijgebracht! Niet waar, markies, het is om die reden alleen, dat gij ons misprijst?’
‘Neen, daarom niet,’ wedersprak hem de edelman
| |
| |
met eene tergende kalmte. ‘Voor ons hebben alle eerlijke lieden hetzelfde recht om geacht en geëerbiedigd te worden,..... behalve nochtans zulke eerzuchtigen, die, bij middel van kuiperijen of van geld, zich tusschen onze rangen indringen en weinig genoeg schaamtegevoel hebben, om van ons toegevende blikken te komen afbedelen, met de ijdele hoop dat zij zelven en anderen daardoor zullen vergeten, waar hunne wieg heeft gestaan. Aan welke zijde is de zinnelooze hoogmoed?’
‘Genoeg, genoeg!’ schreeuwde de ondernemer, sidderend van woede, ‘Verlaat mijn huis, markies, op staanden voet: ik gevoel het, ik zou mij zelven niet meester kunnen blijven. Morgen reeds zal ik de noodige bevelen geven, om de betaling der tweehonderdvijftigduizend franken wettelijk te doen vervolgen!..... Maar gij kunt nog terugkomen op uw besluit. Ik geef u tijd tot morgen te tien uren.’
‘Dit is geheel nutteloos geworden, mijnheer,’ zeide de markies met eenen stillen glimlach. ‘Tot nu toe verschrikte mij het denkbeeld, mijn fortuin zoo aanzienlijk te moeten ontschikken. Ik hoopte nog op uwe edelmoedigheid; maar uwe onverwinlijke dwaalgedachten doen mij besluiten, liever een groot gedeelte mijner goederen te verkoopen dan mijne arme Clemence op te offeren aan uwe verwaandheid. Ik kondig u aan, mijnheer Steenvliet, dat, eer vier dagen verloopen zijn, de tweehonderdvijftigduizend franken, kapitaal en intrest, u zullen betaald worden. Dienvolgens neem ik met volle recht de belofte van den baron van Overburg terug!’
De ondernemer was als van den donder getroffen. Had de baron hem niet herhaalde maal bevestigd,
| |
| |
dat zijn oom een verstokte gierigaard was, en nog geene duizend franken zou geven om zijnen neef te redden?
Terwijl het rood der schaamte zijn voorhoofd kleurde, morde M. Steenvliet, verbaasd en onthutst:
‘Gij, markies, gij zult de geheele som betalen, in eens, eer vier dagen verloopen zijn?’
‘Dit verwondert u? Ik insgelijks bezit millioenen, wel is waar in vaste goederen; maar mijne voorzorgen zijn genomen: ik weet, waar ik de noodige gelden kan lichten.’
‘Er blijft mijn zoon dus geene hoop meer?’ zuchtte de ondernemer ontmoedigd.
‘Kom, mijn arme mijnheer Steenvliet, wees redelijk,’ antwoordde de edelman op eenen toon van medelijden, die den neergeslagen ondernemer als een dolk door het hart ging. ‘Zulke misverbintenissen zijn altijd ongelukkig zoowel voor hen die klimmen als voor hen die dalen. Gij zult het later erkennen en mij dankbaar zijn; want ik zal niet alleen Clemence behoed hebben tegen een smartelijk leven, maar tevens u zelven en uwen zoon eene onschatbare weldaad hebben bewezen..... En nu, mijnheer, zonder wrok, vaarwel!’
De heer de la Chesnaie stapte ter zaal uit.
Zoo verpletterd was de ondernemer door spijt, schaamte en verdriet, dat hij er niet aan dacht de bel te klinken, om den markies te doen geleiden.
Hij viel met de handen in het haar op eenen stoel, gromde, beefde, wrong de vuisten, of lachte als iemand, die worstelt tegen eene schrikwekkende ramp, doch nog niet alle hoop heelt verzaakt.
Eensklaps sprong hij op, slaakte een zegevierenden
| |
| |
kreet, greep eene belkoord, en snokte er geweldig aan, terwijl hij met heeschen gorgel mompelde:
‘Ja, ja, dit zal mijne wraak zijn!’
En tot den knecht, die onmiddellijk kwam toegeloopen, zeide hij:
‘Men trekke den grooten landau uit het wagenhuis en spanne het paar hardloopers er voor! Haast gemaakt, ik bid u, Jacques: in vijf minuten moet alles vaardig zijn!’
De knecht ging heen om het bevel zijns meesters te volbrengen.
M. Steenvliet begon met groote aangejaagdheid door dezaal te wandelen; hij sprak tot zich zelven, stampte op den vloer, lachte koortsig of zwaaide dreigend de vuisten door de lucht.
Hem in dezen toestand verrassende, zou men ongetwijfeld gedacht hebben, dat eene plotselijke krankzinnigheid hem had getroffen.
|
|