| |
| |
| |
XIII
De baron van Overburg was met eene opene koets naar de halt der spoorbaan gereden, om zijnen oom den markies, die hem door een telegram zijne aankomst had gemeld, te gaan afhalen.
Onderwijl hield de barones zich met al hare kinderen in eene voorkamer van het kasteel, gereed om den markies te ontvangen.
Ofschoon zelve innerlijk droef en beangstigd, veinsde zij zich zeer opgeruimd, en poogde hare dochters te doen begrijpen dat het hun plicht was, zich vroolijk te toonen, opdat de heer de la Chesnaie niet twijfelde aan hun vurig verlangen, om het huwelijk van Clemence met Herman Steenvliet te zien voltrekken.
Alfred alleen beantwoordde haren raad met een onwillig gemor. Ondanks zijn lichtvaardig gedrag, had de jongeling eene fiere inborst, en tusschen al zijne zusters had hij Clemence, om haar goed en toegevend hart, altoos lief gehad. Hij wist hoe het denkbeeld, dat zij door het aangaan eener misverbintenis haren adeldom ging verliezen, haar martelde en deed verkwijnen. Wel erkende hij, dat dit huwe- | |
| |
lijk, door het noodlot opgedrongen, niet te vermijden was: maar blijdschap veinzen op het oogenblik, dat zijne zuster beslissend ging veroordeeld worden, daartoe ontbrak hem de kracht.
Clemence integendeel verzekerde hare moeder, dat zij, vastberaden en zonder wankelen, hare beloften zou vervullen, en door woord noch teeken den markies zou laten vermoeden, dat zij ondanks zich zelve terugschrikte van eene verbintenis, welke haar geen geluk op aarde liet verhopen.
Maar wat het arme meisje echter niet kon verbergen, was hare bleekheid en de zonderlinge matheid harer vermoeide oogen. Het kon insgelijks de aandacht van M. de la Chesnaie niet ontsnappen, dat zij sedert zijn vertrek naar Monaco opmerkelijk was vermagerd. Met te zeggen dat zij slechts sedert eenige dagen van de koorts was genezen, zou men daarover alle verdere uitlegging ontwijken.
Wat de andere dochters betrof, deze waren oprecht vroolijk. Het huwelijk hunner zuster Clemence redde hen van een akelig lot, en opende voor hen eene toekomst zonder wolken. Zeker, voor zich zelven zouden zij zulke verbintenis met misprijzen verstooten hebben; maar vermits Clemence zich bereid verklaarde ze te aanvaarden, en er geen ander middel bestond om aan ondergang en schaamte te ontsnappen, zouden zij dus, waar het noodig kon worden, al het mogelijke doen om den markies dit huwelijk onder een gunstig daglicht te doen beschouwen.
Terwijl de barones hen in dit goed voornemen bevestigde, kwam een dienstbode aankondigen, dat M. de baron en M. de markies ten einde der laan aankwamen.
| |
| |
Mev. van Overburg en hare kinderen verlieten de kamer en begaven zich op den voorhof, neveus de groote trap van het kasteel.
Zoohaast de koets binnen het ijzeren hek was getreden, en zij den markies konden zien, begonnen ze tot welkomstgroet te juichen en met hunne zakdoeken te wuiven.
‘Laat Clemence vooruitgaan,’ zeide de barones, ‘zij is zijn petekind en moet de eerste hem omhelzen.’
De markies de la Chesnaie was een grijsaard van meer dan zeventig jaar, zeer mager, met diep berimpeld voorhoofd en ingevallen oogen. Zijn sneeuwwit haar en iets strengs in zijnen blik, gaven hem een ontzagwekkend voorkomen.
Op dit oogenblik moest hij zeker niet welgemoed zijn, want hij beantwoordde de luidruchtige verwelkoming zijner nichten slechts met eenen bijna onmerkbaren glimlach.
Nauwelijks had hij, door Alfred geholpen, den voet ten gronde gezet, of Clemence hing aan zijnen hals en zoende hem met oprechte teederheid. Zij koesterde inderdaad voor haar peter diepen eerbied en ware genegenheid.
‘Mijne arme Clemence,’ zeide de markies, ‘het hart is blind, ik weet het..... maar zoo iets had ik evenwel van u niet verwacht: eene misverbintenis! Gij, mijn dierbaar petekind, de vrouw van eenen burger!’
Ofschoon de stem in hare keel kropte, murmelde de jonkvrouw:
‘Lieve peter, hij is zoo goed, zoo edel van harte!’
‘Indien gij hem bemint, vurig genoeg bemint om voor hem uwen adelstand te verzaken.....’
| |
| |
Maar nu kwamen de andere meisjes met vroolijk ongeduld toegeloopen, sloegen hunne armen om den hals des grijsaards en verwelkomden hem, door allerlei betuigingen van teederheid en geestdriftige gelukwenschen over zijne schijnbare herstelling.
Zoo werd dan zijne samenspraak met Clemence voor dit oogenblik afgebroken, en hij, door vele zachte handen voortgetrokken, liet zich binnen het kasteel en in de kamer leiden, waar men hem in den schoonsten en gemakkelijksten leunstoel deed nederzitten.
Hij had moeite genoeg om te antwoorden op de veelvuldige vragen, welke hem van alle kanten werden toegestuurd over zijn verblijf te Monaco, over zijne ziekte en zijne gelukkige genezing. De uitstorting der algemeene blijdschap, - de vorigheid dezer betuigingen, - scheen den markies iets buitengewoons. Zelfs de pogingen, welke de baron en zijne echtgenoote inspanden om hem te believen en te vleien, kwamen hem niet ongedwongen voor. Welke redenen kon men hier hebben, om zichtbaar de uitdrukking hunner genegenheid tot hem te overdrijven? En waarom was Clemence, - zij, die misschien alleen hem oprecht liefhad, - de eenige, die stil en ingetogen bleef?
Deze gedachte deed hem zijn petekind met meer aandacht beschouwen. Wat was zij bleek! Neen, hij bedroog zich niet: zij was zeer vermagerd. Wat beduidde dit?
‘Kom eens hier bij mij, Clemence,’ zeide hij, ‘ik moet u iets vragen. Uw anders tamelijk bloemig aangezicht is nu bleek. Hebt gij verdriet?’
‘Ja, markies, gij hebt het geraden,’ antwoordde
| |
| |
de baron met haast. ‘Gij begrijpt? De vrees, de angst dat gij misschien u tegen haar huwelijk zoudt verklaren; en zonder uwe toestemming zou zij nooit durven.....’
‘Is dit waar, Clemence?’
‘Ja, goede peter, zoo is het: de vrees.....’
‘En zou die vrees u zoo hebben vermagerd?’
‘Zij heeft de koorts gehad,’ viel eene der zusters in, ‘maar sedert acht dagen is zij geheel genezen.’
De markies greep de hand der jonkvrouw.
‘Clemence,’ zeide hij, ‘ik mag u niet verbergen, dat uw huwelijk met eenen burger mij eene bron van verdriet is geweest. Het doet mij waarlijk pijn, te moeten denken dat gij, gij, mijn geliefd petekind, voortaan in eene mindere wereld zult leven..... Maar, meent gij dat uw geluk in deze ongelijke verbintenis bestaat, loopt gij gevaar ernstig ziek te worden, indien men de zucht uws harten weerstreeft, ik zal niet wreed genoeg zijn om uwe gezondheid en uw levensheil te slachtofferen, uit redenen van maatschappelijke welvoeglijkheid. Kom, bevestig mij, dat gij dit huwelijk wenscht uit al de kracht uwer ziel.’
De jonkvrouw aanschouwde hem met kwijnenden blik; zij aarzelde, het noodlottig woord wilde haar niet uit den mond.
‘Antwoord toch, Clemence,’ zeide hare moeder op aandringenden toon.
‘Welnu, mijn kind, zeg mij dat gij dit huwelijk vurig wenscht,’ herhaalde de grijsaard.
‘Ja..... ja, ik wensch het vurig,’ stamelde zij.
‘Uwe toestemming zal haar zoo gelukkig maken!’ voegde de baron er bij.
‘Is het zoo,’ hernam de markies, ‘welaan, Cle- | |
| |
mence, word de vrouw van..... Maar, o hemel, wat beduidt dit? Gij huivert? Gij wordt nog bleeker?’
De jonkvrouw slaakte eenen zonderlingen zucht, en begon zoo zichtbaar op hare beenen te wankelen, dat hare moeder toeliep om haar te steunen, doch intusschen aan haar oor strenge woorden fluisterende, om haar de plechtigheid van dit oogenblik te doen gevoelen en hare belofte haar te herinneren.
Het arme meisje raapte al haren moed te zamen, keerde weder tot den markies en zeide:
‘O, heb dank, mijn goede peter, het is de blijdschap, die mij zoo diep ontroert.’
Maar de markies liet zich ditmaal niet bedriegen. Mistrouwen was in zijnen geest geslopen, en hij begon te twijfelen, of Clemence niet onder den dwang van een geheim geweld hem den waren toestand haars harten verborg.
Dit gepeins kwetste en verschrikte hem. Hij stond op, zag den baron zeer streng aan, en zeide op eenen toon, die geene tegenspraak gedoogde:
‘De toestemming, welke men van mij verwacht, is in alle geval eene zwaarwichtige zaak; zij zou, buiten mijne weet, eene noodlottige beslissing kunnen worden. Vermits ik hier de rol van rechter heb te vervullen, wil ik goed en grondig ingelicht zijn, vooraleer een vonnis te vellen. Laat mij gedurende eenige oogenblikken met Clemence alleen spreken. Vind ik in dit onderzoek bevrediging voor mijnen twijfel, ik zal zonder aarzelen mijne toestemming geven..... Kom, Clemence, beef niet: uw welzijn is mijn eenig doel. Volg mij, kind.’
De baron en zijne echtgenoote poogden de onrust en den schrik te verbergen, welke het voornemen
| |
| |
van den markies hun inboezemde. Zij durfden geene opmerkingen maken, maar bepaalden zich, door verborgene gebaren en den smeekenden blik hunner oogen, Clemence tot standvastigheid aan te moedigen.
‘Treed in de groote zaal, oom; daar zal niemand u storen,’ zeide M. van Overburg, in schijn zeer gerust over den uitslag dezer samenspraak.
Maar de markies, die zeer goed met de verdeeling des kasteels bekend was, stapte door een langen gang en apende de deur eener kamer, die uitzag op het park.
‘Zit neder, Clemence,’ zeide hij, haar eenen stoel aanbiedende. ‘Gij schijnt te schrikken? Het is zonder reden evenwel, want mijn inzicht is alleenlijk, goed te weten wat gij wezenlijk verlangt. Volgens uwen wensch wil ik mij gedragen..... En, opdat gij niet vreezet mij de waarheid te zeggen, zal ik de deur langs binnen sluiten.’
Bevende zag de jonkvrouw hem achterna. Haar toestand was hachelijk en wreed. Zij ijsde bij het denkbeeld, dat zij haren goeden peter, op zulk plechtig oogenblik, moest bedriegen. Ontbrak haar de kracht daartoe, dan zou zij zijne toestemming onmogelijk maken, en hare ouders en hare zusters tot armoede veroordeelen. Door een uiterst geweld op zich zelve, verzamelde zij al haren moed en besloot, zich ook nog deze laatste en pijnlijkste opoffering te getroosten; maar, o God, zou zij niet in de worsteling tegen de waarheid bezwijken?
Toen de markies voor haar had plaats genomen, zeide hij:
‘Clemence, gij hebt altoos, meer dan uwe broe- | |
| |
ders en zusters, getoond te gevoelen en te weten, welke plichten het den mensch oplegt, geboren te zijn uit een doorluchtig geslacht. Ik vond immer in u de overtuiging, dat wij moeten terugschrikken van alle daden, die den naam onzer voorvaderen kunnen verduisteren of de eer van onzen stam bevlekken. Ook, toen uw vader mij schreef dat gij, gij zelve, Clemence, vurig mijne toestemming afsmeektet om een huwelijk te mogen aangaan met eenen burgerszoon, werd ik als door een donderslag getroffen, en bleef uren lang in stommen angst over deze onverwachte omkeering in uw gemoed nadenken. Het scheen mij iets geheel onmogelijks, maar de herhaalde bevestigingen uws vaders lieten mij niet toe, in mijnen twijfel te volharden. Ik ontken het niet, dit huwelijk, - een misverbintenis in den hoogsten graad, - maakte mij gedurende eenige weken bedroefd en ongelukkig. Zeker zou ik mijne toestemming geweigerd hebben, ware het niet dat ik, langs eenen anderen kant, moest erkennen dat uw huwelijk een middel was, om uwe ouders uit een neteligen en zeer moeilijken toestand te redden..... Kent gij dien toestand zooals hij is?’
‘Ik ken hem geheel,’ antwoordde de jonkvrouw.
‘Evenwel, Clemence, indien ik bevond, dat gij slechts de hand van den jongen M. Steenvliet aanvaardt op den raad uwer ouders, en dus niet zonder dwang, dan, zeker, zou ik de macht op mij zelven niet bekomen, om door mijne toestemming deel te nemen aan uw ongeluk.’
‘Ik hoop dat ik gelukkig zal zijn, goede peter. Niemand oefent eenigen dwang op mij uit.’
‘Dan is het waarschijnlijk, dat eene innige gene- | |
| |
genheid u tot elkander trekt. In zulk geval zoudt gij misschien niet ongelukkig zijn, ofschoon ik daar sterk aan twijfel. Gij bemint hem dus wel innig? Antwoord mij zonder vrees: ik ben een oude man en uw peter.’
‘Ik zal hem beminnen.’
‘Zoo! de liefde moet nog komen?’
‘Neen, neen, ik bemin hem nu..... Sedert lang,’ stamelde de jonkvrouw.
‘Hij is dus een schoone man?’
‘Schoon en goedhartig. Hij krijgt een millioen tot bruidsschat; zijn vader bezit ontzaglijke rijkdommen; hij is eenige zoon en zal alles erven.’
Deze laatste woorden had de jonkvrouw met zekere koortsige geestdrift uitgesproken; de markies aanschouwde haar verwonderd en schudde het hoofd in twijfel.
‘Arme Clemence,’ zeide hij, ‘zouden het misschien hunne millioenen zijn, die u verleiden? Ik kan het niet gelooven. Geld alleen is, bovenal voor ons, geene zekere bron van waardigheid en geluk. Onze rijkdom bestaat in de diensten, door onze voorouders van vader tot zoon aan koning en land bewezen, in ons vergoten bloed, in de volbrachte heldendaden, in de onophoudende zelfopoffering om den naam van ons voorgeslacht, dwars door alle voorvallen der geschiedenis en dwars door alle verlokkingen der wereld, vereerd en zonder vlek te bewaren.’
‘Ik weet het, peter lief,’ zuchtte het meisje, ‘en nochtans.....’
‘Nochtans wenscht gij met M. Herman Steenvliet te trouwen?’
‘Ja, ik wensch het.’
| |
| |
Neen, ik luister naar niets (bladz. 270).
| |
| |
‘Wel oprecht?’
‘Uit ganscher harte.’
‘Gij zegt dit alles op zonderlingen toon, mijn kind. Het zij zoo. Nog eene enkele overweging zal ik mij toelaten. Ik zou willen overtuigd zijn, dat gij de gewichtige zaak ook van hare donkere zijden hebt beschouwd..... Het kan uwer aandacht niet ontsnapt zijn, Clemence, dat gij, in den burgerstand tredende, daar niet uwen adel in medeneemt. Gij zelve en uwe kinderen zullen voortaan burgers zijn en burgers blijven. Ach, het is zoo droevig voor eene vrouw, op de maatschappelijke ladder te moeten nederdalen! Uwe broeders, uwe zusters, uwe bloedverwanten, ik zelf, mijn kind, wij zullen uit de hoogte op u moeten nederzien; en, waar wij eene edele dame met eenen schitterenden naam, eene barones, eene gravin, onze gelijke, moesten zoeken, zullen wij niets meer vinden dan eene zekere vrouw Steen..... Steenvliet, verloren tusschen de zwoegende en aan den arbeid verslaafde burgerij. O, mijn arm petekind, ik had een glansrijker lot voor u gedroomd; maar vermits gij het wilt en mijne toestemming tot die misverbintenis afsmeekt, welaan.....’
Bezwijkend onder de marteling van haar brekend hart, liet Clemence haar hoofd op de borst des grijsaards vallen en begon te weenen. Zij zweeg, hare tranen vloeiden in stilte.
Wat haar peter had gezegd, was niets anders dan dezelfde afschuwwekkende overwegingen, welke haar sedert lang ziek maakten en hare hersens deden gloeien. De smart had haar overmeesterd, en evenwel worstelde zij nog om nieuwen moed te verzamelen en de haar opgelegde rol te hernemen.
| |
| |
‘Ha, Clemence, ik vermoedde het wel: gij verbergt mij iets?’ morde de grijsaard.
‘Neen, neen; uwe strenge woorden ontroeren mij, lieve peter,’ stamelde zij, de handen smeekend tot hem opheffende. ‘O, ik bid u, weiger mij uwe toestemming niet; gij zoudt mij zoo ongelukkig maken!’
Maar de markies stond op en gromde met bitterheid:
‘Men bedriegt mij hier. Veins niet langer, Clemence; ik zie wel dat dit huwelijk u schrik inboezemt. Mij verwondert het niet meer, dat gij bleek zijt en vermagerd..... Mijne toestemming geef ik niet!’
‘Peter, lieve peter, heb medelijden met mij..... met mijnen armen vader!’
‘Met uwen vader? Hij is het dus, die u zijnen wil opdringt? Nu begrijp ik den zonderlingen toon zijner brieven. Hij wilde door valsche listen mijne goedkeuring mij ontrukken; maar dit onwaardig spel moet eindigen. Ik ga hem spreken..... Zegt hij mij de waarheid niet, hij vreeze de gevolgen mijner gramschap!’
Onder het uiten dezer bedreiging meende hij zich naar de deur te richten; maar de jonkvrouw vloog hem met nieuwe tranen aan den hals en poogde hem te wederhouden. De diepgekwetste grijsaard bleef doof voor hare gebeden; hij maakte zich los uit hare armen, terwijl hij somber gromde:
‘Neen, ik luister naar niets; de waarheid wil ik weten. - En, wee uwen vader, indien mijn vermoeden gegrond is.’
‘Welaan, blijf, peter lief, ik zal u de waarheid
| |
| |
openbaren!’ zeide eensklaps het meisje, wel sidderende van angst, doch tevens met eenen blik vol beradenheid.
De markies staarde haar verwonderd aan.
‘Is het wel oprecht gemeend, wat gij daar zegt, Clemence?’ zeide hij. ‘Kom, mijn kind, bedrieg u zelve niet; gij zoudt den moed niet hebben om uwen vader te beschuldigen.’
‘Inderdaad,’ antwoordde zij, ‘maar de moed zal mij niet ontbreken om mijn onverbiddelijken plicht te vervullen; om mijnen armen vader voor u te rechtvaardigen en u te overtuigen, dat gij uwe toestemming tot mijn huwelijk niet moogt weigeren. Vermits onze vreesachtige openbaringen en onze berekende voorzichtigheid u deze overtuiging niet konden geven, de waarheid, de ruwe waarheid zal het misschien vermogen. Hoor mij aan, goede peter, ik zal u niets verbergen.’
‘Welk onverstaanbaar geheim weegt er toch op u, mijn kind?’ zeide de markies. ‘Gij schrikt van het ontworpen huwelijk, en gij doet uwe ziel geweld aan om mij de noodlottige toestemming af te dwingen!..... Welaan, spreek, ik luister.’
‘Ik heb dien M. Steenvliet slechts driemaal gezien,’ begon het meisje, eerst aarzelende, doch allengs met klimmende vastheid in de stem. ‘Hij is een welgemaakt jongeling, goed, verstandig en bescheiden; maar ik ben eene telge van het aloud geslacht der Overburgs: mijn hart kon, ongedwongen, zich niet openen voor eenen man met onadellijk bloed.’
‘Gij bemint hem dus niet, Clemence?’
‘Toen het noodlot mij de aanvaarding dezer mis- | |
| |
verbintenis als een onvermijdelijken plicht oplegde, huiverde ik in al mijne leden van afschuw en smart; ik heb geweend in eenzaamheid, geheimelijk, weken lang; de blos der gezondheid is van mijne wangen verdwenen, ik ben ijselijk vermagerd. Ach, ik ga afstand doen van mijne geboorte, van mijnen adelstand; het is voor mij alsof ik het leven zelf ging verliezen. En niettemin moet het geschieden!’
‘Is het uw vader, die u tot dit huwelijk dwingt?’
‘Het is het noodlot, het onverbiddelijk noodlot.’
‘Ik begrijp u niet, mijn kind.’
‘Mijn vader heeft, door het bedrog van den kassier der Bank Prudentia, ontzettend veel geld verloren. Wij waren bedreigd met ondergang, met armoede, met schande; al onze goederen, ook het kasteel, de bakermat van ons geslacht, zouden verkocht worden. Dit ongeluk was slechts te voorkomen door het brengen van een zoenoffer..... en dit zoenoffer ben ik.’
‘Gij overdraft ongetwijfeld,’ zeide de markies, het hoofd schuddende, ‘uw vader heeft door den val der Bank tweehonderdduizend franken verloren. Daardoor toch was hij verre van ten onder. Waarom spreekt gij dan van zulke schrikkelijke dingen?’
‘Mijn vader, vreezende u te bedroeven, schreef u niet alles,’ hernam de jonkvrouw. ‘Zijn verlies, ten gevolge van den val der Prudentia, beloopt tot bijna een half millioen.
‘Een half millioen? O, hemel, hoe is dit mogelijk?’
‘Sedert lang, lieve peter, verkeerden mijne ouders in eenen smartelijken toestand. Onze inkomsten
| |
| |
waren niet meer toereikend; wij gingen dagelijks achteruit; een langzaam doch zeker verval bedreigde ons. Dan heeft mijn vader naar middelen uitgezien om onze inkomsten te vermeerderen. Hij belastte onze goederen voor eene som van tweehonderdduizend franken en nam daavoor aandeelen in de Bank Prudentia.....’
‘Ja, ik weet het, kind: dit geld is, eilaas, verloren!’
‘Wat gij niet weet, - ik beef, ik aarzel om het u te openbaren, maar gij moet de waarheid kennen, geheel de waarheid, - wat gij niet weet, is, dat mijn vader zich door twee of drie bestuurders der Bank liet verlokken, om met hen op de Beurs te speculeeren, en daartoe tweehonderdvijftigduizend franken aan de Bank ontleende.’
‘En die onmatige som?’
‘Is insgelijks verloren,’
‘Hoe? Wat zegt ge daar?’ riep de markies opspringende. ‘Uw vader heeft op de Beurs gespeeld met geld, dat hem niet toebehoorde? Maar dit is afschuwelijk!’
‘Hij liet zich verleiden door personen, die de algemeene achting genoten, door edellieden, zijne vrienden, onder andere door den baron van Listerberg, die evenals hij het slachtoffer van hetongunstige lot geworden is.’
De diep ontstelde grijsaard luisterde niet meer op hare uitlegging; hij wroetelde met de handen in zijn haar, keek met ontvlamden blik in de raimte en mompelde onduidelijke bedreigingen.
‘Ik bid u, lieve peter, hoor mij aan tot het einde,’ smeekte de jonkvrouw. ‘Ik heb u de waar- | |
| |
heid gezegd, met de hoop u te overtuigen, dat gij uwe toestemming tot mijn huwelijk moet geven. Wij zijn arm, wij zullen verjaagd worden van het kasteel onzer vaderen, indien ik de hand van M. Steenvliet weiger. Mijne ouders, mijne broeders en zusters..... ons geslacht moet gered worden van ellende en schande. Pijnlijk, vervaarlijk is voor mij de slachtoffering; maar de plicht gebiedt: de barmhartige God zal mij sterk maken en mij beloonen.’
‘Maar het is ongehoord, het is gruwelijk!’ riep de markies, op zijne eigene gedachten antwoordende. ‘Wat? hij verkwist een half millioen in beursspel, en wanneer hij zoo dwaselijk het overige van zijn vaderlijk erfdeel aan bedriegers heeft prijs gegeven, verkoopt hij u, Clemence, u, de edelste zijner kinderen; verkoopt hij uwe geboorte, uw bloed, uw geluk, om zijne zinnelooze onvoorzichtigheid te betalen! Schandelijke, wraakroepende handel! En ik zou daarin toestemmen? Neen, neen, nooit! Houd op, Clemence, mijn toorn is wettig, ik ben onverbiddelijk. Laat mij gaan: uw vader moet mij rekening geven over zijn valsch gedrag jegens mij. Ik wil hem onmiddellijk spreken: hij zal weten, wat het is mij zoo laffelijk te bedriegen!’
Hij wendde zich naar de deur; de jonkvrouw viel geknield voor hem ten gronde, hief de armen smeekend op, en bad met tranen om medelijden voor haren ongelukkigen vader; maar de markies, bevend van verontwaardiging, dreef haar zachtjes terug, terwijl hij nog zeide:
‘Blijf, blijf hier, Clemence. Staak die tranen, mijn kind: gij zult niet met den verwaanden burger trouwen. Straks keer ik tot u weder.’
| |
| |
Zonder nog op de noodkreten der jonkvrouw acht te slaan, liep hij uit de kamer.
Clemence, doodsbleek van ontsteltenis en schrik, liet zich op eenen stoel vallen. Eene wijlvloeiden hare tranen en huiverde zij bij de gedachte, dat zij, door de openbaring der waarheid, de oorzaak van nog grootere rampen ging worden. Niet alleenlijk zou de markies haren vader wreede verwijten overladen; maar hij zou hem waarschijnlijk onterven. Zoo werd dan alle hoop hun zelfs in de toekomst ontnomen!
Maar tusschen de overwegingen, welke met bliksemsnelheid haar door den ontstelden geest vlogen, was er nu en dan eene, rain verschrikkend en min pijnlijk.
Haar peter had gezegd: ‘gij zult de vrouw van den burger niet worden.’ Welk was daarbij zijn inzicht? Zou hij het grootmoedig voornemen hebben opgevat, de geldelijke schuld haars vaders jegens M. Steenvliet te betalen en hem dus vrij te maken van den noodlottigen dwang? Het was weinig waarschijnlijk, maar wie kon het weten?..... En dan, al was daar niets van, en al werd haar vader onterfd, bleef haar dan niet over, de hand van Herman Steenvliet te aanvaarden en dus voor hare ouders eene nieuwe bron van voorspoed te openen?
Nu werd hare aandacht opgewekt door zeker gerucht van stemmen, dat van achter den muur der nevenliggende zaal, onduidelijk nog, hare ooren trof. Dit gerucht werd allengs luider, en welhaast onderscheidde zij de stemmen van haren vader en van den markies, zonder echter te verstaan wat men zeide. Er werd getwist, hevig getwist; de stem van haren
| |
| |
peter brak soms los in luide galmen, die spijt, verbittering en toorn verrieden.
Clemence was opgesprongen en luisterde bevend. Hoe betreurde zij nu hare onvoorzichtigheid! Hoe smeekte zij nu met gevouwen handen Gods bescherming voor haren armen vader af!
Maar daar hoorde zij de deur der zaal eensklaps openwerpen en hare moeder een grievenden noodkreet slaken. Zij liep de kamer uit, en zag den markies in den gang verschijnen.
‘Neen!’ riep deze, zich nog naar de zaal omkeerende, ‘neen, ik ken u niet meer! Verkoopt uw kind, beulen die gij zijt. Ik keer naar Monaco terug en wil daar mijn leven eindigen. Van mijne erfenis niets! Vaarwel!’
En onmiddellijk richtte hij zijne stappen met aangejaagde haast naar de uitgangpoort.
De jonkvrouw, kermende en gillende, liep hem achterna, bereikte hem op den voorhof, slingerde hare armen om zijnen hals en poogde met tranen, met smeeken, met geweld, hem naar het kasteel terug te brengen.
‘Clemence, mijn arm petekind, belet mij niet te vertrekken,’ zuchtte hij droevig. ‘Ik kan niets meer voor u; eilaas, gij zijt veroordeeld!’
‘O, lieve peter, gij mijne eenige hoop, mijne eenige toevlucht, verlaat mij niet! Kom, kom, schenk mijnen vader vergiffenis: ik zal u beminnen, u danken, uwen naam zegenen tot op mijn doodsbed!’
Tranen ontsprongen des grijsaards oogen, en, als uitgeput door de wreede ontsteltenis, overwonnen door de vurige aanroeping der jonkvrouw, liet hij zich terug naar het kasteel leiden.
|
|