| |
| |
| |
XII
Toen Jan Wouters, in zijne woning tredende, aan Lina's moeder vertelde hoe wreed men in het dorp het arme kind had behandeld, werd het huisje gedurende eenigen tijd vervuld met kreten van afschuw en tranen van wanhoop.
Ondanks hare eigene smart, poogde Lina hare moeder en haren grootvader te troosten door, in schijn ten minste, zich boven den laster verheven te toonen, en onverschilligheid voor den laffen aanval der misleide dorpelingen te veinzen.
Zij gelukte er in, de oude lieden eenigszins te bedaren en hen over te halen om het middagmaal te nemen: het gewoon uur was lang voorbij, en de grootvader mocht niet te laat op zijn werk komen. Allen gevoelden, dat zulk verzuim nu meer dan ooit kon noodlottig worden.
Ook had Jan Wouters nauwelijks, tegen lnst, eenige aardappelen genuttigd, toen hij reeds van tafel opstond en, onder het uitspreken van eenen treurigen groet, het huis verliet en zich naar het dorp begaf.
Lina zette hare pogingen voort, om hare moeder het gebeurde onder min donkere verven te doen
| |
| |
beschouwen. Wat gaf het hun in den grond, dat de lieden des dorps, door de dochters uit den Gulden Arend en hunnen knecht opgehitst, tegen hen verbitterd waren? Kon hun geweten hun iets verwijten, en was niet al, wat men ginder vertelde, louter valschheid? Daarenboven, dit zou spoedig veranderen, zoohaast men zou weten, dat M. Herman nooit meer ten hunnent kwam. In afwachting hoefden zij met het dorp geene betrekkingen meer te hebben; zij konden wel te Loth ter kerk en daar insgelijks brood en kruidenierswaren halen, zooals Lina voornemens was dien namiddag te doen, zoohaast de tafel afgenomen en de borden gewasschen waren.
Dus over hunnen droeven toestand koutende, had Lina nog macht genoeg op zich zelve, om nu en dan te glimlachen en met de boosheid der lieden te schertsen. Onder den invloed harer troostende woorden, veranderde de bedruktheid der weduwe allengs in verbittering tegen den baas uit den Gulden Arend en zijnen dommen knecht. De uitstorting harer spijtigheid gaf haar hart lucht en bracht eene betrekkelijke rust in haar geschokt gemoed.
Eerst had zij het voornemen harer dochter, om het ontbrekende brood naar Loth te gaan halen, goedgekeurd. Nu evenwel begon zij niet zonder verschriktheid, te overwegen dat Lina daar insgelijks lieden kon ontmoeten, die haar zouden hoonen en beleedigen.
Zij drukte daarom den wil uit, zelve naar Loth te gaan, voorwendende dat zij den nood gevoelde om wat lucht te scheppen. Haar hoofd was gespannen en duizelig; zulke wandeling zou haar geheel herstellen.
Het meisje deed geene tegenwerpingen, en wenschte
| |
| |
zelfs met eenen glimlach hare moeder eene aangename wandeling.
Maar toen deze het huis had verlaten en in den hollen weg was verdwenen, keerde Lina terug in de kamer, zakte op eenen stoel, legde de handen voor hare oogen en begon overvloedig te weenen.
Langen tijd bleef zij dus door stille tranen haar hart ontlasten van het gewicht, dat er op drukte.
Eindelijk toch keerde de moed in haar weder; zij stond op, schudde het hoofd en veegde hare tranen af. Eene hak genomen hebbende, stapte zij in den tuin tot tegen de haag van den boomgaard, knielde daar op den rand van een groenselbed, en begon de jonge wortelen te wieden.
Nu en dan bleef zij eensklaps bewegingloos en dwaalde weg in gepeinzen, doch na eene korte poos hervatte zij met nieuwe vlijt haar werk. Zeker, wanneer haar gelaat treurnis en verontwaardiging uitdrukte, dan dacht zij aan de grove beleedigingen, welke zij had geleden; maar soms rees een zoete glimlach over hare lippen en glansden hare oogen met eene soort van trotschheid. Aan wat, aan wie dacht zij alsdan?.....
Terwijl het meisje dus in volle verslondenheid arbeidde, kwam van den kant des dorps een bejaarde heer door den aardeweg aangestapt. Ongetwijfeld zocht hij de streek te herkennen, want hij keek naar alle zijden uit en scheen zeer ongeduldig en spijtig.
Bij geluk trad op dit oogenblik een boer uit een nevenpad op de baan. De heer vroeg hem iets. Voortgaande, wees de man met den vinger naar het huisje van Jan Wouters, en mompelde:
‘Daar is het, achter die doornenhaag.’
| |
| |
Op het gelaat van den ouden heer verscheen een bittere spotlach, terwijl hij den blik naar de nederige woning hield gericht.
‘Het is daar, daar achter die doornenhaag!’ herhaalde hij schertsend. ‘In die armzalige hnt woont zij, de boerendeerne, de grove meermin, die den zoon van den millioenrijken Steenvliet in hare strikken houdt gevangen. Ik voel mijn voorhoofd rood worden van vernedering en schaamte. Dit is dus het vreemde land, waar mijn domme zoon naartoe getrokken is? Mij zoo bedriegen! Ha, ha, wij gaan een beslissend einde maken aan die lafhartige komedie!’
Evenwel, toen hij binnen de haag van het voorhofje was getreden, bleef hij eensklaps staan met den blik op de bloemen, die nevens het middelpad in het zonnelicht prijkten en geurden. Een zonderling zoete glimlach verlichtte zijn gelaat.
Die gemeene bloemen waren ook voor hem vrienden of bekenden uit zijne kindsheid, en zij herinnerden hem de schoone dagen zijner eerste liefde, toen zijne ziel nog niet, in de worsteling om geld te winnen, hare eenvoudige gevoeligheid had verloren.
Deze gedachten deden hem het huisje met minder vooringenomenheid beschouwen. Het geleek waarlijk naar de woning der ouders zijner vrouw zaliger. Het was kleiner, inderdaad; maar die noteboomen, die wijngaard, die groene vensters met hunne geplooide gordijntjes! Hoe dikwijls had hij met kloppend hart van deze zelfde bloemen een tuiltje gemaakt voor haar! Hoe schalksch lachte de grootvader van achter zulk wit gordijntje hem toe! Ha, hij wist het nog: de bornput had de eerste, de schuchtere bekentenis
| |
| |
zijner liefde voor haar gehoord. Zij was water komen halen, en hij had de gelegenheid waargenomen om aan haar oor te stamelen wat hem op het harte lag. De traan van geluk op hare wang..... welke diamant kon voor hem meer waarde hebben dan deze glinsterende parel der herinnering!
Hij schudde eensklaps het hoofd en gromde ontevreden:
‘Ha, sa, word ik even dom als mijn zoon? Ga ik nu in verrukking geraken voor dingen, die bij alle boerenhuizen te vinden zijn? Dit zou er nog aan ontbreken Kom, kom, geene gekheid; rukken wij den ontaarden zoon uit de klauwen der tooveres!’
De deur stond geheel open; hij trad binnen, doch ontwaarde niemand.
In stede van te roepen, staarde hij onderzoekend rondom de kamer, ongetwijfeld met de hoop er iets te ontdekken, dat de tegenwoordigheid van zijnen zoon kon verraden.
‘Niets! volstrekt niets!’ morde hij. ‘Indien het waar is, zooals de lieden in het dorp hevestigen, dat hij haar veel geld geeft, dan heeft zij het zeker niet gebruikt om schoone meubelen te koopen. Alles getuigt hier van armoede en bekrompenheid..... maar nochtans welke netheid, hoe rein alles! Dit witte zand op den vloer, dit fijn geplooid schoorsteenkleed, dit kruisbeeld met den wijpalmtak, tusschen de twee groene papegaaien? Het is evenals in mijn moeders huis. Ik zie haar nog, ik ben een kleine jongen, zij vouwt mij de handen te zamen en leert mij stamelen: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt’..... Maar word ik krankzinnig? Wat overkomt mij toch? Seffens ga ik nog weenen! Ik vergeet, dat ik hier eene
| |
| |
ernstige taak te vervullen heb..... Niemand? Mijn zoon moet zich hier bevinden. Hij is misschien in den tuin met haar?’
Door deze overweging gedreven, stapte hij naar de achterdeur, die insgelijks openstond. Hij meende te roepen, doch daar zag hij ten einde van den tuin een meisje, geknield en diep voorovergebogen, bezig met het onkruid uit een bed jonge wortelen te wieden.
Dit was dus de vijandin van zijn geluk, de hinderpaal tot de verheffing van zijnen zoon in de wereld? Het kon niet anders zijn, want men had hem in het dorp gezegd, dat hier slechts ééne dochter was.
Zijn oog bleef eene wijl met bitterheid op de arbeidende maagd gevestigd; een grijns van misprijzen plooide zelfs zijne lippen, toen hij hare kleeding beschouwde: het bruine lijfje, den groenen rok en het bonte halsdoekje, wel behaaglijk gedragen misschien, doch hoe armelijk en versleten!
Eene beweging, welke zij deed, liet hem op dit oogenblik toe, hare wezenstrekken te zien. Hij sidderde van vrees voor zijnen zoon. Ach, nu begreep hij, hoe een onervaren jongen zich had laten bekoren en verleiden door een meisje, wier zoet en frisch gelaat het tooverend masker was, waarachter zij hare valschheid en hare geldzucht verborg. Nu scheen zij druk te arbeiden zonder aan iets te denken: maar zij hadden waarschijnlijk hem zien komen; Herman had zich ergens verborgen, en de doortrapte meid deed, alsof zij van niets wist.
‘Hela! is er iemand te huis?’ riep hij.
Het meisje stond op, keek hem eene wijl ver- | |
| |
wonderd aan, kwam dan met eenen vreugdekreet tot hem geloopen, en zeide:
‘Goeden dag, mijnheer Steenvliet. Wat geluk u hier te zien! O, zeg mij, hoe gaat het met M. Herman?’
‘Wat, M. Steenvliet?’ gromde de ondernemer, verbaasd en gekwetst. ‘Vanwaar weet gij mijnen naam?’
‘Ik herken u, mijnheer: uw zoon gelijkt u wonderwel.’
‘Ziedaar de eerste maal dat men mij dit zegt. Gij meent mij te vleien..... Herman heeft mij zien komen, niet waar?’
‘O, ik smeek u, mijnheer Steenvliet, stel mij gerust. Toen M. Herman ons de laatste maal verliet, was hij zoo bedroefd, zoo wanhopig! Hij is toch niet ziek?’
‘Speel de onwetende niet,’ zeide de ondernemer op scherpen toon. ‘Gij zoekt mij om den tuin te leiden; maar met mij kan zulke domme list niet gelukken. Herman is hier, en ik wil hem zien, seffens, zonder uitstel!’
‘Waarom schijnt mijnheer tegen mij zoo vergramd?’ murmelde Lina, meer en meer verwonderd. ‘M. Herman zou hier zijn? Ik weet het niet. Nu vijf dagen geleden, heeft hij voor de laatste maal ons met een bezoek vereerd.’
‘Gij bedriegt mij.’
‘Ach, mijnheer, ik u bedriegen? Waarom?’
‘Mijn zoon komt hier alle dagen.’
‘Ja, vroeger zagen wij hem twee- of driemaal ter week; maar nu zal hij hier nooit meer komen.’
‘Wilt gij mij dan doen gelooven, dat hij geheel met u heeft afgebroken?’
| |
| |
‘Ik versta u niet wel; maar grootvader heeft M. Herman den toegang tot ons huis verboden, en M. Herman beloofde te gehoorzamen, hoe pijnlijk dit beslissend vaarwel hem ook viel.’
‘Zon het mogelijk zijn? Men heeft mijnen zoon van hier weggejaagd?’
‘Hem gebeden, gesmeekt voortaan den weg naar onsnederig huisje te vergeten.’
‘Had hij zich dan, zelfs jegens u, slecht gedragen?’
‘Neen, hij is de goedheid en de eerlijkheid zelven. Omdat M. Herman ten onzent kwam, spraken de lieden in het dorp allerlei kwaad van ons, Zij meenden, dat wij M. Herman aantrokken om geld van hem te krijgen; zij durfden zelfs uitstrooien, dat ik zijden kleederen en diamanten oorbellen van hem heb aanvaard.’
‘Ik kom uit het dorp; daar heeft een deftig burger mij bevestigd, dat hij uwe zijden kleederen en diamanten oorbellen met eigene oogen heeft gezien..... En het zou niet waar zijn?’
‘Ach, mijnheer, de lieden ginder weten niet wat ze zeggen. Uw zoon eerbiedigde te veel onze armoede om ons iets aan te bieden, en wij stelden te hoogen prijs op zijne achting en vriendschap om iets van hem te aanvaarden.’
De ondernemer wist niet wat te denken. Hij worstelde vruchteloos tegen den betooverenden invloed der eenvoudige maagd, wier zoete oogen, wier zangerige stem, wier kalme, ingetogene woorden den glanzenden stempel van oprechtheid en zielereinheid droegen.
‘Maar het is onbegrijpelijk,’ morde hij. ‘Mijn zoon vermaakte zich evenwel hier niet geheele dagen
| |
| |
met botermelk drinken. Wat kwam hij, volgens u, er dan doen?’
‘De laster is een venijnig gedierte!’ zeide zij met eenen diepen zucht. ‘Wat de verdwaalde lieden ginder van mij denken, kan mij bedroevent doch niet ontmoedigen; maar dat gij, mijnheer Steenvliet, gij, zijn vader, dien hij zoo eerbiedigt en liefheeft, dat gij hebt kunnen gelooven aan het kwaad, tegen hem en tegen mij uitgestrooid, dit doet mij het hart bloeden. O, laat mij toe, u de waarheid bekend te maken. Ik smeek u, ga in huis, zet u neder, gelief een oogenblik mij aan te hooren: ik zal u zeggen wat M. Herman hier kwam doen. Wij vragen niets van hem noch van u, dan we achting; en gij znlt, ik ben er zeker van, na mijne verklaringen, wel erkennen dat gij het recht niet hebt ons die te weigeren.’
Door hare beradenheid overheerscht, volgde de ondernemer haar in de kamer en aanvaardde den stoel, dien zij hem aanbood.
‘Welnu, spreek,’ zeide hij.
‘Ik weet niet wel,’ begon het meisje aarzelende, ‘hoe u uit te leggen, welk zonderling geval M. Herman voor de eerste maal ten onzent bracht. Er was een vriendenfeest in den Gulden Arend geweest, men had er veel wijn gedronken. In den laten avond vonden wij, onder den grooten noteboom vóór onze deur, een jongen heer op den grond uitgestrekt liggen. Hij was ziek. Wij brachten hem in ons huis en verpleegden hem. Het was M. Herman, nw zoon. Ik herkende hem bij den eersten blik, en zoohaast hij wat had gerust en geheel was bekomen, herkende hij mij insgelijks. Wij begonnen te spreken van de schoone, zoete jaren, toen wij als kinderen elken dag,
| |
| |
hand aan hand, ter school gingen en zoo vroolijk te zamen speelden.....’
‘Maar wat zegt gij daar altemaal?’ viel de ondernemer haar in de rede. Wie zijt gij dan?’
‘Ach, onnoozele die ik ben!’ riep het meisje. ‘Gij weet het niet, mijnheer? Mijn vader was vroeger uw vriend, en ik de onafscheidbare speelgenoote van uwen zoon.’
‘Inderdaad, Wouters, Victor Wouters.....’
‘Dit is mijns vaders naam.’
‘Hebt gij dan vroeger te Ruysbroeck gewoond?’
‘Ja, mijnheer, recht over uw huis.’
‘Leeft Victor Wouters nog?’
‘Neen, God heeft hem geroepen. Mijne moeder is weduwe sedert lang, maar haar oude vader woont met ons.’
‘En gij zijt eene dochter van Victor Wouters? Er staat mij iets voor van een klein meisje.....’
‘Maar, mijnheer, ik heb zoo dikwijls op uwe eene knie gezeten, terwijl Herman op de andere zat. Gij liet ons te zamen paardje rijden. Herinnert gij het u niet meer? Carolientje Wouters, met den blonden kroezelkop? Het bedorven kindje van moeder en grootmoeder Steenvliet?’
‘Wat? hoe? gij zijt Carolientje Wouters!’ riep de ondernemer uit, ‘het lieve aanminnige kind, dat iedereen betooverde door zijne zoetheid?’
En zich zelven voor een oogenblik vergetende, greep hij de beide handen der maagd en drukte ze in de zijne, terwijl hij met eene soort van gelukkige geestdrift haar aanschouwde.
‘Gij, Carolina,’ murmelde hij, ‘gij zoudt eene slechte vrouw, zonder hart en zonder eerbaarheid,
| |
| |
geworden zijn? Onmogelijk, ik kan, ik wil het niet gelooven..... Kom, mijn kind, zet u insgelijks neder. Ga voort; overtuig mij dat de lieden in het dorp u hebben gelasterd: ik zal er u dankbaar om zijn.’
‘Welnu,’ hervatte Lina, ‘eenige dagen later is M. Herman hier teruggekeerd. Hij zelf had ons gezegd, dat hij vreesde door het overdadig wijn drinken verloren te gaan. Dit bedroefde mij diep. Herman, toen wij nog kinderen waren, heeft mij eens uit de Lakebeek opgehaald en mij het leven gered, - gij moet het nog weten, mijnheer; want gij geloofdet hem niet en hebt hem gekastijd, omdat hij zoo beslijkt te huis kwam.’
‘Inderdaad, ik herinner het mij. Arme jongen, hij kreeg eene vlaag oorvegen, terwijl hij integendeel een eeremetaal verdiende..... Ha, Carolina, wat schoon paar kinderen waart gij te zamen! Hij stout en reeds edelmoedig; gij zoet en minnelijk. Ik zie nog voor mijne oogen, hoe mijne goede vrouw zaliger u beiden in de armen sloot, met evenveel liefde en hoogmoed als waart gij ook haar kind geweest. Wat zachte en edelhartige vrouw was zij, niet waar?’
‘Zij lacht mij nog dikwijls toe in mijne droomen, mijnheer.’
‘Spreken wij daar niet meer van, Carolina; het is niet goed, aan die langverledene dingen te denken: er zijn, eilaas, zoovele plaatsen lediggevallen in die herinneringen!’
‘Zooals ik u zeide, mijnheer,’ ging het meisje voort, ‘de dankbaarheid deed mij het voornemen opvatten, M. Herman op mijne beurt te redden. Ik beken dat ik, tot dit einde, alles gedaan heb wat mij mogelijk was om hem naar hier te lokken. Nacht
| |
| |
en dag heb ik de middelen daartoe berekend, en mijne moeder heeft mij geholpen. De goede God moest mijn inzicht niet afkeuren, aangezien Hij mijne pogingen heeft begunstigd. Ja, mijnheer, mijn eenig doel was, M. Herman van de woeste vermaken en de slemperij met vrienden verwijderd te houden. Dit doel heb ik bereikt: M. Herman, sedert hij hier ten onzentkwam, schuwt de gelegenheden, die hem tot drinken konden verleiden. Hij is genezen en gered; meer vraag ik niet. Wel moet ik daarom bitter lijden: men heeft mij dezen morgen nog met slijken steenen uit het dorp gejaagd; maar ik betreur toch niet wat ik heb gedaan, integendeel, ik dank den hemel dat hij mij toeliet, jegens M. Herman eene weldaad te betalen, die hij als kind mij heeft bewezen.’
De ondernemer keek haar aan met oogen, die niet alleenlijk van bewondering glinsterden, maar tevens vochtig waxen van ontroering. Nu begreep hij ten voile, hoe het kwam dat zijn zoom zich door de zoete vriendin zijner kindsheid had laten betooveren. Hij, de grijze vader zelf, voelde zich tot zoo verre bekoord, dat hij zijnen eigen toestand geheel vergat. Hij stond op, legde zijnen arm over den schouder van het meisje en zoende haar op het voorhoofd.
‘Gij zijt het dus, goede Carolina,’ murmelde hij, ‘die Herman uit de gevaarlijke baan der verkwisting en der ondengd hebt gered? O, wees daarom gedankt, mijn kind. En ik, die geloofde dat gij alleen de oorzaak waart van mijn verdriet!’
‘Ik de oorzaak van uw verdriet, mijnheer?’
‘Herman moest trouwen met eene jonkvrouw van hoogen adel. Hij weigert..... Die geluksstraal in uwe oogen! Verblijdt u dan zijne weigering?’
| |
| |
‘Ho, neen, zij verrast en verwondert mij. Hij had ons nochtans zoo stellig verzekerd, dat hij vast besloten was, zich naar uw verlangen te schikken.’
‘Mij insgelijks heeft hij hetzelfde herhaalde maal beloofd. Het was de wensch, de droom van gansch mijn leven; ik ging het doel van al mijn zwoegen bereiken, en nu, nu weigert hij hardnekkig. Ja, om zich aan mijnen wil, aan mijne gebeden te onttrekken, - misschien om mij te bedriegen, - durft hij mij schrijven, dat hij is vertrokken naar een vreemd land.’
‘Naar een vreemd land? Herman? O mijn God!’ kreet het meisje met een glinsterenden traan in elk oog. ‘Hij, gaan dolen verre van zijn vaderland, verre van u? Nu begrijp ik uw verdriet, mijnheer: hij is uw eenig kind; mij is hij niets dan een oude speelmakker, een vriend, en evenwel breekt mijn hart van angst en medelijden.’
‘Ja, ja, ik merk het wel,’ mompeldede ondernemer met kommer, ‘een vriend en nog iets meer waar- schijnlijk. Het is noodig, dat ik daar klaar in zie. Ik ga weten, Carolina, of gij waarlijk oprecht zijt en niet achteruittreedt voor eene openhartige bekentenis..... Mijn zoon bemint u. Gij weet het, niet waar?’
De maagd keek hem eene wijl verbaasd in de oogen, als hadde zij hem niet begrepen; maar nu moest er eensklaps een lichtstraal haar in den geest dalen, want een hevig rood verspreidde zich over haar gelaat.
‘Welnu, gij antwoordt niet? Het is dus zoo? Gij hebt daar waarschijnlijk geene schuld aan, Carolina; maar van uw eigen hart toch waart gij meester. Bemint gij hem?’
| |
| |
‘O, mijnheer, wat denkt gij toch van mij?’ stamelde het meisje zonder den blik op te heffen. ‘Van zulke dingen heeft M. Herman mij nooit gesproken.’
‘Het zij zoo, maar ik herhaal mijne vraag: bemint gij hem?’
‘Beminnen? Wat is beminnen, mijnheer?’ zuchtte zij. ‘Bekwaam zijn om zich zelven voor iemand op te offeren, onze goede faam en de rust onzes levens prijs geven, en niets hopen, geene andere belooning wenschen dan hem gelukkig te weten, is dat beminnen?’
‘Het gelijkt er ten minste sterk naar; het is misschien edeler en schooner.’
‘Welnu, ja, mijnheer, zoo bemin ikdengenen, die mij redde van eehen zekeren dood..... niet zooals de booze lieden uit het dorp het rondstrooien, niet zooals gij, zijn vader, het, eilaas, insgelijks schijnt te gelooven. Neen, zoo niet!’
Bij deze woorden had zij het hoofd opgeheven en schouwde M. Steenvliet onbevreesd aan.
Er heerschte eene wijl stilte.
‘Ik dank u, goede Carolina,’ zeide de ondernemer. ‘Gij zijt een verstandig meisje; vele rijke mevrouwen hebben het hart niet zoo hoog geplaatst als gij. Ik ben millioenrijk. Herman is mijn eenige erfgenaam; hij moet trouwen met eene echtgenoote van zijnen stand. Gij hebt immers nooit het denkbeeld gehad, dat gij zijne vrouw kondet worden?’
‘Mijnheer, o, mishandel mij niet zoo onbarmhartig!’ kreet Lina smeekende. ‘Wij zijn werklieden, arme menschen, die het dagelijksch brood in het zweet huns aanschijns moeten verdienen. Meent gij, dat wij bekwaam zijn om het te vergeten? De
| |
| |
gedachten, waarvan gij spreekt, zouden zinneloos en belachelijk zijn.’
‘Dienvolgens wenscht gij niet, dat Hermans huwelijk met Clemence van Overburg onderblijve?’
‘In het geheel niet.’
‘En indien Herman hier terugkeerde, zoudt gij u sterk genoeg gevoelen om hem dit huwelijk aan te raden?’
‘Zeker, mijnheer.’
‘En zelfs al uwen invloed op hem aan te wenden, om hem er toe over te halen en desnoods hem er toe te dwingen?’
‘Dit huwelijk zal hem en u gelukkig maken, daaraan twijfel ik niet, en dit is mij genoeg. Ja, mijnheer, ik gevoel het, ik heb macht genoeg op zijn gemoed, om hem te overtuigen dat hij uwen vaderlijken wensch niet mag wederstaan..... maar hij zal hier nooit meer komen.’
‘Ik heb de grootste redenen om het tegendeel te gelooven. Welnu, beloof mij, dat gij hem tot betere gedachten zult brengen, - en, is mijn zoon eens getrouwd, dan zal ik mij uwer herinneren en u en uwe ouders mildelijk beloonen voor uwe edelmoedige opoffering.’
‘Misacht ons niet, mijnheer, dit is de eenige belooning, waarop wij aanspraak maken.’
‘U misachten, Carolina?’ riep de ondernemer uit. ‘O, waarom schonk God u geenen grooten naam of slechts eenen deftigen stand in de wereld!..... Maar heb evenwel goede hoop, Carolina: God is rechtvaardig, gij zult gelukkig zijn, want gij verdient het..... Ik moet u verlaten, mijn kind; geef mij de hand; ik druk ze met achting en ware genegenheid.
| |
| |
Groet van mijnentwege uwe ouders..... Gij belooft mij dus, dat, indien mijn zoon hier wederkeert, gij hem zult overtuigen dat hij de hand der jonkvrouw van Overburg moet aanvaarden?’
‘Ja, mijnheer.’
‘En gij niet zult afhouden, totdat zijn wederstand geheel is overwonnen?’
‘Totdat ik zeker ben van zijne oprechte toestemming.’
‘Zoo is het allerbest, Carolina. Ik ben geen ondankbaar mensch; wij zullen elkander nog wederzien. Vaarwel.’
Het meisje keek groetend hem achterna, totdat hij achter de haag was verdwenen. Dan keerde zij met tragen stap in huis, en bleef eene wijl dubbende ten gronde staren.
Eensklaps werd haar gelaat door eenen zonderlingen lach beglansd, terwijl zij uitriep:
‘Hij zon mij beminnen? Hij!’
Maar dit woord scheen haar iets zondigs; hare blijdschap verging als door eenen tooverslag. Zij knielde neder en znchtte met de handen in de hoogte:
‘O, God, reken hem die dwaling van zijn goed hart niet aan! Onttrek hem Uwe bescherming niet!’
Het hoofd zonk haar op de borst en zij bleef in stilte bidden.....
Intusschen stapte M. Steenvliet vol gedachten naar het dorp. Hij bewonderde de edelmoedigheid van dit eenvoudige meisje, die uit dankbaarheid, uit enkele opoffering, zich zelve vrijwillig den laster had prijs gegeven en eene zedelijke martelie had aanvaard, om zijnen zoon uit de baan der ondeugd te redden.
| |
| |
Met zulke machtige hulp kon het niet anders, of hij zou over den wederstand van zijnen zoon zegevieren. Herman zou de echtgenoote der jonkvrouw van Overburg worden, en zoo zou dan het doel zijns levens bereikt zijn.
Nog vlogen deze troostende gepeinzen hem door het hoofd, toen, bij het begin des dorps, de baas uit den Gulden Arend hem te gemoet kwam en hem vroeg:
‘Welnu, mijnheer, heb ik u de waarheid niet gezegd? Heeft de listige feeks uwen zoon niet schandelijk uitgebuit?’
‘Weg, laat mij gerust!’ snauwde M. Steenvliet hem dreigend toe. ‘Gij zijt een leelijke, vuige lasteraar, nog niet waard de schoenen van Carolina Wouters te vegen. Ontzag ik de opspraak der lieden niet, ik riep u voor het gerechtshof, en deed u in de gevangenis boeten voor uwe misdadige lafheid!’
En met deze woorden liet de ondernemer den verbluften baas Mol staan, en haastte zich voort naar den ijzeren weg.
|
|