| |
| |
| |
XI
Dien morgen zat Lina bij de kachel, met het hoofd op de borst gebogen en even roerloos als ware zij ingesluimerd.
Aan hare voeten stond een ketel met water, op haren schoot lag eene krullende aardappelschil en in hare hand hield zij nog een mes, dat zij tot den huiselijken arbeid had gebezigd.
Hare moeder trad uit den stal en verraste haar in deze houding. Medelijdend de schouders optrekkende, zeide zij:
‘Lina, kind, gij hebt ongelijk, zoo altoos in u zelve te dubben. Waaraan denkt gij alweder zoo diep?’
‘Maar, moeder, hoe kunt gij dit vragen?’ antwoordde het meisje. ‘Waaraan, aan wie denkt gij zelve van den morgen tot den avond? Ik zou willen weten, hoe het nu met hem gaat, moeder. Ach, indien hij weder in zijn vorig leven terugviel! De vrees, dat hij ongelukkig zou kunnen worden en verloren gaan, bedroeft mij. Is dit dan zoo verwonderlijk?’
‘Neen, kind, ik ben daarover even ongerust als gij, ik beken het; maar de mensch moet maat houden
| |
| |
in alles. Gij zijt zoodanig in uwe gedachten verslonden, dat gij uw werk laat staan om te kunnen droomen.’
‘Mijn werk is gedaan, moeder,’ zeide het meisje opstaande. ‘Ik ga de kachel ontsteken en de aardappelen op het vuur zetten.’
‘Onnoozele, waar zijn uwe zinnen? Het is nog wel een geheel uur te vroeg!’
‘Dan zal ik in den hof voortgaan met de rijzen bij de jonge erwten te steken.’
‘Dit heeft geene haast, Lina. Een beter voorstel wil ik u doen. Ik heb daar straks opgemerkt, dat ons geen brood genoeg meer overblijft; koffie zal ons morgen insgelijks ontbreken. Het is een hemelsch weder; ga naar het dorp, dit zal u wat verzetten.’
‘Naar het dorp, moeder? En Zondag ben ik, op uwen raad, ter Hal ter kerk geweest, om geenen dezer kwaadsprekers te ontmoeten.’
‘Bah, Lina, de achterklap is sedert dien reeds zoo sterk verminderd; en daarenboven, gij kunt niet eeuwig uit het dorp blijven; dit zou de lieden nog meer bevreemden. Het is beter dat men u zie, kind. Zoo kunt gij ten minste onze vrienden overtuigen, dat zij zich over ons hebben bedrogen..... Kom, Lina, zulke wandeling zal u goed doen; ga naar het dorp en haal brood en koffie.’
‘Welaan, indien gij het verlangt, moeder. In den grond heb ik er niets tegen. Men mag van mij denken wat men wil; mijn geweten is zuiver en men zal mij daar ginder toch niet opeten.’
Het meisje legde haar voorschoot af, zette eene andere muts op, en stapte dan den aardeweg in naar het dorp.
| |
| |
De hemel was geheel wolkenloos; een zoele westenwind ritselde door het gebladerte en matigde de hitte der zon. Bloemen prijkten bij duizenden in velden en weiden, vogelen bezongen liefdevol het maagdelijk jaargetijde.
Onder den indruk van dit prachtig weder verhief Lina het hoofd en ademde met opgewekte kracht. Troostende gedachten ontstonden in haren geest; lang bleef een zoete glimlach op hare lippen zweven, terwijl zij haastig voorthuppelde onder de boomen der baan.
Allengs toch vertraagde haar stap en werd haar gelaat ernstig. Zij bleef zelfs staan en blikte in diepe overweging ten gronde, als ondervroeg zij de aarde over twijfelachtige dingen waarvan de oplossing haar nauw aan het harte lag. Het antwoord, dat uit hare gedachte oprees, moest niet gunstig zijn; want zij schudde het hoofd met zekeren mismoed.
Eensklaps blonk weder een glimlach op hare lippen, en zij hield als met blijdschap het oog gericht op de weide nevens de baan, waar zij in menigte de vlokkige zaadkoppen boven de goudgele paardenbloemen zag wiegelen.
Het is tusschen de buitenmeisjes van zekere streken eene gewoonte, wanneer zij sterk verlangen iets te weten, den zaadkop der paardenbloemen, - welke zij, in navolging der Franschen, pissebloemen heeten, - te raadplegen. Dit zou Lina nu insgelijks doen.
Zij trad in de weide, koos eenen zaadkop uit, bracht dien voor haren mond, en vroeg met luide stem:
‘Is hij ziek?..... Is hij gezond?’
| |
| |
Deze vragen herhaalde zij eenige malen en blies telkens met kracht op den zaadkop, totdat het laatste pluimken wegvloog, en dus bevestigend op de laatstgestelde vraag antwoordde.
De uitslag dezer raadpleging moest gunstig zijn, want Lina's gelaat ademde tevredenheid en zij stuurde zelfs eenen vluchtigen blik ten hemel, als gevoelde zij den nood om God te danken.
Zij had zich omgekeerd en meende uit de weide te gaan; maar zij weerhield haren stap, en staarde aarzelend op de paardenbloemen. Eindelijk, toegevende aan eene geheime bekoring, plukte zij eenen nieuwen zaadkop af en vroeg, bijna voor zich zelve onhoorbaar:
‘Zal ik hem nog zien?..... Zal ik hem nooit meer zien?’
Hare hand beefde; nauwelijks durfde zij blazen, en naarmate de zaadkop zijne meeste pluimkens verloor, werd haar angst grooter. Zij vreesde ongetwijfeld een ongunstig antwoord.
Zonder den eindelijken uitslag af te wachten, wierp zij den zaadbol weg, schoot in eenen lach en riep:
‘Ha, ha, zottin die ik ben! Wat weet dit onnoozel kruid van zulke dingen?’
En min luid voegde zij er bij:
‘Ik mag hem niet meer wederzien en ik verlang niet, hem nog te zien..... Hoe vreemd toch! Het is, alsof er in mij nog eene andere Lina leefde, die denkt en wenscht en hoopt, zonder mijn toedoen en zelfs tegen mijnen dank..... maar dit zijn altemaal gekheden. Wat zou moeder wel zeggen, indien ze mij in de weide zag staan, als een kind, sprekende tot de
| |
| |
pissebloemen! Kom, kom, volbrengen wij onze boodschap.’
Zij keerde terug in de baan, verhaastte haren stap, en bereikte niet lang daarna de eerste huizen des dorps.
Het ontsnapte hare aandacht, dat hier en daar, toen zij voorbij was, sommige lieden van den voorhof of uit hunne deur kwamen geloopen, om haar achterna te kijken, en een oude boer zelfs de vuist dreigend tot haar uitstak.
In de eerste straat zag zij Kaatje van den hoefsmid daar aankomen. Het was altoos hare goede vriendin geweest, Nu meende zij haar te gemoet te loopen, en sprak reeds haren naam uit; maar niet zoohaast had Kaatje erkend wie het was, die haar riep, of eene zure uitdrukking van afkeer en misprijzen verscheen op haar gelaat, en zij vluchtte in allerijl terug het dorp in.
Lina vermoedde de reden van dit zonderling gedrag. Het goede Kaatje had zich door den achterklap laten bedriegen! Dit smartte Lina diep, maar Kaatje was een eenvoudig lichtgeloovig meisje. Na het afdoen harer boodschappen zou Lina ten haren huize gaan, en eenige woorden zouden voldoende zijn om den smid, - die een redelijk man was, - en zijne dochter te overtuigen, dat zij zich door booze menschen belachelijke onwaarheden hadden laten wijsmaken.
Met deze troostende gedachten stapte Lina op de dorpsmarkt. Recht voor haar stond de afspanning de Gulden Arend. Daar zag zij de beide dochters, Leocadie en Isabella, achter het venster staan en haar aankijken, met eene uitdrukking van haat en verachting en met allerlei dreigende gebaren.
| |
| |
Wel verre van daardoor beschaamd of onthutst te worden, schouwde Lina de beide meisjes even uitdagend in de oogen. Waren de lieden uit den Gulden Arend niet de vijanden van Herman? Hadden Leocadie en Isabella, - uit spijt, omdat hij niet meer in den Gulden Arend wilde komen, - niet waarschijnlijk allereerst den laster tegen hem verspreid?
Dit was genoeg om Lina al hare sterkmoedigheid, al den trots der onschuld terug te schenken. Zij stapte voorbij den Gulden Arend met eenen spotlach op de lippen en getuigde door de zure uitdrukking haars gelaats, dat zij den brui gaf van de achting zulker lieden als Leocadie en Isabella.
Door deze omstandigheid afgetrokken, bemerkte zij niet, dat ginder verre, nevens de kerk, een groot getal menschen haar nakeken. Daar werd inderdaad de koopdag gehouden van het huisraad en vee der afgestorvene weduwe Struijf, en te dezer gelegenheid was er vóór het sterfhuis veel volk vergaderd.
Lina trad in den kruidenierswinkel. Nog twee klanten stonden bij den toog om gediend te worden. Het waren een meisje en een jongen, goede bekenden van Lina. - Op de dorpen kennen alle lieden elkander.
‘Goeden dag, Fientje Bals. Het is fraai weder vandaag, niet waar?’ zeide Lina. ‘Dag Marten Palinck. Men heeft ons gezegd dat gij de koorts hadt; maar, God lof, gij ziet er gezond uit als eene roos. Is uwe bonte koe verkocht?’
Het eenig antwoord, dat zij bekwam, was een afwijzend gemompel, en zij bemerkte met zekere verschriktheid, dat het meisje en de jongen allengs achteruitdeinsden, om zich van haar zooveel mogelijk te verwijderen.
| |
| |
‘Maar, menschen lief, toch,’ zeide zij klagend, ‘meent gij dan dat ik de cholera heb en u zal besmetten?’
‘Het is aleven erg,’ gromde Fientje. ‘Wie zijnen goeden naam in het slijk werpt, moet maar wegblijven van de eerlijke lieden.’
‘Ach, gij insgelijks hebt den laster geloofd!’ wedersprak Lina. ‘Maar van al wat men zegt, is niets waar.’
‘Neemt gij ons dan voor onnoozele kinderen?’ schertste Marten Palinck. ‘Vele lieden en ik zelf, hebben met eigene oogen gezien, - gezien sedert vele weken, dat er een rijke heer uit de stad bijna dagelijks in uw huis verkeert. Dit is zeker ook niet waar?’
Lina scheen onthutst.
‘Ja, dit is waar,’ stamelde zij, ‘maar hij kwam enkel uit vriendschap.’
‘Natuurlijk: uit vijandschap zeker niet.’
‘Zoohaast hij vernam dat men zijne bezoeken verkeerd uitlegde, is hij heengegaan om nooit meer weder te keeren.’
‘Maak dit de ganzen wijs.’
‘Maar, vriend lief, wees toch redelijk en laat mij u uitleggen.....’
‘Vriend, durft gij zeggen? Foei, dit verbied ik u. Heet hem vriend lief, die u diamanten oorbellen geeft.’
Tot tranen toe bedroefd, poogde Lina nog zich te rechtvaardigen; maar de verbitterde jongen onderbrak haar even ras, en zeide tot de winkelierster:
‘Ik weet niet hoe die onbeschaamde lichtvink nog eenen voet in uwen winkel durft zetten. Bedien
| |
| |
haar maar allereerst, bazin, opdat ze spoedig wegga.’
‘Ja, dan zijn wij van haar onteerend gezelschap verlost,’ bevestigde Fientje.
Lina's hart was gebroken. Zij naderde den toog en stamelde vreesachtig hare boodschap, terwijl zij de bazin in de oogen zag met eenen blik, treurig en smeekend, als een gebed tot medelijden.
De winkelierster haalde de schouders op en begon in stilte de gevraagde koffie te wegen.
Ondertusschen hoorde men in de straat zeker gerucht van stemmen, dat allengs naderde en, in kracht toenemende, voor den winkel scheen stil te houden.
Lina had den moed niet meer om naar de deur te kijken. Aan het angstig sidderen barer leden, aan de tranen, die in hare oogen kwamen blinken, kon men wel zien, dat zij begreep, wat deze bijeenloop der dorpelingen voor den winkel te beduiden had.
Inderdaad, zoohaast Leocadie en Isabella hunnen vader de tegenwoordigheid van Lina Wouters in het dorp hadden gemeld, was deze in den stal gegaan en had zijnen knecht, - een domme, booshartige lummel, - naar de Markt gezonden, om de lieden tegen Lina op te hitsen. Van dezen last had Kromme Pattw zich onmiddellijk gekweten, en nu stond hij met een dertigtal jongens, vrouwen en zelfs bejaarde mannen, voor de deur van den winkel.
Eerst kon men niet duidelijk hooren, wat er onder de menigte werd gemompeld. De meesten waren hier enkel uit nieuwsgierigheid gekomen; de overigen misschien nog niet genoeg aangehitst, om zich in grove scheldwoorden uit te laten.
| |
| |
Maar Kromme Pauw verhief nu de stem en riep zoo luide, dat het tot achter in den winkel herklonk:
‘Smijt de vuile slons op straat. Ahoe, ahoe!’
En hij bezigde daarbij nog zulke onbeschofte, hatelijke woorden, dat ze zijne aanhoorders, in eene andere omstandigheid, van schaamte hadden doen blozen.
‘Daar, ongelukkig meisje, daar hebt gij de gevraagde koffie,’ zeide de winkelierster. ‘De lieden zijn wel erg tegen u gebeten. Nu ziet gij wat ervan komt, als men zijnen goeden naam niet bewaart. Spoedig naar huis gaan, is het best, dat gij kunt doen.’
Dezen raad hadde Lina wel willen volgen; maar zij moest nog om brood bij den bakker. Daarbij, het kwetste en verbitterde haar, den knecht uit den Gulden Arend, als opstoker, boven den hoop uit te hooren schreeuwen. Het was haar niet onbekend, welke booze en voorname rol Kromme Pauw in den laster tegen M. Herman en tegen haar had vervuld.
Met eene soort van manmoedig besluit, hief zij het hoofd op en trad stoutelijk uit den winkel. Haar onbevangen en beraden voorkomen deed de saamgehoopte jongens achteruitgaan, en haar den weg vrijgeven om zich naar de bakkerij te richten. Zij werd echter onmiddellijk op twee of drie stappen gevolgd en overladen met zulke grove scheldwoorden, dat ze niet te herhalen zijn.
Ondanks de aanhitsingen van Kromme Pauw, bereikte Lina het huis des bakkers. Zij trad binnen, terwijl men woedend haar achterna riep:
‘Geen brood voor de lichtvink, geef haar geen brood!’
| |
| |
Een hoogstaltige grijsaard, die met eene houten maatlat... (bladz. 238).
| |
| |
‘Ga maar weg uit mijn huis, en kom er nooit meer terug,’ zeide de bakkerin tot het verschrikte meisje. ‘Na zulk eerloos gedrag nog in het dorp durven verschijnen? Zijt ge niet beschaamd? Weg, weg, en zeg uwe moeder, dat er voor haar hier geen brood meer te bekomen is.’
Hoe diep ongelukkig gevoelde Lina zich op dit oogenblik! Zij was dus door allen gehaat en veracht als eene misdadige? Geschuwd, gevlucht als eene pestzieke? Men weigerde haar brood..... en, ware het mogelijk geweest, men hadde haren grootvader en hare moeder, om haar, tot den hongerdood veroordeeld!
De onrechtvaardigheid der lieden scheen haar zoo onmatig, dat zij in zich zelve er tegen opstond, en, beraden en met het hoofd vooruit, tusschen de dorpelingen verscheen.
Evenals de eerste maal liet men haar eenige stappen vooruitgaan, zonder anderen hinder dan scheldwoorden; maar Kromme Pauw, die merkte dat zij het dorp wilde verlaten om huiswaarts te keeren, liep met drie of vier jongens voor haar en versperde haar den weg.
‘Wat moet gij van mij hebben, leelijke vuiltong?’ viel Lina tegen den knecht uit. ‘Niet genoeg dat gij, als een valschaard, alle kwaad van mij zegt, nu stookt gij die onnoozele jongens nog op om mij te mishandelen..... maar ik verwittig u, dat de eerste, die mij durft aanraken, zal weten dat hij met geen kind te doen heeft.’
Als om deze uitdaging te beantwoorden, greep Kromme Pauw het lint, dat op haren schouder hing, en rukte haar de muts van het hoofd. Maar slecht
| |
| |
bekwam het den spotter, want hij kreeg van het meisje eene zoo juist gemikte oorveeg, dat hij achterover in het zand viel.
Terwijl Lina hare muts opraapte en haar loshangend haar er onder poogde te verbergen, stond Kromme Pauw weder op en, schuimbekkende van woede, riep hij zijnen makkers toe dat ze de eerlooze meid met steenen uit het dorp moesten jagen. De daad bij het woord voegende, bukte hij ten gronde, maar dewijl er geene steenen te vinden waren, raapte hij slijk uit het karrespoor en smeet het haar in het aangezicht.
Door zijn razen aangehitst, volgden vele jongens en zelfs eenige vrouwen zijn voorbeeld. Nu vlogen de aardkluiten en de modder als eene wolk rondom het hoofd der ongelukkige Lina, die, wel merkende dat zij onmachtig was om langer weerstand te bieden, den uitgang des dorps poogde te bereiken.
Ach, dit werd haar insgelijks belet: het getal harer vijanden was zoodanig aangegroeid, dat zij zich welhaast van alle kanten omringd zag, en, den moed opgevende, besloot met gebogen hoofd en gesloten oogen het onweder te doorstaan, totdat de aanvallers het onmenschelijk spel moede werden of zij zelve er onder bezweek.....
Maar daar verscheen nu eensklaps, tusschen den hoop lieden, een hoogstaltige grijsaard, die met eene houten maatlat op de spotters sloeg en ze zoo uiteendreef.
Een gelukskreet bonsde op uit Lina's beklemde borst; zij sprong vooruit naar haren redder, wierp hem de armen om den hals en riep:
‘Grootvader lief, de barmhartige God heeft u ge- | |
| |
zonden! Waart gij niet gekomen, die booze lieden hadden mij misschien doodgesmeten!’
‘O, mijne arme Lina,’ zuchtte Jan Wouters, ‘n zoo behandeld zien! Moest ik dit nog beleven in mijnen ouden dag? Ik heb veel geleden, maar heden.....’
Meer kon hij niet zeggen; hij begon te weenen, zijne tranen vermengden zich met de tranen van het kind, dat hij meer dan het licht zijner oogen liefhad, en dat hij nu tot eeuwige schande en eeuwige smart veroordeeld achtte.
Kromme Pauw en zijn aanhang hadden zich wel buiten bereik van den ouden timmerman gesteld, doch bleven nog immer van verre afschuwelijke scheldwoorden herhalen, die Jan Wouters als zoo vele messen door het hart boorden. Hoe? zulke dingen durfde men zijne onnoozele kleindochter toeroepen? Het was om te sterven van smart, om door den grond te zinken van schaamte!
‘Kom, mijn kind,’ zeide hij, ‘laat ons naar huis gaan. Mijn bloed kookt, ik zou een ongeluk kunnen doen, en dit ware nog veel erger. Gij beeft en zijt vervaard? Vrees niet meer: ik heb nog moed genoeg om u te verdedigen.’
Haar de hand grijpende, richtte hij zich met tragen stap naar de zijstraat, die hem in het veld zou brengen. Maar Kromme Pauw en zijne gezellen, dit inzicht merkende, schenen in eene nieuwe woede te ontsteken. Zij naderden den grijsaard tot op zekeren afstand, braakten de gruwelijkste scheldwoorden tegen de arme Lina uit, en wierpen zelfs van verre met kluiten aarde naar het schier bezwijkende meisje.
| |
| |
Op dit oogenblik trof een klomp aarde haar zoo hard tegen den schouder, dat een pijnlijke gil haar ontsnapte.
‘Domme beulen, menschen zonder ziel!’ gromde Jan Wouters, terwijl hij zijnen vlammenden blik naar de menigte stuurde, om te onderscheiden wie er had geworpen; maar de hoop was zoo talrijk en zoovele onverschillige of enkel nieuwsgierige lieden omringden de aanranders, dat hij zijne onmacht moest erkennen fen alle gedachte tot wederstand opgaf.
‘Lina, Lina, kom gauw, spoeden wij ons!’ zeide hij, ‘er is geen ander middel.....’
En bij deze woorden verdubbelde hij zijnen stap en vluchtte de zijstraat in, vervolgd door de menigte, die hem tot het laatste huis des dorps achternaliep en de lucht deed hergalmen door de woedende kreten:
‘Ahoe, ahoe, de lichtvink!’
|
|