| |
| |
| |
X
Herman Steenvliet, het hart vol angst en verdriet, liep door den hollen weg, die hem te Loth aan de haltder spoorbaan zou brengen; maar, daar gekomen, gevoelde hij zulken afkeer van het gezelschap der lieden en zulk verlangen naar eenzaamheid, dat hij besloot, te voet langs de boorden der vaart van Charleroy naar Brussel te gaan.
Onderweg bleef hij dikwijls staan, schudde zuchtende het hoofd of sprak luide tot zich zelven, nu en dan geweld doende om de tranen te bedwingen, die hem uit de oogen wilden breken.
Zijn geweten beschuldigde hem: hij begreep zeer wel, dat de eer en de goede faam van Lina zouden gekrenkt blijven; want op de dorpen bovenal zijn de vlekken, door den laster op zijne slachtoffers gesmeten, van aard onuitwischbaar. Hij, Herman, had het kwaad voorzien en gevreesd; uit zelfzucht of uit zwakheid had hij zijne bezoeken voortgezet, en dus was hij de oorzaak, dat de vriendin zijner kindsheid voortaan verdacht en misprezen zou blijven. Zoo had hij deze edelmoedige lieden beloond voor hunne belanglooze vriendschap jegens hem.....
| |
| |
Deze overtuiging was hem uiterst pijnlijk. Hij folterde zich de hersens in de opzoeking naar een middel, om Lina tegen het verdenken barer dorpsgenooten te verdedigen; doch zijn geest bleef machteloos. Aangezien al wat hij kon beproeven geen ander gevolg zou hebben, dan den laster met verdubbelde hevigheid tegen het onschuldige meisje te doen opstaan, moest hij gedwee en hopeloos zich onderwerpen aan het noodlot.
Hij zou Lina Wouters nooit meer zien; alles tusschen haar en hem was verbroken, vernietigd voor altoos!
Ach, nu gevoelde hij, nu peilde hij met verschriktheid de kracht, de diepte zijner liefde voor de eenvoudige gezellin zijner kindsheid. Mocht ook al de eed van trouw, dien hij eene echtgenoote ging toezweren, hem voor God zelven den plicht opleggen Lina te vergeten, hij zou het eilaas, niet kunnen. Ha, lage zijns vaders geld niet tusschen hem en het slachtoffer zijner zelfzuchtige onvoorzichtigheid, ware hij arm, hoe zegevierend zou hij de onschuldige Lina boven het bereik van den laster verheffen! Maar daaraan mocht hij niet denken; hij kon aan zijn bitter lot niet ontsnappen: de bruidegom van Clemence van Overburg zou hij worden.
Zulke droeve gepeinzen bestormden zijnen geest en deden zijn hart bloeden.
Toen hij eindelijk zijne woning bereikte, was hij geheel neerslachtig en moedeloos. Hij liet zich op zijne kamer in eenen leunstoel zakken en bleef, uren lang, met den strakken blik in de ruimte gericht en worstelende tegen Lina's beeld, dat, - nu met tranende oogen, dan met den zoetsten glimlach op de
| |
| |
lippen, - onafweerbaar voor zijne oogen bleef zweven.
Om aan deze vervolging te ontsnappen, ging hij weder uit en wandelde zeer verre op den weg naar Tervuren; niets lenigde evenwel zijne smart, en hoe langer die strijd tegen het vonnis van het noodlot duurde, hoe dieper zijne overtuiging werd, dat niets ter wereld machtig genoeg kon zijn om het gevoel te verzwakken, dat zijne ziel voor eeuwig aan Lina Wouters had gehecht.
Gedurende drie dagen bleef hij dus verslonden in den akeligsten zelfstrijd, zonder dat hij met klaarheid kon erkennen wat hem te doen stond; maar den vierden dag, na uren lang op zijne kamer met de handen aan het hoofd in overweging te hebben doorgebracht, stond hij eensklaps op en zeide, met eene vonk van vastberadenheid in de oogen:
‘Het is beslist! Eene langere worsteling kan mij niet helpen. Dat mijn lot zich vervulle!..... Mijn arme vader zal gelooven, dat ik zonder aarzelen en zonder medelijden hem bedroef. Ach, kon hij in mijn hart lezen! Wat hij verlangt te zien geschieden, is hem ingeboezemd door zijne liefde tot mij, ik weet het wel; maar hij bedriegt zich. Ik kan toch niet toestemmen om voor geheel mijn leven het slachtoffer zijner dwaling te worden..... en, al wilde ik het, ik zou machteloos blijven tegen iets, dat sterker is dan mijn wil..... Het geld is de dwingeland, die mij veroordeelt tot de bitterste toekomst. Welaan, ik wil, wat mij betreft, dien helschen scepter verbrijzelen; ik zal arm zijn misschien en door den arbeid mijn brood moeten verdienen, maar vrij evenwel en meester over mijn hart en mijne ziel’
| |
| |
Deze woorden luidop uitsprekende, ging hij haastig naar beneden, en trad zonder aankloppen in het kabinet zijns vaders.
‘Ha, ha, daar zijt gij toch eindelijk eens!’ riep M. Steenvliet vroolijk hem toe. ‘Wat drommel, mijn jongen, waar zit gij zoo geheele dagen? Ik heb u sedert het begin dezer week slechts nu en dan met eenen wip gezien.’
‘Vader, ik moet u over eene gewichtige zaak spreken,’ antwoordde de jongeling. ‘Ik bid u, wees zoo goed, mij met bedaardheid aan te hooren.’
‘Wat ernstig gezicht trekt gij, Herman. Gij maakt mij nieuwsgierig. Het is toch niet over uw aanstaande huwelijk?’
‘Ja wel, vader.’
‘Maar daarover is niets meer te zeggen. Kom, spreek evenwel. Eene nieuwe kinderachtigheid?’
‘Oordeel er over, vader. Sedert vier dagen brandt mijn hoofd, sedert vier dagen lijd ik aan eene martelende zenuwkoorts, omdat ik terugschrikte van het denkbeeld, u te moeten mishagen en u verdriet aan te doen; want, ik beken het, gij zijt goed voor mij, gij hebt mij lief en al wat gij doet, is slechts voor mijn welzijn, zooals gij het verstaat ten minste.....’
‘Sa, wat beduidt dit? Gij gaat toch niet weenen, zeker?’
‘Neen, vader, maar ik poog u te doen begrijpen, dat ik u dankbaar ben en u eerbiedig.....’
‘Ik weet het wel, mijn jongen. Laat die omwegen en spreek vrij. Wat verlangt gij? Geld?’
‘Een besluit, een onveranderlijk besluit, wil ik u mededeelen.’
‘Onveranderlijk? Misschien. Nu laat hooren.’
| |
| |
De jongeling aarzelde en scheen zijne krachten te verzamelen. Dan sprak hij op beraden toon:
‘Vader, ik trouw niet met de jonkvrouw van Overburg,’
‘Had ik het niet geraden!’ riep de ondernemer. ‘Daar hebben wij het wederom! Zulke aarzelingen zijn misschien natuurlijk; ernstig zijn ze echter niet. Als het tijd zal zijn, zult gij u gelukkig achten, de edele jonkvrouw Clemence uwe bruid te mogen noemen!’
‘Geloof daarover wat gij wilt, vader; maar ik verklaar u, dat ik nooit, dat ik nimmer de hand van Clemence van Overburg zal aanvaarden.’
M. Steenvliet lachte luid.
‘Ha, ha, gij draait als een windwijzer!’ schertste hij, ‘vandaag zus en morgen zoo. Ga nog wat wandelen, Herman, en kom dezen avond mij zeggen hoe gij gezind zijt: gij zult er weder anders over denken.’
De jongeling sidderde van ongeduld, doch hij bedwong zich en sprak, in schijn met kalmte:
‘Gij zijt een sterkmoedig man, vader; iedereen roemt de vastheid van uwen wil. Ik, integendeel, ben tot nu toe een zwak en aarzelend wezen geweest, omdat men al de neigingen mijner aangeboren natuur heeft gedwarsboomd; maar uw bloed vloeit evenwel door mijne aderen. Het verwondere u dus niet, vader, dat ik, na vier dagen van lijden en overwegen, tot een besluit ben geraakt, zoo vast en zoo onwrikbaar, dat niets ter wereld het nog zou kunnen veranderen.....’
‘Zelfs niet de wil uws vaders?’
‘Neen.’
| |
| |
‘En zijne gebeden?’
‘Ik vraag u wel nederig om vergiffenis, vader; maar het is beslist; ik trouw niet met Clemence van Overburg.’
Nog hechtte M. Steenvliet geen geloof aan de ernstigheid van zijns zoons woorden, ofschoon de zonderling diepe toon zijner stem en de glans der beradenheid in zijne oogen hem kommer inboezemden.
‘Maar, Herman,’ zeide hij, ‘ik begrijp u niet. Verklaar mij toch? welke redenen u dus aandrijven om uwe belofte te breken. Hebt gij over Clemence of hare bloedverwanten iets vernomen, dat u misnoegt?’
‘Neen, vader. Waartoe zou het nuttig zijn, dat ik u alweder de redenen herhaalde, die mij, van het eerste oogenblik af, deze ongelijke verbintenis deden aanschouwen als eene levenslange ramp voor mij? Gij koopt mij met uw geld eene bruid, de telge van een aloud en doorluchtig geslacht. Beminnen kan ze mij nooit, mij den verrijkten werkmanszoon, den zelfzuchtigen burger, wiens hoogmoed haren adeldom wil opslorpen en vernietigen. Ik zou deze beschuldiging in hare oogen lezen, zonder ophouden, altoos. Hare bloedverwanten zouden zich over mij wreken door onverzoenbaren haat en misprijzen..... en ik, ik zou deemoedig en zonder wederstand het hoofd moeten bukken onder de vernedering; want mijn geweten zou mij zeggen, dat ik ze heb verdiend.’
‘Kom, kom, gekheden zonder zin,’ gromde de ondernemer. ‘Dit is nu de vierde maal, dat gij mij deze ongunstige beschouwingen herhaalt, en telkens erkendet gij hunne ongegrondheid.’
| |
| |
‘Inderdaad, vader, telkens gaf ik toe uit eerbied, uit liefde tot u..... en, ware er geene nieuwe reden ontstaan om mij te doen terugdeinzen, ik zou waarschijnlijk mijn lot aanvaard hebben, hoe treurig het mij ook voorkwam.’
‘Ha, zoo, er is eene nieuwe reden?’
‘Clemence van Overburg heeft niet de minste genegenheid voor mij, integendeel!’
‘Gij bedriegt u, Herman, wees zeker. Haar vader zeide mij nog laatst, dat zij in al hare brieven van u spreekt en met belangstelling naar uwe gezondheid verneemt.’
‘Het kan zijn, maar haar broeder Alfred, zonder het mij stellig te verklaren, liet mij genoeg verstaan dat jonkvrouw Clemence van het ontworpen huwelijk terugschrikt als van eene onteerende misverbintenis.’
‘Gij hebt zijne woorden slecht begrepen’
‘Ach, is het niet natuurlijk? Clemence buigt onder den wil haars vaders, onder den dwang van het noodlot; zij offert zich op voor de eer en het welzijn van haren stam; zij verkoopt zich om hare oudersvan eenen schandelijken ondergangte redden. Zeker, zulke zelfverloochening is eene lofwaardige daad; maar hoe edelmoediger Clemence zich toont, hoe laffer, hoe wreeder het van mijnentwege zou zijn, dit onschuldig offerlam ter slachtbank te willen leiden. Neen, ik zal het niet doen, nooit! Die rol van beul walgt mij; het denkbeeld, dal ik tot het einde mijner dagen zou te leven hebben aan de zijde van mijn slachtoffer, doet mij beven van afschuw..... En ik herhaal het u, vader, niets ter wereld kan mij nog doen toestemmen in mijn huwelijk met de jonkvrouw van Overburg.’
| |
| |
De ondernemer schudde ongeduldig het hoofd.
‘Gij zijt wel slecht geluimd vandaag,’ zeide hij. ‘De onduidelijke woorden van Alfred hebben u ontstemd; maar ik wil gelooven dat deze vlaag van spijtigheid, evenals vroeger, zal voorbijdrijven; anders zou uwe stoutheid, de lichtvaardigheid, waarmede gij uw woord poogt te breken, mij in toorn doen ontvlammen. Ha, mijn bloed vloeit door uwe aderen? Ha, gij hebt eenen vasten wil? Maar ik ben uw vader, ik bezit eenen wil, die zich nooit liet plooien. Werd het noodig, ik zou u toonen dat, waar ik met rijp beraad en op goede gronden iets heb beslist, alles moet buigen voor mij, gij bovenal, mijn zoon..... Kom, drijf uwe vermetelheid tot het einde: durf mij herhalen, dat gij zoudt weigeren te gehoorzamen aan mijn bevel, aan mijne gebeden! Is het zoo, dat gij mij wilt beloonen voor een gansch leven van liefde en opoffering?’
De jongeling, die op deze vraag niet wilde antwoorden, had het hoofd op de borst laten zakken en staarde zwijgend ten gronde. Zijne nederige houding scheen M. Steenvliet een teeken van aarzeling of berouw.
‘Kom, mijn goede Herman,’ zeide hij, ‘laat al deze dwaze gedachten varen. Ze bedroeven u nutteloos; want veronderstel dat ze ten deele gegrond waren, wat zou het helpen? De zaak is nu te verre gedreven om er nog op terug te komen. Kan ik nu aan den baron van Overburg gaan zeggen, dat wij de hand zijner dochter weigeren? Zulken bloedigen hoon zou ik hem niet durven toebrengen. Het is volstrekt onmogelijk, en daarenboven, ik zou het niet willen. Vergeet gij dan, Herman, dat het eenige doel van
| |
| |
mijn zwoegen, van mijn sparen, van mijn leven, slechts is geweest u in de wereld verheven te zien? Nu mijn vurige wensch zich gaat verwezenlijken, nu gij de bruidegom wordt eener hoogedele jonkvrouw, nu de oude metser, - door vernuft en arbeid rijk geworden, - zijn bloed zich ziet vermengen met het doorluchtig bloed der Overburgs, nu zoudt gij die schitterende verbintenis afwijzen? Ha, ha, welke dwaasheid! Wees beter beraden, zeg mij dat gij met erkentenis de hand van Clemence aanvaardt.’
‘Ik aanvaard ze niet, vader,’ mompelde de jongeling, ‘en ik zal ze nooit aanvaarden.’
‘Ha sa, gij zijt betooverd?’ riep de ondernemer spijtig. ‘Begrijpt gij dan niet dat, indien uw zinneloos besluit ernstig gemeend was, gij mij diep ongelukkig zoudt maken?’
‘Ik weet het, vader, en nochtans.....’
‘Hoe nochtans?.....’
‘En nochtans moet ik weigeren. Trouw ik niet met Clemence, het zal u bedroeven gedurende eenigen tijd; trouw ik met haar, ik veroordeel mij zelven tot een leven zonder liefde, zonder hoop, zonder waardigheid. Ik wil niet onder vernedering en haat gebukt gaan tot aan mijn graf..... Het is eene wet: van twee rampen de minste. De jonkvrouw van Overburg wordt nooit mijne bruid.’
‘Bij den drommel, dit zullen wij zien!’
Herman stapte achteruit, als wilde hij heengaan.
‘Blijf!’ gebood M. Steenvliet. ‘Ik zou mij moeten kwaad maken; maar ik ben te vast overtuigd dat uwe nieuwe gril geenen stand zal houden. Ha, kon het gemeend zijn, wat gij zegt, en bleeft gij bij geval in uwe weigering volharden, ik zou mij onmee- | |
| |
doogend wreken over uwe stijfhoofdige ongehoorzaamheid. Nog lang genoeg kan ik leven, om geheel mijn fortuin te verkwisten, en uit de wereld te gaan, even arm als ik er ingetreden ben. Dan zoudt gij niets hebben.’
‘Handel daarin naar uw goeddunken, vader,’ was des jongelings bedaard antwoord. ‘Ik ben oud genoeg om mijn brood door werken te verdienen.’
‘Gij gaat misschien schilder worden?’ spotte zijn vader.
‘Schilder of wat anders; uw voorbeeld heeft mij geleerd, wat men met wil en aanhoudendheid vermag.’
‘Kom, Herman, gij zijt van uw verstartd. De millioenen, welke ik voor u heb gewonnen, zouden dus tot niets dienen?’
‘Zij zullen toch niet dienen, vader, om mij prijs te geven aan de vernedering en mij ongelukkig te maken voor geheel mijn leven.’
‘Zoo is het: mijnheer gaat zijn bestaan zoeken in het werk zijner handen, en zoohaast hij wat geld wint, zal hij trouwen met het een of ander boerinneken; wie weet het, misschien met de dochter vaneenen werkman.’
‘Zulke echtgenoote zal mijnen vader toch niet verwijten, dat hij een metser is geweest,’ gromdede jongeling op vinnigen toon. ‘Het zou ten minste een huwelijk zijn met wederzijdsche liefde en eerbied.’
‘Gij raaskalt! Ziet gij daar den eenigen zoon van den millioenrijken Steenvliet, die in eene hut woont en honger lijdt? Ga te bed, Herman, rust wat en laat uwe hersens verkoelen; want, waarlijk, gij zijt
| |
| |
half krankzinnig. Morgen zal het voorbij zijn. In alle geval, hoop niet dat ik in deze gewichtige zaak aan uwe dwaze luim kan toegeven. Clemence van Overburg wordt uwe bruid: het is beslist en het blijft beslist!’
‘Is dit wel uw laatste woord, vader?’
‘Mijn allerlaatste woord.’
‘Het zij dan zoo; ik weet wat mij te doen blijft.’
En deze woorden murmelende, ging Herman uit het kabinet.
De ondernemer zag hem eene wijl denkend achterna, doch schudde welhaast het hoofd met eenen glimlach, en zeide in zich zelven:
‘Arme jongen, de vrees, dat jonkvrouw Clemence hem niet bemint, werpt hem nu in eenen pijnlijken twijfel. Zijn hart is te gevoelig, te teeder; hij heeft dit van zijne moeder gehouden. Zonder liefde zou zijn leven inderdaad treurig zijn; maar hij bedriegt zich geheel: Clemence toonde van eerst af eene bijzondere genegenheid voor hem. Ik zal hem de middelen schenken om de minste eischen zijner echtgenoote te voldoen. Gevoelde zij nu inderdaad nog geene echte liefde voor hem, het zal wel van zelf komen. Het geld is eene tooverroede, almachtig op 's menschen hart..... Moest er heden afdoende over dit huwelijk worden beschikt, misschien zou Herman er niet in toestemmen; hij is daarover wonderlijk slecht gezind, maar de indruk der woorden van Alfred zal spoedig vergaan. Wij hebben al den tijd tot wachten. Wat mij meer bekommert dan de grillen mijns zoons, is de talmerij en de achterhoudendheid van den markies de la Chesnaie. Hij zal slechts toestemmen na
| |
| |
hier, in persoon, de gelegenheid mijner zaken te hebben onderzocht. Het denkbeeld, dat eene jonkvrouw van Overburg met den zoon van eenen verrijkten werkman zal trouwen, kwetst en vernedert hem. Indien hij eens ging weigeren? Zoo zou ik dus het doel van al mijn streven missen?..... Maar ik geloof waarlijk dat de zinneloosheid van mijnen zoon mij wankelmoedig heeft gemaakt! Beheersch ik hen niet allen door het geld? Zouden zij bekwaam zijn om onteering en ondergang te verkiezen? Neen, neen, ik heb ongelijk mij te verontrusten; de zaak zal haren gang gaan zooals ik het heb besloten.....’
Een knecht opende de deur en kondigde zijnen meester aan, dat de heer baron van Overburg was gekomen om hem te spreken, en in de zaal op hem wachtte.
‘Nu de vader van Clemence!’ gromde de ondernemer, terwijl hij zijnen kamerrok aflegde. ‘Zoo deze mij maar niet op zijne beurt met aarzelingen of uitvluchtsels te lijf gaat. Ik zou waarlijk mijn geduld verliezen. Bah, misschien brengt hij mij integendeel goed nieuws; want hij ten minste is een bezadigd man en weet wat hij doet, of liever wat hij doen kan. Laat ons zien, wij gaan het weten.’
In de zaal tredende, liep hij den edelman met eenen minzamen glimlach te gemoet, drukte hem de hand en zeide:
‘Goeden dag, heer baron. Het is eene aangename verrassing, waaraan ik mij heden niet verwachtte. Gij moest in de stad zijn voor zaken, en gij wildet niet terug naar uw kasteel zonder mij met uw bezoek te vereeren? Wees uiterharte gedankt voor uwe goede aandacht. Kom, heer baron, laat ons zitten..... Maar
| |
| |
ik weet niet wat ik aan u zie. Hebt gij verdriet? Gaat niet alles naar uwen wensch?’
‘Neen, niet alles, mijnheer Steenvliet,’ kreeg hij tot antwoord. ‘Er zijn zekere dingen, die mij sedert een paar dagen diep verontrusten, en ik ben gekomen om in allen ernst met u daarover te spreken..... Eerst evenwel moet ik u melden, dat mijn oom de markies de la Chesnaie mij door eenen brief laat weten, dat hij heden van Monaco vertrekt en zijne reis zoo zal schikken, dat hij Donderdag aanstaande te Brussel aankome. Gij moogt u dienvolgens op het einde der toekomende week aan ons bezoek verwachten.’
‘Misschien zou de markies liever hebben, dat ik hem op uw kasteel kwam spreken?’
‘In dit geval, mijnheer Steenvliet, zou ik het u laten weten.’
‘En blijkt er uit de woorden zijns briefs, dat hij even gunstig gestemd blijft?’
‘Even gunstig. Het is slechts voor den vorm dat hij zijne beslissende goedkeuring uitstelt, totdat hij door zich zelven de noodige inlichtingen hebbe ingewonnen..... maar of deze inlichtingen wel juist van aard zullen zijn om hem te bevredigen, ziedaar de vraag, die mij sedert twee dagen bekommert.’
‘En wat zou er kunnen aan ontbreken, heer baron? Gij hebt hem den toestand der zaak met volle oprechtheid bekend gemaakt? Niet waar, gij hebt hem alles geschreven wat invloed op zijne beslissing kon uitoefenen?..... Hoe? gij schudt het hoofd?’
‘Wat mij toen nog onbekend was, kon ik hem niet schrijven. Verneemt hij het, - en ik vrees sterk dat hij het zal vernemen, - dan waarschijnlijk zal hij zich
| |
| |
tegen het huwelijk van Clemence verzetten. Gij hebt mijn woord, mijnheer Steenvliet; de hachelijke gesteltenis mijner zaken, de edelmoedige hulp door u mij verleend, verbinden mij jegens u. Ik zou zelfs tegen den wil van mijnen oom dit huwelijk doen plaats grijpen; maar de markies zou ons op zijn sterfbed onterven, en mijne kinderen verloren daarbij meer dan twee millioen. Ik bid u, goede mijnheer Steenvliet, heb voor de tweede maal medelijden met eenen ongelukkigen edelman! Gebruik al uwe vaderlijke overheid om een einde te doen stellen aan een schandaal, dat ten minste in tegenwoordigheid van het tusschen ons ontworpen huwelijk, onteerend is voor uwen zoon, voor mijne arme Clemence, voor u en voor mijn gansch geslacht.’
‘Maar spreek toch duidelijk, heer baron,’ morde de ondernemer verschrikt. ‘Een schandaal? Wat wilt gij zeggen?’
‘Het kan mij moeilijk uit den mond,’ antwoordde de edelman. ‘Het zijn dingen, die wij, eilaas, nu niet zelden zien gebeuren; maar wij, die van eenen anderen tijd zijn, wij deinzen terug voor zulke openbaringen.’
‘Stel, om Gods wil, mijn geduld niet op zulke smartelijke proef!’ riep de ondernemer. ‘Een schandaal? En zou mijn zoon de dader er van zijn? Gij knikt ja? Hij heeft, hoop ik, evenwel noch gestolen, noch gemoord?’
‘Neen, neen, gelief te bedaren: ik zal u zeggen wat het is..... Volgens berichten, waarvan de waarheid niet twijfelachtig is, komt M. Herman bijna nooit meer in de Club of blijft er slechts eenige oogenblikken. Zijne vroegere kameraden ontmoeten hem
| |
| |
nergens meer. Weet gij, mijnheer Steenvliet, waar uw zoon sedert meer dan eene maand al zijnen tijd doorbrengt?’
‘Zeker weet ik het,’ antwoordde de ondernemer met eenen zegevierenden lach. ‘Het ontworpen huwelijk heeft hem eensklaps ernstig gemaakt, - veel te ernstig naar mijn gevoelen, - de jongen wandelt, teekent, leest en droomt.’
‘Alzoo, het is u geheel onbekend dat hij, van den morgen tot den avond, te vinden is in zeker werkmanshuisje, liggende bij eenen eenzamen weg, niet verre buiten het dorp, waar de bankier Dalster zijn kasteel heeft?’
‘Kom, kom, zulke gekheid! Wat zou mijn zoon daar gaan doen?’
‘De werkman heeft eene dochter, die niet alleen tamelijk mooi schijnt te zijn, maar tevens zeer listig en doortrapt.’
‘En gij wilt zeggen, heer van Overburg, dat mijn zoon zich daar vermaakt? Ik geloof zulks niet, en zou in alle geval het niet goedkeuren; maar ware het nu eens zoo?’
‘Het kwaad is reeds erg genoeg, zelfs wanneer het verborgen blijft; dan, wat in het geheele niet te verdragen is, bovenal voor ons, edellieden, is de openbare ergenis. Uw zoon brengt, ter wete van iedereen, geheele dagen door in die arme werkmanswoning; hij eet er aan de gemeene tafel, als maakte hij deel van het huisgezin; hij koopt de dochter zijden kleederen en juweelen; hij wandelt door de straten van Brussel met de schaamtelooze meid aan zijnen arm!’
Door deze openbaring pijnlijk getroffen, schudde
| |
| |
de ondernemer het hoofd, en antwoordde slechts na eenige aarzeling:
‘Maar, lieve heer van Overburg, zou dit alles geene kwaadspreking zijn. Voor zaken van dien aard was mijn zoon, tot nu toe, meer ingetogen dan andere jongelieden van zijne jaren.’
‘De oude heer Dalster is mijn getuige. Doe in het dorp naar de waarheid vernemen: gij zult bevinden, dat de inwoners er ten hoogste verontwaardigd zijn over het gedrag van M. Herman en van degene, die hem in hare strikken gevangen houdt. En indien eenvoudige boeren, die in niets verantwoordelijk zijn voor de daden van des werkmans dochter, zich door deze laakbare betrekkingen onteerd gevoelen, wat moet ik dan zeggen, ik, edelman, ik, vader der toekomende bruid van uwen zoon?’
‘Ik zal hem heden nog over de zaak spreken, heer baron; en, zijn uwe inlichtingen gegrond.....’
‘Zij zijn gegrond; twijfel daar niet aan.’
‘Welnu, ik zal hem doen begrijpen dat hij moet af breken met dit meisje.’
De edelman sidderde van spijtig ongeduld.
‘Eilaas, mijnheer Steenvliet,’ zeide hij, ‘het verschrikt mij, u zoo koel te zien en u niet doordrongen te vinden van de hooge noodzakelijkheid eener onmiddellijke en volstrekte onderbreking dezer voor ons onteerende betrekkingen. Kwamen deze geruchten ter ooren mijner dochter Clemence, zou zij niet gewettigd zijn om, ondanks mijnen wil, hare hand te weigeren aan eenen man, die op voorhand en in het openbaar te kort blijft aan den eerbied, dien hij zijne toekomende bruid is verschuldigd? En, moest mijn oom, de markies, iets van deze treurige
| |
| |
zaak vernemen, hij, zoo fier en teergevoelig op het punt van eer, ach, hij zou mij overladen met verwijten en mijn geheele maagschap tegen mij doen opstaan. Gij insgelijks, rnijnheer Steenvliet, gij zondt het betreuren, niet waar, dat onvoorziene omstandigheden het huwelijk van uwen zoon kwamen onmogelijk maken?’
‘Maar dit huwelijk loopt voor alsnu nog geen gevaar, hoop ik.’
‘Ja wel, groot gevaar. Ik smeek u, neem krachtdadige maatregelen om ons voor dit ongeluk te behoeden; want voor mij, gij weet het, ware het onderblijven van dit huwelijk eene groote ramp. Ik bezit geen ander middel om nwe weldaad te erkennen en de voortduring uwer edelmoedige hulp te verdienen.’
‘Maar, waarde heer van Overburg, wat kan ik anders doen, dan mijnen zoon zijne onvoorzichtigheid, zijne dwaasheid onder de oogen te brengen?’
‘Hem verbieden, volstrekt verbieden, nog ooit den voet in het bedoelde werkmanshuis te zetten; hem doen beloven, stellig en onherroepelijk, voortaan alle betrekkingen met dit verachtelijke meisje af te breken.’
‘Is het anders niet wat gij verlangt, heer baron? Wees dan maar gerust: Herman zal niet meer naar dit dorp gaan. Ik beloof het u in zijnen naam.’
‘En indien hij eens weigerde u te gehoorzamen?’
‘Neen, dit niet. Herman kan eene zwakheid hebben of eene gekheid begaan; maar hij is een redelijke jongen en heeft een goed hart. In alle geval, ik ben niet gewoon mijnen wil miskend te zien..... Twijfelt gij nog? Verlangt gij, dat Herman zelf zich ten uwent
| |
| |
kome verontschuldigen en u plechtig belove, voortaan alle reden tot verdenking of ergernis te ontwijken?’
‘O, neen, dit niet!’ riep de Jaeer van Overburg met blijdschap uit. ‘Wees gedankt, goede mijnheer Steenvliet; ik heb vertrouwen in uw woord. Mij is het genoeg, desnoods te kunnen verklaren en bevestigen, dat deze geruchten geenen grand meer hebben..... Kom, stellen wij al deze smartelijke bekommernissen ter zijde en hopen wij, dat niets dit gewenschte huwelijk zal verhinderen noch vertragen. Op het einde der toekomende week, zal ik met mijnen oom den markies u een bezoek brengen. Wij zullen dan in zijne tegenwoordigheid alles regelen..... Veroorloof mij nu, voor heden u vaarwel te zeggen. Ik moet naar Luik vertrekken om mijne dochter Clemence te halen. Het is gerustgesteld en getroost, dat ik u de handen druk.’
Reeds bij de poort en gereed om in zijn rijtuig te stappen, fluisterde de baron nog aan het oor van den ondernemer:
‘Vergeet uwe belofte niet. Ik smeek u, wees krachtdadig; ons aller geluk hangt er van af.’
‘Ik heb nooit eene belofte onvervuld gelaten,’ antwoordde M. Steenvliet. ‘Wees das zonder de minste vrees.’
Het rijtuig verwijderde zich, en de ondernemer keerde met tragen stap terug naar zijn kabinet, waar hij zich op eenen stoel liet nederzakken. Eene lange wijl bleef hij ten gronde staren.
In tegenwoordigheid van den baron had hij zijne gemoedsbewegingen verborgen, om de schuldigheid van Herman zooveel mogelijk te verminderen; maar nu hij zich alleen bevond, veranderde de uitdrukking
| |
| |
van zijn gelaat allengs tot eenen grijns van bitteren spot.
‘Domkop!’ gromde hij. ‘Wat gekke kinderachtigheden gaat hij daar nu aanvangen, op het oogenblik zelf dat men zijn huwelijk met eene baronsdochter bereidt!..... Hij, zoo onverschillig voor al de juffrouwen, hoe rijk en hoe lief ook, hij zou zich nu laten betooveren door een werkmansmeisje? Hij koopt haar zijden kleeren en juweelen? Hij wandelt met haar door de straten van Brussel? Al wat hij mij zeide van zijnen afschrik voor eene ongelijke verbintenis, was valschheid? Ja, want de afstand tusschen hem en het gemeene werkmeisje is oneindig grooter dan de afstand tusschen mij en M. van Overburg. Mijn bevel, mijne gebeden zelfs zou hij verachten en verstooten, uit liefde voor eene doortrapte feeks, die geen ander doel heeft dan hem geld, veel geld te ontfutselen! En ik, zijn vader, zou moeten onderdoen voor zulke verachtelijke tegenstreefster? Ha, ha, dit zal niet waar zijn! Geenen enkelen dag langer zal hij dus spelen met mijne eer, en mij belachelijk maken in de oogen van al die ons kennen. Wat zeg ik, éénen dag? Neen, geen uur langer: op staanden voet ga ik hem mijnen wil hem bekend maken, en wee hem, indien hij niet oogenblikkelijk mij gehoorzaamt!’
Onder het bulderen dezer grimmige woorden, liep hij uit zijn kabinet, beklom de trap, stiet de deur van Hermans kamer open en sprong er binnen met de dreigende vuist vooruit.
Hij bleef echter verrast en teleurgesteld staan, want zijn zoon was niet in deze kamer.
‘Hij is niet hier!’ mompelde hij. ‘Zou de stijfhoofdige schelm reeds uitgegaan zijn?..... Ja, daar
| |
| |
En hij drukte mij de hand en wenschte mij vaarwel (bladz. 221).
| |
| |
hangt zijne muts; zijn hoed is weg; en zijne overjas zie ik insgelijks niet. Hij wil dus uitblijven tot den nacht? Waar mag hij zijn?..... Ha, ik begrijp; maar hij zal er niet blijven, al moest ik zelf hem van daar gaan wegrukken!’
Hij stapte naar eenen hoek der kamer en trok aan eene belkoord. Na eene wijl verscheen er een knecht.
‘Jacques, hebt gij mijnen zoon zien uitgaan?’ vroeg de ondernemer.
‘Eilaas, ja, mijnheer,’ was het antwoord, ‘ik ben er nog diep van ontsteld.’
‘Ontsteld? Waarom?’
‘Onze jonge heer had de tranen in de oogen, en hij drukte mij de hand en wenschte mij vaarwel op zulken vreemden toon als wilde hij zeggen, dat ik hem nooit meer zou wederzien.’
M. Steenvliet verbleekte zichtbaar; hij onderdrukte evenwel zijne aandoening, en vroeg met geveinsde bedaardheid:
‘Had hij eenig gepak?’
‘Niets, dan zijn lederen reiszakje.’
‘En waar is hij naar toe?’
‘Ik weet het niet, mijnheer. Hij deed mij eene huurkoets halen, en, toen hij, na mij nog eens de hand te hebben gedrukt, er in sprong, hoorde ik hem tot den koetsier zeggen: met allen spoed naar de Noord!’
‘Zijt gij wel zeker dat gij u niet bedriegt, Jacques? Zeide Herman niet Zuid?’
‘Neen, mijnheer, ik heb het zeer goed verstaan: het was duidelijk Noord.’
‘Welaan, haal mij insgelijks een rijtuig: maar geen woord van dit alles, hoort gij? Het is eene gril
| |
| |
van Herman, die morgen zal vergeten zijn. Niemand heeft zich daarmede te bemoeien.’
‘Ik begrijp het, mijnheer.’
‘Nu, loop, en breng mij een rijtuig.’
De ondernemer ging in huis, trok met zenuwachtige haast eene andere jas aan, en keerde weder bij de poort vooraleer de knecht, die slechts tot den naastgelegen hoek te loopen had, kon terug zijn.
Dit kort uitstel scheen M. Steenvliet nog te lang; hij morde in zich zelven, trappelde met de voeten, balde de vuisten en scheen ten prooi aan een hevig verdriet en diepen angst.
Eindelijk, zonder zijnen knecht een woord meer te zeggen, steeg hij in het rijtuig onder het uitspreken van een bevel.
‘Noord! en dubbel loon bij grooten spoed!’ zeide hij.
De koetsier legde de zweep op de paarden en sloeg ze zoo dikwijls en zoo hard, dat het rijtuig slingerend de Wetstraat uitvloog.
M. Steenvliet wist niet wat te denken. Herman had zich naar het Noorder-baanhof doen voeren.
Hij was dus niet naar het dorp gegaan, waar het werkmansmeisje woonde; want dit kon men slechts langs de Zuiderlijn bereiken. Waar was hij dan naar toe? Hoe de angstige vader zich zelven ook poogde wijs te maken, dat hij ten onrechte was bevreesd, er liep hem nu en dan eene ijskoude siddering door de leden.
Onder zijne schijnbare hardheid, beminde hij zijnen zoon met overdrevene teederheid; ja, men mocht zeggen, dat deze het eenige voorwerp zijner liefde en bezorgdheid was. Herman had den knecht
| |
| |
vaarwel gewenscht met de tranen in de oogen, een plechtig vaarwel! Wat kon de arme jongen wel in het hoofd hebben? Herman scheen zwak en besluiteloos, maar de ondernemer wist wel, dat er in den grond van zijns zoons gemoed een vaste en krachtige wil verborgen lag, - het zat hem in het bloed. Zou deze beradenheid hem nu niet bekwaam maken tot het uitzinnigste besluit? O, God, hoe werd zijn vaderhart gemarteld door de schrikkelijkste vooruitzichten!..... maar zijn zoon was waarschijnlijk nog niet vertrokken; hij zou hem nog aan de spoorbaan vinden, hem wederhouden, hem bedreigen met onverzoenbare gramschap, hem smeeken, van zijn opzet af te zien..... en, moest het zijn, hem toelaten de hand van Clemence te weigeren; ja, de hoop zijns levens opofferen om zijn dwalend kind te redden!
M. Steenvliet had niet veel tijd tot overwegen. Het rijtuig hield stil bij de spoorbaan. Hij sprong er uit, wierp een stuk van vijf franken in de hand des koetsiers en liep in het baanhof, van den eenen kant naar den anderen, overal rondkijkende, of hij Herman niet zou ontwaren.
Maar al zijne moeite bleef vruchteloos. Hij wendde zich tot de uitdeelers der kaarten, tot de bedienden, zelfs tot de werklieden, en beschreef hun den persoon en de kleeding van zijnen zoon, hun vragende, of zij hem niet hadden opgemerkt en niet wisten in welke richting hij was vertrokken.
Eenigen bevestigden, dat zij zulken jongen heer wel hadden gezien; doch de eene beweerde, dat hij een kaartje voor Luik had genomen, een tweede zeide dat hij hem op den trein naar Antwerpen had zien
| |
| |
stijgen, terwijl een derde staande hield, dat hij naar Oostende was vertrokken.
Na meer dan een uur ter plaatse te zijn gebleven, erkende de onderaemer de nutteloosheid zijner pogingen, en klom in een rijtuig out zich naar huis te doen voeren.
Nu alleen en uit de oogen der lieden, leverde hij zich over aan het verdriet en den angst, die zijn hart overstelpten. Hij bleef lang bewegingloos met den blik neergeslagen zitten, verslonden in de beschouwing van schrikkelijke gezichten. Misschien vreesde hij, zijnen zoon voor altijd te verliezen?
Zonder dat hij het wist, lekten tranen over zijne wangen.
Slechts toen hij het rijtuig hoorde staan, en opmerkte dat hij zijne woning was genaderd, ontwaakte hij uit zijnen smartelijken droom en wreef met zenuwachtig geweld de tranen uit zijne oogen.
Hij sprong ten gronde, betaalde zonder spreken den koetsier, liep naar binnen en meende zich in zijn kabinet te gaaa opsluiten; maar de knecht Jacques kwam hem te gemoet met eenen brief in de hand.
‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘hier is een telegram voor u.’
‘Een telegram? Geef, geef!’ riep de ondernemer, ‘van hem misschien!’
Hij rukte het gesloten papier open en las:
‘Vader, ik vertrek naar een vreemd land. Wees om mij niet bekommerd. Zoohaast ik eene vaste verblijfplaats heb gevonden, zal ik u schrijven. Wat mij gebeure, eeuwig zal ik u dankbaar blijven en u liefhebben.’
| |
| |
‘Schijnheilige!’ gromde de gekwetste vader, het telegram spijtig verfrommelende.
‘Mijnheer, als het u belieft, mag ik weten, of het telegram van Herman komt?’ vroeg de knecht.
‘Ja, hij komt van den dwaaskop. Wees gerust, Jacques: het is alweder eene zinnelooze gril zonder gewichtigheid.’
‘Ha, God zij dank!’
M. Steenvliet trad in zijn kabinet en liet zich, uitgeput van krachten, op eenen stoel zakken: maar even ras sprong hij weder op, balde de vuisten dreigend en morde met den grijns eener diepe verbittering op de lippen:
‘De ziellooze wreedaard! Mij, zijnen vader, zoo doen lijden, mij doen vergaan van angst en schrik? Het is afschuwelijk. De huichelaar! Hij heeft mij lief, hij eerbiedigt mij? En hij scheurt zonder mededoogen mij het hart aan stukken. Hij, hij zal het mij betalen, duur betalen! Meent hij dus zijn huwelijk met Clemence van Overburg onmogelijk te maken? Welnu, hij bedriegt zich: ik ben vriend van den tijd, ik heb een onvermoeibaar geduld en eenen stalen wil. Herman bezit geen geld; hij moet terugkeeren, na eenige weken of eenige maanden, het is mij al gelijk. Met de jonkvrouw van Overburg zal hij evenwel trouwen, al was het slechts tot straf zijner onmenschelijke wreedheid jegens mij. Ja, trouwen zal hij, zoo waar ik leef!’
En de ondernemer bevestigde dit vonnis met eenen luiden vuistslag op zijnen lessenaar.
|
|