| |
| |
| |
IX
Wat Herman Steenvliet had voorzien, gebeurde onmiddellijk. Reeds des anderen daags staken de lieden in het dorp geheimzinnig de hoofden bijeen en fluisterden elkander, met eene uitdrukking van twijfel of verontwaardiging, iets gewichtigs in de ooren. Men hief de handen ten hemel, men klaagde God het zedenbederf der eeuw, men zuchtte ‘ach en wee’ over de schande, der gemeente aangedaan..... maar zoo stil, zoo stil dat men op eenen enkelen stap afstand niet hadde kunnen verstaan wat er werd gezegd.
En zoo ging het overal, binnen de huizen, in de straten, op de velden: allen wisten, dat Lina Wouters bijna dagelijks het bezoek ontving van eenen jongen heer uit de stad, van eenan dier rijke verkwisters, welke vroeger in den Gulden Arend zulk ergerlijk leven hadden geleid.
Ongetwijfeld waren baas Mol en zijne dochters niet vreemd aan de verspreiding van dit gerucht; maar hoe kon het, op min dan éénen dag, tot de uiterste hoeken en tot in de eenzaamst gelegene tuizen des dorps zijn doorgedrongen, daar niemand hat uitdrukte met luiderstem en het slechts in stilte van mond tot mond werd overgezet?
| |
| |
Zoo is de natuur van den achterklap: in schijn een stil gemurmeld woord van medelijden met de gebreken van onzen evennaaste; maar in wezenlijkheid een onzichtbaar monster, eene slang met honderd vleugels, die snel als de bliksem voortschiet en in alle harten, zelfs in de edelmoedigste, het venijn stort, dat de eer moet rooven of het leven moet vergiftigen van een veelal onschuldig slachtoffer.
De achterklap vervormt zich spoedig tot laster; men kan niet immer in het onduidelijke blijven; de dingen moeten eenen naam hebben. Ook was het verrassend, wat men den derden dag reeds van Lina Wouters en den jongen heer wist te vertellen; en, aangezien ieder er voortdurend nog wat bijvoegde, was het te vreezen dat, op het einde der week, het arme meisje in ieders oogen schuldig genoeg zou schijnen, om te verdienen met steenen uit het dorp te worden gejaagd.
Volgens gewoonte, waren de slachtoffers van den laster de eenigen, die tot dan nog niets van de loopende geruchten hadden vernomen. Zich vermaken met kwaad van anderen te spreken, dit wilden de lieden wel; de verantwoordelijkheid van die slechte daad jegens de beleedigden op zich te laden, dit durfde men echter nog niet.....
Dien morgen stond Jan Wouters in het werkhuis zijns meesters bij eene schaafbank te arbeiden. Twee andere timmerlieden waren achter hem in eenen hoek bezig aan het ineenzetten eener deur. Zij bekeken hunnen grijzen makker van ter zijde, wisselden eenen zonderlingen oogslag of haalden half spottend de schouders op, doch zeiden niets.
Jan Wouters glimlachte onder het werken en
| |
| |
scheen uiterst welgemoed. Hij dacht aan Lina, aan de vreugd, den trots zijner oude dagen. Welke teedere genegenheid droeg zij hem toe! Arm kind, edelmoedig en beminnend hart, had zij niet, maanden lang, hare oogen aan het kantwerken bedorven om hem eenen nieuwen hoed te kunnen koopen? Eenen hoed zoo fijn en zoo nieuwerwetsch van vorm, dat Zondag, in de kerk, de lieden er geheel door verstrooid schenen. En nog niet genoeg; omdat zij wist dat hij zoo gaarne een goed pijpje rookte, had zij hem op zijnen verjaardag een voorschoot vol uitmuntenden tabak ten geschenke gegeven!
Zijn lot was hard geweest op de wereld; van kindsbeen af had hij gezwoegd voor het dagelijksch brood; hij had zijne vrouw en zijnen welbeminden zoon vroegtijdig verloren, en sedert dan niet zelden tegen gebrek en ziekte geworsteld; maar evenwel dankte hij nu met een oprecht gemoed dien barmhartigen God, die de liefde van Lina, - als eene stralende zon boven de sneeuw, - over zijnen ouderdom liet schijnen.
In zijne oogen glansde eene blijde geestdrift. Hij murmelde juist den zoeten naam zijner dierbare kleindochter, toen een leerjongen hem kwam melden, dat de meester hem iets te zeggen had en hem verzocht in de achterkamer te komen.
Jan Wouters legde zijne schaaf neder en verliet het werkhuis. In den gang ontmoette hij zijnen patroon.
‘Gij deedt mij roepen, baas?’ vroeg hij.
‘Ja, volg mij, ik heb u over iets gewichtigs te spreken,’ antwoordde de meester-timmerman, op eenen toon, waarvan de ernstigheid den grijsaard verwonderde.
| |
| |
In de achterkamer gekomen, stiet de meester de deur toe en zeide:
‘Wouters, gij voorziet waarschijnlijk waarover ik u wil spreken?’
‘Neen, baas, ik vermoed het niet.’
‘Hoe, gij hebt niets vernomen van de geruchten, die er op uwe rekening loopen? Het geheele dorp is er vol van.’
‘Welke geruchten, baas? Ik weet er niets van.’
‘Schrikkelijke geruchten zijn het: maar ik evenwel geloof geen woord van die snoode lastertaal. Heb ik u niet sedert vele jaren gekend en geacht als een eerlijk man? Weet ik niet, dat gij onbekwaam zijt om dingen te doen of toe te laten, die u zelven of de gemeente tot schande kunnen strekken?’
‘Ik hoop, baas,’ antwoordde de grijsaard onbewogen, ‘dat ik niets van uwe achting heb verloren. Eerlijk man zal ik blijven tot mijnen laatsten dag.’
‘Daaraan twijfel ik geenszins, Wouters, ondanks al wat de kwade tongen tegen u vertellen.’
‘Maar zeg mij toch, baas, wat vertelt men dan zoo schrikkelijks tegen mij?’
‘Ik durf het bijna niet herhalen, zoo boos en belachelijk schijnt het. Maar het is mijn plicht, u te verwittigen. Gij weet wel, Wouters, dat in den Gulden Arend van tijd tot tijd jonge heeren uit de stad kwamen, geldverkwisters, dronkaards, die tot ergenis der bewoners zich daar gedroegen als een hoop wildemannen, zonder schaamte noch geloof?’
Jan Wouters knikte bevestigend.
‘Welnu, weet ge wat men durft vertellen? Men beweert, dat een dezer zedelooze kerels, een zekere M. Steenvliet, bijna dagelijks in uw huis verkeert,
| |
| |
zoowel wanneer gij er zijt als terwijl gij u hier aan uw werk bevindt. Alhoewel er velen zijn die staande houden, dien M. Steenvliet uit uw huis te hebben zien komen, geloof ik niet dat zoo iets mogelijk is.’
‘Het is waar nochtans,’ zeide de oude timmerman.’
‘Wat is er waar?’ riep zijn meester verbaasd.
‘Het is waar, baas, dat M. Herman Steenvliet ons nu en dan met een bezoek vereert.’
‘Hemel, het ware dus geene lastertaal! Die steedsche heer verkeert werkelijk in uw huis, en gij laat zulks geschieden?’
‘Maar, baas lief, wat kwaad bestaat daarin?’
‘Hoe, wat kwaad bestaat daarin? Gij zijt het, gij, Jan Wouters, een man van vijfenzestig jaar, die zulks vraagt?..... Waarom, meent gij, komt die jonge heer zoo dikwijls ten uwent?’
‘Wij hebben hem eenen dienst bewezen; hij bezocht ons uit dankbaarheid.’
‘Uit dankbaarheid! Om u of moeder Anna zijne erkentenis te betuigen?’ herhaalde de meester-timmerman bitter schertsende. ‘Misschien zijt gij oprecht in uwe meening; maar, eenvoudig mensch, gevoelt gij dan niet wat dien lichtvaardigen losbol aantrekt en wat hij ten uwent komt zoeken? Hij is een wolf; gij hebt een onnoozel lam in huis: hij wil het verslinden.’
Nu begon de grijsaard te raden, op wie zijns meesters scherpe zinspelingen doelden. Eene uitdrukking van misprijzen plooide zijne lippen, terwijl hij nog zeer bedaard antwoordde:
‘Wat andere lieden van mij of van onze Lina zeggen, daaraan laat ik mij weinig gelegen, zoolang
| |
| |
mijn geweten mij niets verwijt; maar dat gij, baas, die altijd goed voor mij waart, aan onze eerlijkheid schijnt te twijfelen, dit doet mij pijn. De jonge heer, waarvan gij spreekt, toont zich ten onzent zoo ingetogen en zoo beleefd, dat ook de strengste mensch op zijn gedrag niets zou weten af te wijzen. Hij is in alle geval geen vreemdeling voor ons: toen hij nog een kind was, woonden zijne ouders te Ruysbroeck nevens de woning van mijnen zoon, en toen speelde hij dagelijks met onze Lina.’
De meester-timmerman schudde het hoofd.
‘Ja, daar hebben wij het!’ morde hij. ‘De jonge heer, de vraatzuchtige wolf, heeft daarin eene gelegenheid gevonden om het vertrouwende lam te naderen..... En gij, Jan Wouters, zijt onnoozel genoeg om u door zulke schijnreden te laten verleiden? Eilaas, mijn vriend, ik beklaag u uit den grond mijns harten. Gij zijt blind; gij alleen misschien weet niet wat er geschiedt; uwe oogen zullen opengaan wanneer het te laat is. Ach, wist gij wat men in het dorp vertelt, wat vele lieden beweren met eigene oogen te hebben gezien!’
‘Welnu, wat vertelt men? Ik bid u, baas, schei uit met die dubbelzinnige woorden. Zeg mij openhartig wat men ons ten laste legt; ik vrees de waarheid niet.’
‘Of het alles waarheid is, daarvoor durf ik niet instaan; maar ik twijfel niet langer aan het schrikkelijk gevaar, dat uwe blinde onvoorzichtigheid u doet loopen..... Kom, antwoord mij oprecht. Wouters, gij zijt gedurende zoo vele maanden des Zondags met eenen versleten en geblutsten hoed ter kerk gegaan, en gij verklaardet aan al wie het hooren wilde, dat gij
| |
| |
geenen nieuwen hoed kondet koopen, omdat de langdurige ziekte uwer dochter u de grootste spaarzaamheid oplegde. Niets is er in uwen toestand veranderd, en gij hebt evenwel nu eenen fijnen hoed naar de laatste mode. Hoe komt dat?’
‘Hoe dat komt, baas?’ riep Jan Wouters lachend. ‘Wel, het is zeer eenvoudig: onze Lina heeft des avonds, en des nachts misschien, kant gewerkt om zoo, buiten tijds, wat geld te winnen; en toen het mijn verjaardag werd, heeft het goedhartige kind dien hoed mij ten geschenke gegeven.’
‘Ha, dit geld komt van kantwerken?’
‘Waarvan zou het anders komen, baas?’
‘En de nieuwe gouden oorbellen, die uwe kleindochter nu draagt?’
‘Welke oorbellen? Onze Lina heeft er geene anderen dan degene, die hare grootmoeder zaliger haar gaf ter gelegenheid harer eerste Communie.’
‘Neen, neen, nieuwe, groote, met glinsterende steenen; men heeft ze aan hare ooren gezien, nog Zondag laatst.’
De oude timmerman, diep gekwetst en verontwaardigd, rechtte het hoofd op en zeide:
‘Sa, baas, dit gaat te verre. Nu begin ik eerst goed te begrijpen waarvan men ons beschuldigt. Men wil zeggen, dat wij geld krijgen van M. Steenvliet, niet waar? En daarvan zou onze Lina niet alleen mijnen hoed, maar tevens de nieuwe oorbellen hebben gekocht? Lina heeft geene nieuwe oorbellen. Wie durft zulke snoode dwaasheid vertellen?’
‘Zeker, die dingen moeten u pijnlijk vallen,’ antwoordde de meester-timmerman. ‘Waarschijnlijk bedriegt men u, en zijt gij inderdaad geheel onwetend
| |
| |
van wat er geschiedt; maar het is mij, als uw meester en vriend,, een plicht, u den noodlottigen blinddoek af te rukken..... Wacht, ik heb een middel om u te overtuigen. Lucas, de leerjongen, heeft de oorbellen gezien. Ik ga hem roepen.’
En onder het uitspreken dezer laatste woorden verliet hij de kamer.
Jan Wouters, toen hij, alleen was, legde zich de hand aan het hoofd en begon te overwegen. Wel sidderde hij van verontwaardiging en poogde zich zelven moed in te spreken om den vuigen laster te misprijzen; maar een gevoel van angst en droefheid zonk hem in het hart, bij de gedachte dat zijne goede Lina dus het voorwerp was van de booze verdenking der lieden. Nu betreurde hij het als een ongeluk, dat Herman Steenvliet ooit den voet over zijnen drempel had gezet.
De meester-timmerman trad in de kamer, gevolgd door den leerjongen. Deze scheen niet op zijn gemak en keek den grijsaard met verschriktheid aan.
‘Lucas,’ zeide de baas, ‘gij hebt de nieuwe oorbellen van Lina Wouters gezien. Getuig het voor haren grootvader..... Wees niet vervaard; ik gebied u, vrij te zeggen wat gij weet, en Jan Wouters verzoekt het u insgelijks.’
‘Ik heb de oorbellen niet gezien, baas,’ was des leerjongens antwoord. ‘Het is Mathijs Romijn, die er mij van sprak.’
‘En heeft Romijn ze gezien?’
‘Hij ook niet.’
‘Wie dan?’
‘Mag ik het zeggen, baas?’
‘Zeker, gij moet het zeggen.’
| |
| |
‘Welnu, er is een veekoopman van Ruysbroeck, die Lina Wouters goed kent. Deze heeft aan Mathijs Romijn gezegd dat hij, nu acht dagen geleden, Lina te Brussel heeft ontmoet, aan den arm van eenen jongen heer. Lina droeg een zijden kleed als eene steedsche juffer en had groote oorbellen in, die glinsterden als diamant..... Meer weet ik niet.’
De grijsaard was bleek geworden, zijne lippen beefden; hij sprak echter geen woord en scheen stom van gramschap en verdriet.
Op een teeken des meesters ging de leerjongen uit de kamer.
‘Arme Wouters, indien zoo iets geene lastertaal was, hoe schrikkelijk! Het verdenken alleen is reeds een ongeluk, niet waar?’
Voor alle antwoord slaakte de oude timmerman eenen wanhoopskreet, liet zich op eenen stoel vallen, sloeg zich de handen voor de oogen en begon bitter te weenen.
Na eene wijl stilte zeide hem zijn meester:
‘Kom, troost u, Wouters. Het is waarschijnlijk nog niet te laat, om Lina in het goede pad terug te brengen.’
‘Maar alles, alles is valsch!’ riep de grijsaard uit. ‘Wie deze geruchten verspreiden, zijn venijnige slangen, die hun gif spuwen naar eenen engel. Lina is schuldeloos en zuiver als een eerstgeboren kind.’
‘Ja, gij gelooft het; misschien hebt gij gelijk, maar geheel zeker kunt gij er niet van zijn. Wat gaat gij nu doen?’
‘Ik weet het niet, baas. Kan ik de booze lieden den mond stoppen?’
| |
| |
‘Ja, gij kunt het en gij zult het doen, zonder uitstel. Toondet gij in deze zaak niet dat gij waarlijk een eerlijk man gebleven zijt, ik zou uwen dienst u moeten opzeggen. Wie de schande bemint, kan ze maar zelf dragen, zonder anderen een deel van dit pak op den hals te schuiven. Luister dus met bedaardheid en goeden wil op mijnen raad. Het doet er niets toe, of Lina al of niet onschuldig weze. Dat er in uw huis een van die steedsche jonge heeren, van die rijke, wufte losbollen verkeert, is reeds eene schandelijke zaak, en wat gij ook doet, de smet zal, eilaas, voor eeuwig op den naam uwer kleindochter blijven kleven. En indien er eens iets waar was in de geruchten, die er loopen?’
‘Daarvan kan niets waar zijn!’
‘Natuurlijk, dit is uwe meening; maar in zulke zaken wordt ook de waakzaamste bedrogen. In alle geval, uw plicht, als grootvader en man van eer, is dien ombeschaamden jongeling uwe deur te verbieden, zonder aarzelen en zoo stellig, dat hem alle lust ontga om nog ooit weder te keeren. Wat is uw gevoelen daarover?’
‘Gij hebt gelijk, baas. Ja, dit is mijn plicht, en ik zal hem volbrengen; maar dat ik onze Lina zou verdenken? O, nooit, nooit: zij is de onschuld en de zielereinheid zelve!’
‘Het zij zoo, Wouters; gij moogt daarover denken wat gij wilt. Maak slechts dat die M. Steenvliet nooit meer gelegenheid hebbe om Lina te zien of te ontmoeten; dan zal de tijd wel eenigszins bijdragen om uw aller dwaling te doen vergeten..... Maar mij ontsnapt een andere kant der zaak. Hebt gij bijgeval de zinnelooze hoop opgevat, dat een huwelijk tusschen
| |
| |
den jongen heer en uwe Lina mogelijk zou kunnen zijn?’
Een droeve spotlach was des grijsaards antwoord.
Op dit oogenblik opende de leerjongen de deur der kamer, en wenkte zijnen meester dat hij hem iets te melden had. Inderdaad, hij fluisterde eenige woorden aan zijn oor en vertrok dan weder.
‘Jan Wouters,’ zeide de meester-timmerman, ‘weet gij, welke tijding Lucas mij daar heeft gebracht? Kromme Pauw, de knecht uit den Gulden Arend, komt van Brussel. Hij bevestigt dat hij M. Herman Steenvliet te Loth van de spoorbaan heeft zien stappen. Ongetwijfeld is de jonge heer reeds ten uwent. Daar hebt gij nu eene goede gelegenheid om een einde aan deze beklaaglijke zaak te stellen. Ga naar huis; blijf zoolang het noodig is, heb moed, geene zwakheid, doe uwen plicht.’
‘Ja, ik zal mijnen plicht doen,’ antwoordde de oude timmerman op zeer smartelijken toon, doch tevens met vaste beradenheid. ‘Wees gedankt voor uwe goedheid, baas; maar, ik bid u, geloof mij, al wat men zegt, is louter valschheid. Herman Steenliet zal na dezen dag geenen voet meer in ons huis zetten. Wat mij verschrikt, is onze arme Lina dingen te moeten zeggen, waarvan haar onnoozel hart tot nu toe geen het minste denkbeeld had..... Maar in Gods naam dan, ik gevoel het wel, er is niet aan te ontsnappen.’
En deze woorden sprekende, ging hij met haast door het werkhuis en verliet zijns meesters woning.
Nog gesteund door de overtuiging van Lina's onschuld, stapte hij met het hoofd rechtop tusschen de huizen des dorps en keek zelfs de lieden stout in
| |
| |
de oogen; maar toen hij den aardeweg had bereikt en zich geheel alleen in het veld bevond, zonk het hoofd hem langzaam op de borst en slaakte hij eenen diepen zucht. Wat kon het hun baten, dat hij in zich zelven tegen den laster der lieden morde? Hoe grondig valsch de beschuldigingen tegen Lina ook mochten zijn, had men hare goede faam niet eenen onherstelbaren knak toegebracht? Hoe zou zij lijden! O, God, zou zij niet ziek worden van verdriet? Bezwijken misschien onder de onverdiendeschaamte?
Zijn gemoed schoot vol, stille tranen lekten uit zijne oogen.
Intusschen overdacht hij al wat zijn meester hem had gezegd. Zeker, hij had een vast geloof in Lina's onschuld..... maar waarom liep er nu bijwijlen eene ijzige siddering door zijne leden? Waarvan kwam het koude angstzweet dat op zijn voorhoofd parelde?
Arme man, hij worstelde tegen den twijfel, die ondanks zijnen wederstand als eene giftige adder in zijnen boezem wilde kruipen. Neen, neen, Lina was onbekwaam om hem te bedriegen..... maar, o hemel, indien eens de jonge heer Steenvliet een huichelaar was, een valsche verleider, een wolf, zooals de baas had gezegd? Indien hij eens het arme kind eenen blinddoek voor de oogen had gebonden, en haar dus het geweten ontnomen van wat goed of kwaad is? Men had het nog gezien..... Kon dit wel mogelijk zijn? Herman gedroeg zich jegens Lina met ingetogenheid, met eerbied; nooit was hem een twijfelachtig woord ontsnapt. Zoo verre toch kan een mensch niet veinzen..... Laster, niets dan laster!
En dan hief hij weder het hoofd op en glimlachte..... doch bijna onmiddellijk versomberden
| |
| |
zijne wezenstrekken opnieuw, onder den slag van nog angstigere gepeinzen.
‘Een veekoopman van Ruysbroeck,’ mompelde hij, ‘bevestigt Lina te Brussel gezien te hebben, arm aan arm met eenen jongen heer. Lina te Brussel aan den arm van M. Herman? Gekleed in de zijde als eene juffrouw? Ha, ha, wat onzin: zij is sedert vele maanden niet meer in Brussel.....’
‘O, mijn God!’ zuchtte hij, eensklaps zijnen stap onderbrekende, ‘zij is in Brussel geweest..... acht dagen geleden..... om mijnen hoed te koopen! Zou zij M. Herman ontmoet hebben? Heeft zij met hem gewandeld, aan zijnen arm? Zoo zij het mij verborgen hebben, uit vrees, uit berouw, uit schaamte?’
Hij beefde en veegde gedurende eene wijl de tranen af, die zijn gezicht verduisterden.
‘De angst maakt mij zinneloos,’ zeide hij welhaast, het hoofd pijnlijk schuddende. ‘Hoe zwak is de mensch tegen den laster! Ik, haar grootvader, ik die haar lief heb en haar bewonder om de reinheid harer ziel, ik zou haar gaan verdenken van huichelarij en valschheid! Weg, weg die dwaze, hatelijke gedachten. Lina is gebleven wat zij was: onnoozel en schuldeloos.’
En zoo lag de arme grijsaard te worstelen op de pijnbank des twijfels, nu eens alle argwaan verdrijvende, dan weder bezwijkend onder den angst, die zijn hart bestormde.
Toen hij eindelijk zijne woning zou naderen, was er meer klaarheid in zijnen geest gekomen.
‘Dit klagen, dit over en weder vlotten in de martelende onzekerheid helpt tot niets,’ zeide hij in
| |
| |
zich zelven. ‘Wat er te vreezen is, ga ik weten. Hoe het zij, de meest schuldige ben ik. Op mij drukt de zielelast, ik ben oud, ik ben de vader, ik was het, die moest waken over het onervaren kind. Ach, gave de Heer dat het niet te laat weze! Nu toch zijn mijne oogen opengegaan, en zal ik mijnen plicht vervullen zonder mij, door wat het ook moge zijn, te laten wederhouden. Geen ontzag, geen medelijden: M. Herman moet mijn huis uit, oogenblikkelijk, om er nimmer nog den voet in te zetten..... Voorzichtig nochtans, want zoo eens niets van al die geruchten, niets hoegenaamd, waarheid was? Ik zou dus onrechtvaardig Lina beschuldigen, nutteloos haar doen blozen?’
Hij stapte door het voorhofje en trad in zijne woning. Moeder Anna was alleen in de kamer.
‘Waar is Lina?’ vroeg hij.
‘Lina is in den tuin aan het werk.’
‘Is M. Herman niet hier?’
‘M. Herman? Neen. Waarom vraagt gij mij dit zoo zonderling, vader?’
‘Roep onze Lina, ik moet haar spreken.’
‘Gij zijt zoo bleek; men zou bijna zeggen dat gij geweend hebt!’ murmelde de vrouw met schrik in de oogen. ‘O, hemel, er is een ongeluk gebeurd?’
‘Neen; doe wat ik u verzoek: roep Lina, gij gaat het vernemen.’
De weduwe gehoorzaamde; hij keek haar door de achterdeur na.
Reeds van verre zag hij Lina in het middelpad van den tuin met zoeten, liefderijken glimlach tot hem komen. Zoo helder was haar blik, zoo rein vroolijk hare uitdrukking, dat hij zich bekoord gevoelde om
| |
| |
het onnoozele kind in de armen te drukken en haar vergiffenis te vragen; maar zijn geweten wapende hem tegen deze zwakheid.
‘Goeden dag, grootvader!’ riep Lina. ‘Reeds terug? Gij hebt mij iets te zeggen. Is het goed nieuws?..... Maar, maar, grootvader lief, zijt gij ziek?’
‘Neen, kind, ik ben niet ziek; ik heb veel verdriet.’
‘Verdriet? Arme grootvader, kom, zit neer. Vertel mij wat het is, ik zal u wel troosten.’
Zij legde haren arm hem over den schouder en wilde hem tot eenen stoel leiden; maar hij maakte zich los en zeide:
‘Lina, goede Lina, wat ik u te vragen heb, zal u insgelijks wel diep bedroeven. Vergeef het mij, ik kan er niet aan doen. Wees zeker, kind, van al wat men in het dorp zegt, geloof ik niets, niets; maar mijn hart moet ontlast worden van het gewicht, dat mij versmacht.’
‘Ach, grootvader, gaat gij nu luisteren naar den ijdelen klap der lieden?’
Maar de grijsaard nam haar de hand en vroeg haar bijna op smeekenden toon:
‘Lina, belooft gij, de waarheid mij te zeggen, geheel de waarheid?’
‘Wat is dit nu voor eene vraag?’ morde moeder Ann verbaasd. ‘Hebt gij Lina ooit op eene leugen betrapt?’
‘Neen, maar toch ditmaal, indien zij mij iets verborg, zou zij mij diep ongelukkig maken.’
‘Grootvader lief,’ zeide het meisje, ‘ik begrijp u waarlijk niet. Wat zou ik u kunnen verbergen?’
| |
| |
‘Welaan, wees oprecht. Gij zijt te Brussel geweest, nu acht dagen geleden?’
‘Ja, om uwen nieuwen hoed te koopen, gij weet het immers wel?’
‘En hebt gij daar niemand ontmoet?’
‘Natuurlijk, allerlei lieden; er loopen te Brussel altoos vele menschen op straat. Maar waarom vraagt gij mij dit, grootvader?’
‘Hebt gij M. Herman Steenvliet te Brussel ontmoet?’
‘Neen.’
‘En indien gij hem werkelijk hadt ontmoet? Indien gij met hem hadt gewandeld, zoudt gij het mij bekennen?’
‘Ach, onnoozele grootvader,’ riep zij, ‘waarom zou ik dit verzwijgen? M. Herman zelf zou het u gezegd hebben. Is het dergelijke flauwe praat, dien de lieden in het dorp vertellen? En laat gij u daardoor zoo diep bedroeven?’
‘Maar, vader, welke onbegrijpelijke muizennesten hebt gij nu in het hoofd?’ mompelde de weduwe op verwijtenden toon. ‘Meent gij dan, dat onze Lina niet weet, hoe een eerbaar meisje zich moet gedragen? Ik ben wel zeker dat, indien zij M. Steenvliet had ontmoet, zij hem met eenen stillen goedendag zou zijn voorbijgegaan.’
‘M. Herman zou insgelijks mij niet te midden der straat aangesproken hebben,’ voegde Lina er bij, ‘daartoe is hij veel te verstandig. Laat de onnoozele lieden maar praten, grootvader: zij weten, och arme, niet wat te zeggen.’
Jan Wouters bleef een oogenblik zwijgend. Hij was ten volle overtuigd van des meisjes onschuld, en
| |
| |
meende van alle verdere ondervraging af te zien; evenwel, toegevend aan wat hij zijn plicht dacht te zijn, vroeg hij nog:
‘Lina, gij hebt immers nooit andere kleederen gedragen dan degenen, welke ik en uwe moeder kennen? Aan uwe ooren heeft nooit een ander juweel geblonken dan de oorbellen, door uwe grootmoeder zaliger u gegeven?’
De beide vrouwen staarden hem verbluft en sprakeloos aan, als verstonden ze hem niet.
‘Geef mij een antwoord, ik smeek er u om?’ zuchtte hij.
‘Maar, om 's Hemels wil, vader lief, wat gebeurt u?’ riep de weduwe. ‘Kleederen, juweelen, onze Lina? Waar zijn toch uwe kranke zinnen?’
De grijsaard zonk weg in overweging; een glimlach van tevredenheid kwam op zijne lippen zweven. Hij werd echter onmiddellijk weder ernstig, daar hij zich den raad, de bedreiging, van zijnen meester herinnerde en tevens de stellige belofte, welke hij hem had gedaan. Hij schudde treurig het hoofd en zeide:
‘Ach, kinderen, wat zijn er booze menschen op de wereld! Al wat men vertelt, is valschheid en venijn; maarwij hebben geenen anderen rijkdom dan onze eer, en waar er van ons opofferingen geeischt worden om onzen goeden naam te verdedigen of te redden, mogen wij niet aarzelen..... Nu, zit neder, ik zal u uitleggen, wat mij droef en ziek heeft gemaakt. Niet alles zal ik u zeggen; - het is niet noodig, - maar genoeg toch om u te doen begrijpen, wat de plicht ons gebiedt.’
Zoohaast zij allen gezeten waren, zeide hij zeer
| |
| |
verlegen en zichtbaar zoekende naar zijne woorden:
‘M. Herman Steenvliet komt hier twee of driemaal ter week. Wij weten, dat hij ons slechts bezoekt uit dankbaarheid, uit vriendschap misschien; en dit is onsgenoeg om hem zonder achterdocht te onthalen. Ja, gij, Lina, en uwe moeder, gij hebt bij M. Herman aangedrongen om hem zijne bezoeken zoo dikwijls te doen herhalen. Wij geloofden, dat wij daardoor konden medewerken om hem van gevaarlijke gezelschappen verwijderd te houden. Ons doel ten minste was lofbaar..... Eilaas, kinderen, wij zijn eenvoudige zielen en kennen de wereld niet. Terwijl wij hier in volle gerustheid leefden, liep de laster in het dorp rond om van ons allerlei kwaad te zeggen. Bijvoorbeeld, men is onbeschaamd genoeg om te doen gelooven, dat wij M. Herman hier aantrekken uit begeerlijkheid, uit hebzucht. Men durft zelfs beweren, Lina, dat gij zijden kleederen en oorbellen met glinsterend gesteente draagt, geschenken, welke gij van M. Herman zoudt hebben aanvaard!’
‘Ik, zijden kleederen, oorbellen van M. Herman?’ spotte het meisje. ‘Wat gekheid is dit? En wie, grootvader, verspreidt zulke domme geruchten?’
‘Booze menschen, vuiltongen zijn het, kind. Stoor er u niet aan!’ riep hare moeder.
‘Venijnige tongen zijn het zeker,’ hernam de grijsaard,’ maar zij hebben niet geheel ongelijk: wij zijn schuldig, ten minste aan zware onvoorzichtigheid. Wat wij uit het oog verloren, is, dat de bezoeken van zulken rijken jongen heer, in ons nederig huisje, veel opziens moesten baren. Inderdaad, de dorpelingen kunnen niet begrijpen wat vermaak die
| |
| |
steedsche heer, geleerd en rijk, in gezelschap van arme, eenvoudige werklieden als wij, kan vinden. In hunne onwetendheid krijgen zij allerlei slechte gedachten van ons; zij babbelen ondereen op onze kap en zeggen dingen, waarvan het denkbeeld alleen..... In één woord, zij rooven onze eer en bevlekken onzen goeden naam.’
Jan Wouters, die eerst voornemens was, het doel zijner ontijdige terugkomst in korte woorden bekend te maken, viel nu van de eene aarzeling in de andere. Hij durfde niet openbaren, welke reden men in het dorp aan de bezoeken van Herman Steenvliet toekende. Zulken kwetsenden hoon had de onnoozele Lina toch niet verdiend; hij, haar grootvader, kon den moed niet vinden om haar dien dolk door het hart te steken.
‘Kom, grootvader, wees daarom niet mistroostig,’ zeide het meisje. ‘Het is afschuwelijk, het is snood gehandeld tegen ons, die nooit iemand kwaad deden; maar wij kunnen de zinnelooze lieden niet beletten te spreken. Wat geeft ons hun gepraat, zoolang wij ons niets te verwijten hebben?’
‘Ja, vader, waarom ons gestoord aan den ijdelen achterklap, zoolang wij in vrede zijn met ons geweten?’
‘Wij hebben ons wel iets te verwijten, kinderen, Neen, wij deden onzen plicht niet zooals het betaamt,’ antwoordde de grijsaard met meer nadruk in de stem. ‘Het is niet genoeg, geen kwaad te doen; men moet insgelijks allen schijn van kwaad vermijden, en men mag den lieden geene reden tot ergenis geven..... Ach, ik weet waarlijk niet, hoe u te doen begrijpen wat ik wil zeggen..... Mijn meester heeft
| |
| |
mij in zijne achterkamer geroepen en mij uitgelegd, hoe het geheele dorp schande van ons spreekt, omdat M. Herman ten onzent verkeert. Zulke rijke heer uit de stad in het huis van eenen werkman, dit mag, zegt hij, niet blijven duren: het zou ons voor altijd onze goede faam ontrooven; al de inwoners des dorps zouden ons aanzien voor slechte lieden zonder eer..... Ik heb mijnen meester beloofd, dat wij M. Steenvliet den toegang tot ons huis zullen verbieden, en hij nooit meer zijnen voet over mijnen dorpel zal zetten.....’
‘Hoe? wat zegt gij daar, grootvader?’ mompelde het meisje met ongeloof. ‘Gij zoudt M. Herman uit ons huis jagen? Dat kan toch niet zijn. Wat kwaad heeft hij ons gedaan?’
‘Ja, ja, vader, wat kwaad heeft die goede jongeling ons gedaan? Hem gaan wegjagen, om vermaak te doen aan eenige vuiltongen in het dorp? Daartoe zult gij zeker den moed niet hebben.’
‘Zegt wat gij wilt, kinderen, het is mij verboden naar iets te luisteren. Herman Steenvliet mag ons niet meer bezoeken. Komt hij nog eens ten onzent na dezen dag, dan zal mijn meester mij van het werkhuis wegzenden. Wat schande! En daarbij, waar vond ik dan werk en brood?’
Deze laatste woorden, die haar als een vonnis in de ooren klonken, ontrukten Lina eenen angstkreet. Zij legde zich de handen voor het aangezicht en begon in stilte te weenen. Welhaast lekten de tranen van hare vingeren.
Jan Wouters staarde met bevend hart op haar. Die uiterste droefheid, bij de enkele aankondiging van Hermans verwijdering, wat beduidde het?
| |
| |
Hemel, ging hij een beklaaglijk geheim verrassen? Was hij inderdaad blind geweest, blind voor een schrikkelijk gevaar? Zou hij zich gedwongen zien, de lasteraars te zegenen, die hem intijds tot het besef van zijnen vaderlijken plicht hadden teruggeroepen?
Terwijl deze pijnlijke gedachten hem bestormden, ging moeder Anna voort met hare pogingen om hem te doen gevoelen, dat hij het recht niet had, M. Herman Steenvliet zoo eensklaps en zoo barsch hun huis te ontzeggen. Zeker, zij meende het nu ook beter, dat de jongeling zijne bezoeken staakte; maar men kon hem dit allengs doen verstaan. Hij was toch een deftige jongeling, wien zij niets te verwijten hadden, en zulke eerlijke lieden jaagt men niet weg als eenen dief of bedelaar.
Het gezicht van Lina's onmatige ontroering scheen den grijsaard te hebben verbitterd. In zijne strakke oogen glom een somber vuur; zijne lippen waren te zaam getrokken. Het was op korten, scherpen toon, dat hij eindelijk antwoordde:
‘Ik luister naar niets, Anna. Mijn meester zond mij naar huis. Kromme Pauw heeft M. Herman te Loth van den ijzeren weg zien stappen. Hij is niet hier; het spijt mij. Komt hij gedurende mijne afwezigheid, zend Lina onmiddellijk naar het werkhuis om mij te roepen. Ik zal M. Herman mijn onherroepelijk besluit te kennen geven.....’
‘O, vader, overweeg nog eenige dagen!’
‘Geen woord meer, Anna. Het plichtgevoel maakt mij onverbiddelijk: ik wil gehoorzaamd zijn!’
Hij wendde zich tot de deur en meende heen te gaan; maar ondanks zijn smartelijk verdenken, werd
| |
| |
zijn hart doot medelijden overweldigd. Naar het meisje tredende, greep hij hare hand en zeide treurig:
‘Nu, Lina, droog uwe tranen en wees moedig. Het denkbeeld dat M. Herman nooit meer hier zal komen, bedroeft u wel diep. Ongelukkig kind, stelt gij dan het vermaak van zijn gezelschap boven het behoud van uwen goeden naam? Erken uwen plicht; onderwerp u deemoedig aan de noodzakelijkheid, en uw verdriet zal haast voorbij zijn.’
‘Mijn verdriet, grootvader?’ herhaalde het meisje. ‘Mijn verdriet is niets..... maar hij, de arme jongeling, gij gaat hem dus wegjagen als een slecht mensch?’
‘Wegjagen, Lina? Het is te zeggen, ik zal hem doen begrijpen, dat hij ons niet meer mag bezoeken en zich voortaan heeft te gedragen, als hadde hij ons nooit gekend. Het behoud onzer eer, de rust onzes Jevens staan op dien prijs.’
‘O, grootvader, hoe kunt gij in eens zoo wreed en zoo onmeedoogend geworden zij? Gij gaat M. Herman ongelukkig maken, voor altoos misschien. Getuigt hij niet zelf, dat onze vriendschap alleen hem de kracht leent om niet terug te vallen in zijn vorig gedrag? Gij wilt hem nu zonder hulp overleveren aan de verleiding der woeste vermaken. Heb nog wat geduld, eenige weken, totdat hij trouwe: dan is hij geheel gered.’
‘Geen geduld, Lina; het mag niet zijn. Komt M. Herman ons heden nog bezoeken, zooals het waarschijnlijk is, een beslissend vaarwel moet hij hooren.’
‘Maar, grootvader, die jongeling heeft mij verlost van den dood!’
| |
| |
Verstaat gij mij niet? Naar boven, zeg ik u (bladz. 193).
| |
| |
‘Ja, ik weet het, kind; het doet er evenwel niets toe, alle woorden zijn overbodig. Ik wil niet van ons werkhuis weggejaagd worden, met de pijnlijke vrees dat ik het kan verdiend hebben. Nu ik weet wat mijn plicht is, als eerlijk man en als vader, kan niets mij doen terugwijken. Luister wel, Lina. Komt M. Herman vandaag nog hier, dan zonder een oogenblik te verliezen, loopt gij naar het dorp om mij de boodschap van zijn bezoek te brengen. Ik wil, ik eisch, dat gij mij daarin gehoorzaamt. Bleeft gij in tegenwoordigheid van M. Herman, spraakt gij met hem over deze dingen, ik zou het u nooit kunnen vergeven. Gij hebt mij begrepen, niet waar?’
De beide vrouwen beefden onder den trillenden toon zijner stem. Zoo streng, zoo onplooibaar vastberaden hadden zij hem nog nooit gezien. Hij was de deur reeds uit, toen zij nog de handen tot hem uitgestrekt hielden.
Maar eensklaps keerde hij terug in huis, en zeide zeer haastig:
‘Ginds, beneden den hollen weg, komt M. Herman. Beiden naar boven! Spoedt u!..... Verstaat gij mij niet? Naar boven, zeg ik u!’
Onder het slaken van eenen luiden kreet, liet het meisje zich op de knieën vallen en smeekte met oogen vol tranen:
‘O, grootvader, heb medelijden met hem! Hij is zoo goed, Zeg hem geene harde woorden; stoot hem niet terug in de wanhoop!’
‘Het zal afhangen van hem zelf, Lina. Niet gaarne zou ik hem harde woorden zeggen; maar, wil hij zich opwerpen tegen rede en plicht, dan!.....
| |
| |
Anna, gehoorzaam mij: leid Lina naar boven, en komt niet naar beneden voordat ik u roepe: ik wil geheel alleen met M. Steenvliet zijn.’
Lina stond op, en hoewel in hare leden bevende, greep zij den arm harer moeder en beklom de trappen met vasten stap.
De ontstelde grijsaard legde de hand aan zijn voorhoofd en poogde tot bedaardheid te geraken. De diepe droefheid van Lina, de vurigheid harer smeekingen ten gunste van Herman, hadden hem angstig en wantrouwend gemaakt. Nu eerst gevoelde hij klaar en duidelijk, dat hij onmeedoogend moest blijven..... maar van den anderen kant, zeide hem zijne rede, dat hij het recht niet had, den jongeling onbeleefd of barsch toe te spreken, aangezien hij niet wist, of hem in den grond wel iets anders te verwijten had dan de onvoorzichtigheid, waaraan zij zich allen even schuldig hadden gemaakt. Hij zou dus bedaard zijn en M. Herman zonder gramschap zijnen wil te kennen geven; maar, indien het geviel dat hij weerstand bood, indien hij weigerde voor altijd zijne bezoeken te verzaken, dan zou hij, Jan Wouters, hem toonen, dat het verontruste eergevoel ook nog eenen ouden, versleten werkman de wilskracht kan leenen, om zonder vrees noch medelijden zijnen plicht te doen.
Nauwelijks hadden zijne overwegingen hem tot dit besluit gebracht, of Herman Steenvliet verscheen in de deur, blikte rondom de kamer en zeide met den hoed in de hand:
‘Goeden dag, baas Wouters. Wat vermaak u op dit uur te ontmoeten! Ik verwachtte mij daaraan niet. Gij zijt toch niet alleen te huis?’
| |
| |
‘Daar is een stoel, mijnheer,’ morde de timmerman. ‘Ik moet ernstig, zeer ernstig met u spreken.’
Herman, door den ongewonen toon van des grijsaards stem getroffen, zag hem verwonderd aan.
‘Gij doet mij beven, baas. Is er hier een ongeval gebeurd?
‘Een ongeluk, een groot ongeluk,’ kreeg hij ten antwoord.
‘Hemel, is Lina ziek gevallen?’
‘Neen, niemand is ziek. Kom, zit neer, mijnheer, en luister met aandacht op hetgeen ik u ga zeggen. Ik heb niet veel tijd: ons onderhoud mag niet lang duren..... Het toeval heeft u in ons huis geleid; gij hebt goed gevonden daarna nog vele malen, - te dikwijls voor ons geluk, eilaas, - ons te bezoeken, en wij, in onze eenvoudigheid, wij onthaalden u zonder argwaan, met vermaak zelfs. Wij zijn arme werklieden, gij de zoon van een millioenrijk man. Het schijnt, dat, bij zulk onmatig verschil van stand, uwe verkeering ten onzent door de wereld aangezien wordt als iets onteerends voor ons. Wist gij, mijnheer, wat hatelijke dingen men van ons in het dorp vertelt!’
‘Ik vreesde het: de baas uit den Gulden Arend heeft zich gewroken!’ zuchtte Herman.
‘De baas uit den Gulden Arend of anderen, het doet er niets toe. De waarheid, de droeve waarheid is, dat onze arme Lina haren goeden naam heeft verloren, misschien voor altoos. Nauwelijks durf ik u openbaren, wat men van haar zegt en gelooft. Men bevestigt, dat zij u aanlokt om geld van u te krijgen; dat gij haar zijden kleederen en juweelen geeft; dat
| |
| |
men haar te Brussel ontmoet heeft, wandelende aan uwen arm.....’
‘O, de snoodaards!’ riep de jongeling, met gebalde vuisten opspringende. ‘Slangen, die hun zwadder spuwen op uwe Lina, dien engel, zoo edel van harte, zoo rein!..... Ha, het zal niet lang duren; ik loop naar het dorp, ik zal die laffe lasteraars den mond stoppen!’
‘Gij zult het niet doen, mijnheer; ik verbied het u,’ zeide de grijsaard, terwijl hij bevelend op den stoel wees. ‘Wilt gij dan, dat uwe tusschenkomst, de lieden gelijk geve en het geheele dorp tegen onze arme Lina in opstand brenge? De laster is met geen geweld te bestrijden; integendeel, het ware olie op het vuur. Één middel slechts bestond er om het kwaad te voorkomen, één middel slechts bestaat er nog om het kwaad zooveel mogelijk te verminderen. Gij, mijnheer Steenvliet, hebt meer verstand, meer ondervinding van de wereld dan wij. Uw geweten, uw hart moesten u sedert lang dit middel aangewezen hebben.’
‘Ach, zij hebben het mij aangewezen!’ mompelde de jongeling.
‘Is het mogelijk? En gij hebt naar die stem niet geluisterd?’
‘Wat nu geschied is, vreesde ik reeds zoo lang. Sedert twee weken, wilde ik elken dag u aankondigen, dat ik vast besloten was, voortaan u nooit meer te bezoeken!’
‘Eilaas, waarom hebt gij het niet gedaan?’
‘Het vaarwel heeft mij dikwijls op de lippen gelegen, baas; maar de moed om het uit te spreken, ontzonk mij telkens. Ik heb niet wel gehandeld, ik erken het te laat; vergeef het mij.’
| |
| |
‘Gij weekt terug voor het verdriet, dat gij Lina meendet te zullen aandoen?’
‘Neen, dit was de reden mijner zwakheid niet. U wil ik niet bedriegen, de zelfzucht weerhield mij. Is het verwonderlijk? Overweeg, goede baas Wouters: mijne moeder zaliger legde in mijn hart de zucht naar stil genoegen, naar eenvoudige vermaken, naar zoete belanglooze vriendschap..... en niettemin was ik op weg ora mijn verstand, mijne gezondheid en mijne eer voor altoos in woeste losbandigheid te verliezen. Ik verachtte mij zelven, het leven walgde mij. Hier in uw nederig huisje, heeft mijne ziel den verloren vrede teruggevonden, hier werd ik verzoend met mijn geweten en lachte het leven mij weder toe..... Dit geluk, die verlossing te verzaken; weder zoo alleen te staan, zonder steun, zonder troost, in eene wereld, die ik haat, ach, het was zoo pijnlijk! U, baas, de goede moeder Ann en Lina beslissend vaarwel te zeggen, het schrikte mij af; en, ofschoon ik vast overtuigd ben, dat dit vaarwel toch eens moet uitgesproken worden, stelde ik het telkens uit om mijn geluk nog eenen dag, eenen enkelen dag te verlengen.’
‘Maar nu, mijnheer?’
‘Nu, baas, nu is het besloten. Na vandaag zal ik nimmer nog eene poging doen, om u of Lina of hare moeder weder te zien..... Maar, goede baas Wouters, wist gij hoe wreed dit onherroepelijk afscheid mij het hart verscheurt!’
Jan Wouters was ontroerd.
‘Kom, mijn jonge vriend,’ zeide hij op troostenden toon, ‘verlies den moed niet. Wij zijn allen even onvoorzichtig geweest. Misschien zullen de
| |
| |
lieden, wanneer gij niet meer ten onzent komt, hunne dwaling erkennen. Moest echter onze goede naam er door gekrenkt blijven, zooals het te denken is, welaan, wij zullen het verdragen zonder u daarom te beschuldigen.’
‘Ja, gij zijt edelmoedig genoeg om mij mijne zwakheid te vergeven,’ zeide Herman met bitterheid in de stem, ‘maar ik vergeef het mij zelven toch niet, dat ik uit laffe zelfzucht de goede Lina tot voorwerp van den laster heb gemaakt. Het zal mij berouwen mijn leven lang. Eilaas, de onnoozele speelgenoote mijner kindsheid, zij, wier zoete vriendschap mij heeft opgeheven uit den afgrond der laagheid en der wanhoop, haar heb ik prijs gegeven aan de boosheid der wereld; ik ben de schuld, dat haar naam door het venijn der lastertaal zal bevlekt blijven. God, die in mijn hart leest, weet wel dat ik alles, alles zou geven om het kwaad te herkoopen, dat ik haar heb gedaan..... maar ik kan het niet!..... Waarom ben ik geen arme werkman zooals gij? Waarom ligt dit verwenschte geld tusschen u en mij, alleenlijk om mij te beletten, u allen zegevierend boven den laster te verheffen?..... O, hemel, ik ben zinneloos van afschuw en verdriet; mijn hoofd draait, il weet niet wat ik zeg!’
Herman was opgestaan en had de hand des grijsaards aangevat.
‘Nu, baas Wouters, vaarwel,’ murmelde hij met tranen in de oogen. ‘Ik ga een; gij zult mij niet meer wederzien.’
‘Mijnheer Herman, wij verstaan elkander goed, niet waar? Nooit meer.’
‘Neen, nooit meer..... Ik ga trouwen met eene
| |
| |
hoogedele jonkvrouw. Bid God voor mij, baas Wouters, opdat Hij, in het schitterende huwelijk, mij eenige sprankels late terugvinden van het geluk, van den zielevrede, welke dit smartelijk afscheid mij doet verliezen.’
Hij richtte zich met beraden stap naar de deur; doch hier bleef hij staan, en zag den timmerman smeekend aan, als wilde hij hem iets vragen.
‘Wees edelmoedig,’ kreeg hij tot antwoord. ‘Spaar hun dit verdriet.’
‘Een woord, een enkel woord, baas!’
‘Zouden de tranen van twee arme vrouwen iets veranderen aan het noodlot, dat ons beheerscht?’
‘Neen, gij hebt gelijk, baas. Vaarwel, vaarwel!’
En met verdoofden wanhoopskreet liep Herman Steenvliet door het voorhofje en in den hollen weg, zonder om te zien naar twee of drie boeren, die spotlachend hem achterna keken.
|
|