| |
| |
| |
VIII
Des anderen daags met zijnen vader over den plechtigen maaltijd sprekende, beschreef Herman het zonderling en kwetsend gedrag der edele gasten ten hunnen opzichte, en poogde hem te overtuigen, dat zijn huwelijk met de jonkvrouw van Overburg ongetwijfeld gedurende zijn gansch leven hem aan dezelfde miskenningen zou blootstellen. Wat Clemence zelve betrof, van haar wist hij geen kwaad te zeggen: zij scheen inderdaad een zoet en hoogst minzaam meisje; maar hoe zij nu ook over deze verbintenis dacht, later evenwel zou zij ze betreuren als een onherstelbaren misstap.
Al zijne redenen, hoe gegrond ook, bleven zonder uitwerksel op het gemoed zijns vaders, die, immer even trotsch en gelukkig over de ontvangen eerbewijzen, blind geworden was voor de schaduwkanten der zaak, en niets meer zag dan de schitterende verheffing zijns zoons. Ging Herman niet, als lid van het aloude Huis der Overburgs, op gelijken voet leven tusschen barons en graven? De hoovaardige vader geloofde zulks ten minste, en dit was voor hem het eenig belangrijke punt, al het overige niets
| |
| |
dan de gewone aarzeling, welke een jonkman natuurlijk ondergaat op het oogenblik, dat hij zijne vrijheid tegen den huwelijksband zal verwisselen. In alle geval, de vaderlijke millioenen zouden Herman wel tegen miskenning behoeden, en met eene uitgelezene en zoete bruid als Clemence kon men niet anders dan zeer gelukkig zijn.
Herman erkende innerlijk, dat niets machtig genoeg zou zijn, om zijnen vader van zijn voorgenomen opzet te doen afzien, en elke poging in dezen zin hem slechts nutteloos zou bedroeven. Hij staakte dienvolgens zijnen wederstand, en verzekerde hem dat hij, ondanks alles, bereid bleef om zich aan zijn verlangen te onderwerpen, en niet voornemens was de hand van Clemence te weigeren.
Zoo bekwam hij weder eenen teederen handdruk en de blijde dankzegging zijns vaders.
Eenige dagen later bracht de baron van Overburg M. Steenvliet een bezoek, om hem te melden dat hij zijne dochter Clemence naar de omstreken van Luik, op het kasteel van eene harer tantes, had gebracht, en zij daar zou verblijven totdat haar peter de markies van Monaco terugkwame.
Deze aankondiging verraste den ondernemer en boezemde hem wantrouwen in; maar de baron deed hem begrijpen, dat het vertrek van Clemence niet slechts door de betamelijkheid werd geëischt, maar tevens noodig was om het welgelukken van hun ontwerp te verzekeren. Het zou den markies grootelijks mishagen en kwetsen, moesten vóór zijne terugkomst hunne inzichten aangaande het huwelijk hunner kinderen openbaar worden. Bij herhaalde bezoeken van M. Herman op het kasteel, ware het onmogelijk
| |
| |
dit geheim voor de dienstboden verborgen te houden. Daarenboven, de ontmoetingen van Herman en Clemence, terwijl zij verplicht waren te zwijgen over de eenige zaak, die hunnen geest bezighield, konden niet anders dan gedwongen en verdrietig zijn. Met des te meer vreugde zouden zij elkander wederzien, wanneer de toestemming van den markies hun alle vrijheid zou geven om van hun aanstaande huwelijk en hunne bruiloft te spreken.
Daar M. Steenvliet een volledig betrouwen had in des barons oprechtheid, liet hij zich gemakkelijk overreden. De tijdelijke verwijdering van Clemence kwam hem zelfs als eene gunstige omstandigheid voor; want zoo zou zijn zoon geene nieuwe redenen ontmoeten om in zijn goed besluit te wankelen.
Herman toonde zich over het vertrek van Clemence noch bedroefd noch verwonderd. Vader en zoon besloten dienvolgens eenstemmig, met geduld en vertrouwen de komst van den markies af te wachten. Drie of vier weken verliepen toch zoo snel.
Slechts alle twee dagen ging Herman naar de Club, dronk er bijna niets en keerde zeer vroeg in den avond huiswaarts.
Op het einde der eerste week verzocht de zoon van den bankier Dalster hem, om op zijns vaders kasteel een uitnemend schoon veulen te komen bezichtigen, uitnoodiging, welke door Herman gereedelijk en met zekere blijdschap werd aangenomen.
Reeds meer dan eens had hij zich aangedreven gevoeld om Jan Wouters en zijn huisgezin nog eens te bezoeken; maar de vrees, als een onbescheiden mensch, misbruik van hunne vriendelijkheid te maken, - misschien de bewustheid dat hij de goede
| |
| |
faam van Lina in gevaar kon brengen, - had hem telkens teruggehouden. Nu, meende hij, bood de uitnoodiging van M. Dalster hem eene wettige gelegenheid aan.
Op den bepaalden dag stapte hij af te Loth en richtte zich naar het kasteel van den bankier, langs afgelegene wegen, om niet voorbij den Gulden Arend te moeten gaan.
Na het schoone veulen en tevens de andere paarden in uitgestrekte stallingen te hebben bewonderd, vond hij een voorwendsel uit om het kasteel te verlaten.
Zijn inzicht, zoo als hij het voor zich zelven verklaarde, was enkel terloops eenen goeden dag aan bazin Wouters en hare dochter te brengen;..... maar toen hij zich in hunne woning aanbood, deed hun vriendelijk onthaal hem welhaast zijn besluit vergeten.
Gedurende meer dan twee uren bleef hij daar, immer gereed om heen te gaan, immer teruggehouden door den zoeten, vroolijken kout van Lina.
Waarover zij zoo genoeglijk spraken, wat hen deed juichen en lachen, welk gevoel de bron was der stille zielsvreugde, die in hunne oogen glansde, zulk iets ware moeilijk te verklaren. Zij wisten het zelven niet. Voor Lina was het ongetwijfeld de tegenwoordigheid van den speelgenoot harer kinderjaren en de vleiende overtuiging, dat hij, die eens haar van den dood had gered, op haren raad en haar indringen nu insgelijks van een even groot gevaar zou gered worden. Zij toonde zich daarom zoo uiterst minzaam voor hem, om hem moed tot volharding te geven en hem te wapenen tegen de verleiding van luidruchtigere vermaken.
| |
| |
Voor Herman was het niets anders dan de nood, dien zijn hart gevoelde, om door de herinnering weder in zijne schoone kindsheid te leven. De eenvoudige lieden, hunne goedheid; hunne ongekunstelde taal, het nederige huisje, de boomgaard, de koestal, alles wat hij hier zag en hoorde, sprak hem van den tijd toen zijn grootvader en zijne moeder nog op de wereld waren en hij, schuldeloos kind, gekoesterd door hunne liefde, het leven toelachte als een hemel, die nooit door sombere wolken kon worden verduisterd.
Geen wonder dus dat Herman, drie dragen later, reeds weder een nieuw voorwendsel had uitgevonden om hun den goeden dag te komen wenschen, en hij op deze wijze voortging met zijne bezoeken te herhalen, zonder dat iemand, zelfs niet de oude timmerman, er eenig kwaad in zag.
Herman Steenvliet had integendeel, van zijn tweede bezoek af, reeds gevoeld dat hij de eerbaarheid van Lina kon doen verdenken, indien iemand opmerkte dat hij zoo dikwijls in het huisje van Jan Wouters kwam. Ook had hij, ten einde het goede meisje voor dit gevaar te behoeden, met de grootste zorgvuldigheid de middelen berekend, om zijne bezoeken zooveel mogelijk verborgen te houden. Nu eens reisde hij op de spoorbaan tot Ruysbroeck, tot Loth of tot Hal, koos zelden denzelfden weg om de woning van Jan Wouters te naderen, en spiedde daartoe het oogenblik af, dat hij op de baan niemand ontwaarde. Het was hem zeer gemakkelijk dit doel te bereiken, aangezien de holle uitgegravene wegen, die van alle kanten hier de velden doorsneden.
Hij meende in volle oprechtheid, tot deze voor- | |
| |
zorgen slechts aangedreven te zijn door de vrees, dat, - werden zijne bezoeken ruchtbaar, - hij de vriendin zijner kindsheid erg zou benadeelen, en hij tevens daardoor zon kunnen beroofd word en van het stil en zoet vermaak, dat hij nu in gezelschap dezer eenvoudige lieden mocht genieten.....
Maar in den loop der derde week zonk er allengs een angstwekkend licht in zijnen geest; en, hoe hij ook poogde de waarheid voor zich zelven te verbergen, de blinddoek werd hem van de oogen gerukt..... Neen, wat hem zoo onweerstaanbaar naar het huisje van Jan Wouters trok, was niet enkel de zoete vriendelijkheid der lieden. Wat zijn hart deed kloppen onder Lina's reinen blik, was niet enkel de herinnering aan zijne kindsheid! Een ander gevoel, inniger, machtiger, had zijne ziel overweldigd. Hij kon het niet miskennen, zijn geweten riep het luid: hij beminde Lina!
Onder het gewicht dezer ontdekking liep hij eenen geheelen dag met het hoofd naar den grond: hij zuchtte, schrikte en beefde, terwijl hij pijnlijk worstelde tegen de overtuiging dat de plicht hem gebood, voortaan zijne bezoeken in het huisje van den timmerman te staken.
Inderdaad, welke gevolgen kon zulke neiging zonder hoop opleveren? De goede faam, de eer van het onnoozele meisje, ten minste in de oogen der lieden, krenken, en haar dus tot loon harer engelachtige goedheid eenen onherstelbaren slag toebrengen, en misschien voor eeuwig den vrede haars gemoeds verstoren?
Wel mompelde hij somwijlen, dat hij alles zou willen afstaan, de erfenis zijns vaders en het aanzien
| |
| |
der wereld, om Lina zijne echtgenoote te mogen noemen, en met haar in eenzaamheid en stil doch gelukkig leven te slijten..... maar dit was slechts een onbeduidende wensch zijns harten, dien hij telkens met eenen zuren spotlach afweerde.
Aan zulk iets was niet te denken. Hij, de millioenrijke erfgenaam, die moest trouwen met eene juffrouw van doorluchtige geboorte, hij zou de begeerte openbaren om een arm werkmansmeisje zijne bruid te noemen? Het minste woord daarover zou zijnen vader in eene wettige gramschap doen uitbarsten, hem ziek maken waarschijnlijk..... en hoe zou zijn arme vader bespot en uitgelachen worden door vrienden en bekenden, die wel wisten, dat de eerzucht en de hoogmoed van zijn gansch leven de verheffing van zijnen eenigen zoon was geweest!
Neen, neen, geene aarzeling mogelijk; de plicht was klaarblijkend. Moest iemand lijden, bitter boeten misschien, voor de verdwaling zijner zinnen, hij alleen zou het zijn. Gelukkiglijk kon geen woord, geen teeken van zijnentwege, meende hij, het geheim zijner ziel verraden hebben: hij was dus vrij, dit geheim voor iedereen en voor altoos verborgen te houden.
Zijn besluit was onherroepelijk genomen: hij zou niet meer terugkeeren naar het huisje van Jan Wouters; met verduldigheid de komst van den markies de la Chesnaie afwachten, Clemence tot bruid aanvaarden en in zijnen nieuwen stand allengs het gevoel vergeten, dat hem nu zoo diep ontstelde.
In dit goede voornemen bleef hij volharden, ofschoon andere gedachten hem voortdurend bestormden, en het beeld van Lina als onverjaagbaar voor zijne oogen bleef zweven.
| |
| |
Ach, in den strijd tegen ons eigen hart is de overwinning zoo moeilijk te behalen! De arme jongeling worstelde vruchteloos gedurende vier dagen, totdat hij, ten einde van allen moed, onder de onweerstaanbare aantrekking bezweek.
Lina nooit meer, geene enkele maal meer zien, dat was boven zijne kraeht; maar hij ontveinsde zich zelven zijne nederlaag en poogde zijn geweten gerust te stellen, door de verzekering dat, indien hij nog eens naar het huisje van Jan Wouters wilde terugkeeren, het alleenlijk was om deze goede lieden eene of andere reden zijner verwijdering te geven, en tevens van hen een beslissend afscheid te nemen. Hij kon toch niet, na al hunne goedheid en vriendschap ten zijnen opzichte, zoo maar wegblijven zonder vaarwel.
Ten gevolge van dit nieuw besluit, nam hij de spoorbaan en stapte af te Loth.
Nauwelijks was hij eenige minuten in den hollen weg gevorderd, of hij bleef staan en schudde nadenkend het hoofd. Wat deed hem nu eensklaps aarzelen? Waarom klopte hem het hart zoo geweldig? Waarom huiverde hij als een schuldige?
Ha, hij gevoelde het wel: Lina was dezelfde niet meer voor hem; zij was niet enkel meer de speelgenoote zijner kindsheid, wier bijzijn hij liefhad als de milde bron der zoetste herinneringen uit zijn verleden; neen, zij was eene vrouw, voor wie hij eene geheime, doch machtige neiging koesterde. Zouden zijne oogen, zijne ingetogenheid, zijne schuchterheid niet verraden wat er in zijn hart omging? En hoe zou hij nu zonder beven den helderen blik van het meisje doorstaan?
| |
| |
Terugkeeren?..... Daartoe kon hij echter niet besluiten. Het was reeds zes dagen geleden, dat de goede lieden hem niet meer hadden gezien. Ongetwijfeld waren zij bekommerd over de reden zijner afwezigheid; hij kon toch niet nalaten, hen gerust te stellen. Daarenboven, er was een middel om allen nadeeligen indruk te voorkomen: hij zou voorwenden, zeer haastig te zijn, dit bezoek uiterst kort maken en zelfs niet eens toestemmen te zitten.
Met deze gedachte spoedde hij zich vooruit, en naderde welhaast het huisje van Jan Wouters.
Lina stond in het voorhofje, bij den borneput, om water op te halen. Nauwelijks had zij den jongeling bemerkt, of zij hief de handen in de hoogte en begon zoo luide te juichen, dat hare moeder naar buiten kwam loopen, en, evenals zij, hem allerlei blijde woorden tot groetenis toeriep.
‘Kom binnen, kom toch binnen, mijnheer Steenvliet,’ zeide de weduwe, hem gemeenzaam bij den arm nemende. ‘Ach, wat hebt gij ons schrik aangejaagd door zoolang weg te blijven..... en zonder dat wij iets van u wisten! Lina was zoo treurig sedert twee of drie dagen.....’
‘Treurig? Over mijne afwezigheid?’ mompelde Herman.
‘Ja, zeker, zeer treurig,’ antwoordde het meisje. ‘Wij vreesden, dat gij ziek gevallen waart. Denk eens, mijnheer Herman, wij hebben gisterenavond allen te gelijk voor u gebeden; maar, God lof, onze bekommerdheid was ongegrond. Gij ziet er in het geheel niet ziek uit; dit maakt mij zoo blijde, dat ik wel aan het zingen zou gaan.’
‘Het is niet alleen de twijfel aangaande uwe
| |
| |
Kromme Pauw, den knecht uit den Gulden Arend (bladz. 167).
| |
| |
gezondheid, die ons angstig maakte,’ voegde de weduwe er bij. ‘Nog eene andere gedachte verschrikte ons: grootvader meende te moeten gelooven, dat gij u weder door de jonge heeren uit den Gulden Arend Hoe zal ik dit zeggen? Mijnheer Steenvliet begrijpt mij toch wel, niet waar?’
‘Inderdaad, goede, edelmoedige vrienden, ik begrijp u,’ zeide de jongeling met eenen dankbaren glimlach. ‘Ook onder dit opzicht was gelukkiglijk uwe vrees ongegrond. Ik weet het niet te verklaren, maar uw goede raad, uwe aanmoedigende woorden, uw zoet gezelschap hebben mij eenen diepen afkeer van geldverkwisting en dwaze vermaken ingeboezemd. Wat er ook later met mij gebeure, nimmer zal ik vergeten dat gij het zijt, die door uwe belanglooze vriendschap mij hebt gered uit de baan der ondeugd, waarin ik anders onfeilbaar moest verloren gaan.....’
‘Daarom, mijnheer Herman, moogt gij ook zoolang niet meer blijven zonder ons te bezoeken,’ viel het meisje in zijne rede. ‘Wanneer wij u in zoo vele dagen niet zien, krijgen wij allerlei treurige, angstige gedachten. Liet gij u eens opnieuw door uwe rijke vrienden uit den Gulden Arend verlokken, wat ongeluk!’
‘Indien die vrees alleen u mijne tegenwoordigheid doet verlangen, wees dan ten volle gerust, Lina..... maar nu ben ik gekomen om u.....’
‘Het is die vrees niet alleen,’ wedersprak bazin Wouters. ‘Beken het maar, Lina: wanneer het sedert het laast bezoek van M. Steenvliet twee of drie dagen verloopen zijn, dan weten wij niet wat ons onlbreekt. Wij gaan gedurig naar buiten om te zien of gij niet komt, mijnheer, en wij spreken slechts van
| |
| |
u. Gij zijt ook zoo goed, gij hebt zooveel verstand, u te hooren kouten is zoo vermakelijk. In ons eenzaam en stil leven is uwe tegenwoordigheid niet alleen eene groote eer, maar tevens een groot geluk voor ons. Ach, moest gij hier eensklaps wegblijven, mij dunkt, wij zouden er lang nog om treuren.’
Op Hermans lippen had de aankondiging van zijn beslissend afscheid gelegen, en hij had reeds de eerste woorden van zijn vaarwel gemurmeld; nu echter ontzonk hem de kracht om deze edelhartige lieden zoo wreed te bedroeven. Hij liet zich als overwonnen op den stoel zakken, dien men hem sedert zijne intrede aanbood, en luisterde ontroerd op de betuigingen van genegenheid en vriendschap, waarmede de beide vrouwen als om strijd hem overlaadden.
Eerst aantwoordde hij op des meisjes bezorgde vragen, dat hij inderdaad zich een weinig onpasselijk gevoelde en wat hoofdpijn had. Hij zou dien dag niet lang kunnen blijven: hij moest te huis zijn voor dringende zaken. Maar zijn wil en zijn moed weerstonden niet aan de toovermacht van Lina's ongedwongen, vroolijken kout. Het onnoozele meisje, meende hij, kon niet vermoeden, wat hem in hare tegenwoordigheid zoo diep ontstelde. Er was dienvolgens voor heden nog geen gevaar. Vond hij de kracht niet om mondelings haar voor altijd vaarwel te zeggen, hij zou een ander middel zoeken, al moest hij reeds morgen aan Jan Wouters daarover eenen brief schrijven.
Welhaast had hij zijn goed besluit geheel vergeten en leverde hij zich argeloos over aan het geluk, Lina nog eens en zoolang mogelijk te zien en te hooren. Het was toch de laatste maal, dacht hij.
| |
| |
En zoo kwam het, dat er weder meer dan twee uren verloopen waren, vooraleer Herman er op bedacht werd, de goede lieden te verlaten.
Opstaande, aarzelde hij een oogenblik: in hem rees nogmaals het voornemen op, hun te zeggen dat hij, tot zijne groote treurnis, zich gedwongen zag, hun een lang vaarwel te wenschen; doch Lina en hare moeder beletten hem, zijn inzicht uit te drukken door hem te bidden, niet meer verscheidene dagen te blijven zonder hen te komen bezoeken. Zij smeekten hem zoo aandringend, hun dit verdriet te sparen, dat Herman in zijne vorige besluiteloosheid terugviel, en, - de deur uitstappende, - de belofte stamelde, aan hun vriendelijk verlangen te zullen voldoen.
Toen de jongeling buiten de haag van het voorhofje was geraakt, bemerkte hij met zekere verrassing eenen man, die zich achter eenen boom der baan half verborgen hield en hem scheen af te spieden.
Dit verdenken kwetste en verschrikte hem; hij stapte recht op den verborgen man aan, om hem rekenschap zijner stoutheid te vragen; maar de man, hem ziende komen, liet eenen schaterenden spotlach hooren en liep uit al zijne kracht in de richting des dorps. Herman had in dezen bespieder Kromme Pauw, den knecht uit den Gulden Arend, herkend. Het bedroefde hem ten uiterste, want hij raadde wat er was geschied, en voorzag wat er onfeilbaar ging geschieden. Iemand moest zijne bezoeken ten huize van Jan Wouters opgemerkt hebben, en dit was waarschijnlijk ter ooren van baas Mol geraakt. Deze, op Herman Steenvliet gebeten, omdat hij niet meer in den Gulden Arend wilde komen, had zijnen knecht
| |
| |
gezonden om zich te overtuigen van de waarheid der aangebrachte tijding.
Wat zou daar nu het gevoJg van zijn? Baas Mol en zijne dochters konden zich op hem met wreken: hij stand te verre boven hun bereik; maar Lina, de arme Lina? Hoe gemakkelijk zoo het hun zijn, het edele, reine meisje door booze zinspelingen en valsche geruchten verdacht te maken!
En wat vermocht hij, - hij, die de eenige oorzaak van dit kwaad was, - om zijne onschuldige vriendin tegen den laster te verdedigen? Niets!
Deze pijnlijke gedachten beklemden zijn hart; het was zuchtend en in zich zelven hopeloos grommend, dat hij zich verwijderde en tusschen de hooge kanten van den hollen weg verdween.
|
|