| |
| |
| |
VII
De dag, voor het feestmaal op het kasteel vastgesteld, was eindelijk gekomen.
Het weder scheen die gewichtige plechtigheid niet te begunstigen; want terwijl men daarbinnen druk bezig was, - de koks en meiden in de keuken, de jonkvrouwen aan hunnen opschik, - regende het buiten zeer hard. Men naderde het einde der Meimaand; na eenige dagen der eerste zomerhitte was de lucht met barnkracht of electriciteit overladen geworden, en reeds sedert den vroegen morgen dreven tegen den grauwen hemel zwarte wolkgevaarten, die nu en dan door donder en plasregens zich ontlastten.
Ongeveer te vijf uren namiddag stond de baron van Overburg met zijae echtgenoote, zijnen zoon Alfred en zijne vijf dochters, - onder welke twee nog bijna kinderen waren, - in eene zaal van het kasteel, gereed om de uitgenoodigden te ontvangen.
Drie dezer waren reeds tegenwoordig, namelijk de ridder de Saintenoy, de graaf van Elsdorp en de douairière van Langenhove; de twee laatsten zoo oud, zoo mager en zoo berimpeld, dat zij te zamen, niet minder dan honderdvijftig jaren konden tellen. Even- | |
| |
wel, ondanks hunne meer dan middelmatige gestalte, gingen zij met het hoofd rechtop. In hunne woorden en gebaren lag iets plechtigs, en, hadde men hun eene bedelaarsplunje aangetrokken, nog zouden hun kalme, fiere blik en hunne statige houding hen hebben doen herkennen voor lieden van zeer hooge geboorte.
Wat de ridder de Saintenoy betreft, dezes ouderdom was niet te raden. Misschien had hij de zes kruisjes reeds achter den rug; maar zijn haar was zwart geverfd en wellicht verstond hij, als zekere vrouwen, de kunst om zich eenen schijn van jonkheid aan te wrijven. Die man was nooit getrouwd geweest; hij had alle gelegenheden, hoe voordeelig ook, van de hand gewezen, en geheel zijn leven doorgebracht met rondom de dames en jonkvrouwen als een vlinder te fladderen. Men noemde hem daarom schertsenderwijze le voltigeur.
En dezen spotnaam verdiende hij wel, want zelfs hier, waar iedereen zich met zekeren ernst tot het ontvangen der uitgenoodigden gereed hield, kon de ridder de Saintenoy geen oogenblik stil blijven. Hij huppelde van de eene naar de andere, boog herhaalde malen tot den grond, zelfs voor de jongste dochters, overlaadde hen met alledaagsche complimenten, draaide als een tol op zijne hielen en stapte in zelfbewondering voorbij de spiegels, met de linkerhand aan de zijde, als droeg hij nog eenen degen.
Een knecht in livrei, blauw en rood, opende de dubbele deur der zaal en riep:
‘M. de markies de Hooghe!..... M. de baron van Moorsbeke!’
De aangekondigde edellieden traden binnen, bogen zich voor elk der aanwezigen, murmelden de gewone
| |
| |
groetenissen, namen dan plaats in den halven kring en wisselden eenige stille woorden met hunnen nabuur. Zij waren oud en grijs, een zelfs ging met gebogen rug en scheen onder den last der jaren te plooien.
Weinige oogenblikken daarna kondigde de knecht den naam af van den jonker van Dievoort.
Deze trad lachende in de zaal, drukte elk der edele gasten de hand, - welke zij zichtbaar met tegenzin hem toereikten, - riep luid hun zijne groetenis toe, sloeg den fieren graaf van Elsdorp gemeenzaam op den schouder, en wenschte den ridder de Saintenoy geluk over de zwartheid van zijn haar, op zulken eerbiedwekkenden ouderdom!
De weinig beleefde edelman was hier niet zeer welkom, dit kon hij zelf genoeg bemerken; maar hij was een naaste bloedverwant, zeer rijk en ongetrouwd. Men moest dienvolgens hem vriendschap betuigen, alhoewel men niet de minste achting voor hem gevoelde; want in het openbaar leven spande hij aan met de vijanden van den adel, en beroemde zich tot de volkspartij of democratie toe te behooren.
De komst van den jonker had als eene koude lucht over het gezelschap doen dalen. Niemand sprak nog een woord en allen schenen min of meer verlegen. Dewijl daarenboven het gestelde uur reeds voorbij was, begon men M. van Overburg aan te kijken, als wilde men hem vragen of het nog geen tijd was om aan tafel te gaan.
‘Mijnheeren,’ zeide de baron, ‘ik verwacht nog twee uitgenoodigden van Brussel, namelijk M. Steenvliet en zijnen zoon.’
‘M. Steenvliet? Wie is dat?’ mompelden zijne
| |
| |
gasten, die of wel van den ondernemer nooit hadden hooren spreken of veinsden hem niet te kennen.
‘Het is een hooggeachte burger,’ hernam de heer van Overburg, ‘vele millioenen rijk en die mij groote diensten heeft bewezen. Gelieft eenig geduld te hebben, mijnheeren; mij verwondert die vertraging van zijnentwege; hij is een nauwgezet man en zal binnen weinige oogenblikken zeker hier zijn.’
De genoodigden antwoordden niets; maar begonnen, bedektelijk onder elkander te fluisteren van parvenus, onbeschaamd genoeg om edellieden te doen wachten, en van millioenen, door twijfelachtige middelen gewonnen. De ridder de Saintenoy, die M. Steenvliet beter kende dan hij eerst het had willen toonen, zeide zelfs aan het oor der douairière, dat die millioenrijke ondernemer begonnen was met een eenvoudig werkman, een metser, te zijn. Deze openbaring, zich in het verborgen tusschem de edele gasten verspreidende, ontlokte hun een gemor van verontwaardiging. Alleen jonker van Dievoort scheen noch ontevreden, noch verwonderd.
Eindelijk hoorde men het gerucht van een rijtuig op den voorhof, en welhaast daarna kondigde de dienstbode aan:
‘M. Steenvliet, vader..... M. Herman Steenvliet!’
De baron van Overburg, om zijne nieuwe gasten voor eenen eersten ongunstigen indruk te behoeden, liep hen te gemoet, drukte hun gulhartig de handen, bracht hen in de zaal en leidde hen rond bij elk zijner uitgenoodigden, hen voorstelltende, als zijne bijzondere vrienden.
M. Steenvliet verontschuldigde zich over zijne
| |
| |
late komst; het was, zeide hij, de schuld zijner stalknechts, die de luns van een der wielen zijns rijtuigs slecht hadden vastgemaakt. Zij waren daardoor onderweg bijna verongelukt; maar zij hadden onmiddellijk eenen hoefsmid gevonden om het ongeval te herstellen. Zoo hadden zij een half uur tijds verloren, en dit was de oorzaak hunner vertraging.
De ondernemer, door de vriendschapsbewijzen van M. van Overburg gevleid en aangemoedigd, sprak vrij en luid, en vertelde zijn wedtervaren met vele woorden, waarop de anderen weinig acht schenen te slaan; er waren er zelfs, die in eene andere richting blikten, als lieten de uitleggingen van den verrijkten burger hen geheel onverschillig.
Intusschen keek Herman naar Clemence, die er bleek en ziekelijk uitzag. Zij had bij zijne intrede, toen hij haar zijnen groet toestuurde, dien zeer minzaam, doch tevens zeer kort beantwoord. Nu hield zij de oogen neergeslagen en scheen, zijnen blik te ontwijken. Zij was zichtbaar beschaamd of verlegen, de arme jonkvrouw. Waarom? Vreesde zij, in tegenwoordigheid harer bloedverwanten het geheim te laten raden, dat hun allen zoo streng was opgelegd? Dit moest de oorzaak zijn; want Alfred zelf hield zich stil en ingetogen, als wilde hij ontveinzen, dat hij Herman bijzonderlijk kende en sedert lang zijn kameraad was geweest.
Op een verborgen teeken der barones, werd de dubbele deur eener grootere zaal geopend, en een knecht riep:
‘De heer baron is gediend!’
Met eene bezorgdheid, welke zich gemakkelijk laat verklaren, had Mev. van Overburg zich aan de
| |
| |
zijde van den ondernemer gehouden, en vroeg nu zelve zijnen arm, vooraleer een andere persoon haar kon naderen.
Het hart van M. Steenvliet zwol op van blijdschap en hoogmoed; hij duwde zijnen zoon vooruit, hem zeggende dat hij jonkvrouw Clemence ter eetzaal moest leiden.
Herman stapte vooruit, om zijns vaders raad te volgen; maar de ridder de Saintenoy was hem te gauw, en had Clemence den arm gegeven op het oogenblik, dat Herman zich boog om haar den zijne aan te bieden.
Onderwijl stapten de overige genoodigden reeds vooruit: de douairière opgeleid door den graaf van Elsdorp, de oudste zusters van Clemence door den baron van Moorsbeke, den markies de Hooghe en den jonker van Dievoort.
Er bleef niemand over dan een meisje van twaalf of dertien jaar, die, toen Herman haar den arm wilde bieden, hem liet staan en lachend de eetzaal inliep.
Elk der gasten zette zich naar aanwijzing van M. en Mev. van Overburg aan de tafel neder, en toen allen plaats genomen hadden, waren zij volgenderwijze geschikt:
Aan het midden der tafel, nevens den gastheer, zat aan zijne rechterzijde de douairière van Langenhove; tusschen deze en eene der jonkvrouwen van Overburg, Herman Steenvliet. Aan de linkerzijde van den gastheer zaten de ondernemer, eene andere jonkvrouw en de jonker van Dievoort.
Recht voor hem, aan den overkant der tafel, zat de barones, hebbende aan hare linkerzijde eerst den markies de Hooghe, dan Clemence, en nevens deze
| |
| |
den ridder de Saintenoy, bijgenaamd de voltigeur. De overige gasten en de leden van des barons huisgezin hadden, eveneens geschikt, de andere plaatsen aan tafel ingenomen.
Herman zat dus bijna over zijne toekomende bruid. Aangezien den afstand tusschen hem en de jonkvrouw, zou hij niet gedwongen zijn, uit wellevendheid veel met haar te kouten; maar hij kon evenwel, indien hij er lust toekreeg, door de stem wat te verheffen, nu en dan eenige woorden met haar wisselen. Hij begreep de reden en de voorzichtigheid dezer schikking en keurde ze innerlijk goed.
Wat M. Steenvliet betreft, deze gevoelde zich opgeheven tot den derden hemel. Zoo, aan de zijde van den gastheer gezeten, bekleedde hij de eereplaats boven al de edele heeren, welke hier tegenwoordig waren. Mocht ook al een gedeelte van zijnen blijden hoogmoed de gehoopte verheffing van zijnen zoon tot bron hebben, hij gevoelde zich echter tevens gevleid en gelukkig voor eigene rekening. Hij, een arme werkman, nu vereerd boven de doorluchtigste edellieden!
De spijzen werden opgediend. Men sprak bijna niet. Geen wonder evenwel: de genoodigden waren meest dude lieden, ernstig en ingetogen van aard..... en wie weet, of het indringen van eenen parvenu en de vriendschap door den baron hem bewezen, hen niet hadden gekwetst en ontstemd? In alle geval, het is de gewoonte niet, bij den aanvang van eenen maaltijd te kouten, dan misschien in stilte met zijne buren.
Herman keek dikwijls naar Clemence en spiedde zelfs de gelegenheid af, om haar nu en dan lets over
| |
| |
te reiken en daarbij eenige woorden haar toe te sturen. Wanneer de wellevendheid de jonkvrouw niet toeliet te zwijgen, antwoordde zij hem op zachten toon en dankte hem zelfs met eenen glimlach; maar die glimlach verdween zoo snel van haar gelaat als ware hij slechts eene pijnlijke zenuwtrekking geweest.
Terwijl Herman in zich zelven overwoog, welke de reden dezer zonderlinge houding kon zijn, bemerkte hij tot zijne groote verwondering, dat jonkvrouw Clemence, wanneer zij met haren nabuur, den ridder de Saintenoy, koutte, veel vrijer sprak en dat zelfs alsdan een minzame glimlach op hare lippen bleef zweven.
Wat had dit te beduiden? Voor den ouden, geverf den en geblanketten jonkheer, kon haar hart geene genegenheid koesteren. Het was dienvolgens de tegenwoordigheid van hem, Herman, die alleen haar verlegen maakte. Hij begreep het wel en vond het zelfs natuurlijk; want de geheimhouding, welke men hun had opgelegd, moest voor that arme meisje een lastige dwang zijn, die haar, jegens hem ten minste, alle vrijheid van houding en taal ontnam.
Hem zelven zou die werplichte ingetogenheid weinig gehinderd hebben; maar het gedrag van Clemence ten zijnen opzichte maakte hem nu ansgelijks min of meer verlegen, en hij begon te erkennen, dat deze maaltijd voor hem alles behalve vermakelijk zou zijn.
Om niet dom of onthutst te schijnen, waagde hij het, de fiere douairière eene nederige vraag toe te sturen. Zij hield zich eerst alsof zij hem niet had gehoord, en gaf hem daarna een zoo kort en koel
| |
| |
antwoord, dat hij, gekwetst, zich van haar afkeerde en in verslondenheid voortging met eten.
Niet wetende wat aan te vangen om zijnen geest bezig te houden, begon hij rondom de zaal te kijken en wat zich daar bevond in oogenschouw te nemen.
Alles was er rijk en kostbaar, doch droeg tevens den stempel van oudheid. Noch de tapijten, noch de meubels, noch de versiersels op de schoorsteenplaat, zelfs niet het tafelgerief had den vorm dezer eeuw: niets was er nieuwerwetsch. Ja, in het diepe der zaal, tusschen eenige portretten van generaals, gouverneurs of afgezanten, schitterde een wapentros van zwaarden, schilden, helmen, harnassen en hellebaarden, waarvan het gezicht in Hermans geheugen de wonderlijke ridderromans opriep, die hij in zijne eerste jeugd had gelezen.
Van deze voorwerpen bracht hij de oogen terng naar de tafel, en toen hij insgelijks een voor een zijne edele dischgenooten had beschouwd, ontstond er een zure grimlach op zijn gelaat. Hij zeide in zich zelven, dat hij zich hier in eene plaats bevond waar alles, menschen en dingen, tot eene verouderde wereld behoorde..... En in die wereld, zoo tegenstrijdig met zijne aangeboren natuur, zou hij zijn leven moeten slijten! Dit gepeins deed hem sidderen: het was met een gevoel van droefheid, dat hij weder zijne vork en zijn mes aangreep, om van den hem voorgedienden fazant te proeven.
Men naderde zoo allengs tot het einde van het middagmaal, en nu werden de edele gasten, door het drinken van eenige glazen wijn verwarmd, toch een weinig spraakzamer; zelfs waren er onder hen twee of drie, die zoo luide begonnen te kouten, dat men
| |
| |
ook aan het ander einde der tafel hen kon hooren en verstaan.
‘Welhoe, Mevrouw de douairière,’ riep de markies de Hooghe, ‘gij glimlacht en schijnt te twijfelen aan de ernstigheid mijner woorden? Ik herhaal en bevestig nog, dat de graaf de Wargnies, wiens portret daar achter mij aan den wand hangt, de boezemvriend was van een mijner voorouders. Zij droegen beiden, als eerepages, den sleep van het kleed der Infante Isabella, bij gelegenheid harer plechtige intrede te Brussel, in 1599. Ik vind deze bijzonderheid in de oorkonden mijner familie.’
‘Het zij zoo, markies,’ antwoordde de douairière, ‘ik geloof u; maar dan zullen wel beiden den graaf van Langenhove gekend hebben, die als Groot-Wolvenvanger aan het hof van haren koninklijken echtgenoot, den aartshertog Albrecht, was aangesteld.’
Nu was de zaak aan den gang. Elk der tegenwoordig zijnde edellieden wist de samenspraak zoo te leiden, dat hem, als ware het bij toeval, gelegenheid wierde gegeven om zijne doorluchtige voorouders op het tapijt te brengen. De ridder beweerde, dat een Saintenoy, in 1542, op het slagveld van Pavia had medegeholpen tot het gevangen nemen van den koning Frans I.
Een graaf van Elsdorp was, in 1419, tegenwoordig geweest bij den moord van Jan-Zonder-Vrees, te Montereau.
En nog dieper in den verleden tijd teruggaande, beweerde de baron van Moorsbeke, dat in 1270 een zijner voorvaderen in het beleg van Tunis was geweest met den heiligen Lodewijk, en toen deze vorst aan de
| |
| |
pest bezweek, had geholpen om hem de oogen te sluiten.
Men vertelde van wondere heldendaden, van uitstekende diensten aan het vaderland bewezen, van gewonnen veldslagen, van gesloten vredestractaten, en daarbij vergat niemand te gewagen, van al zijne doorluchtige geslachtsverbintenissen, om te bewijzen dat hij in bezit was, van een ontzagwekkend getal kwartieren. Zij stelden in het opsommen dezer bijzonderheden zooveel eigenliefde en ijver, dat er tijd noch gelegenheid was om van iets anders te spreken, zelfs niet voor de jonkvrouwen, die misschien niet zonder verveling die les van geschiedkunde aanhoorden.
M. Steenvliet scheen integendeel zich ten uiterste te vermaken en hij liet niet na, door zijne onverstoorbare aandacht en no en dan door eenen kreet van bewondering, zijne goedkeuring te betuigen. De vriendschap van den baron van Overburg en de oude wijn hadden hem in goede luim gebracht.
Zoo was het niet met zijnen zoon. Deze, gezeten tusschen de trotsche douairière, - die zich hield als had zij vergeten, dat hij zich aan hare zijde bevond, - en een meisje, een kind, dat vervaard van hem scheen, verkeerde in groote verlegenheid om zich eene bonding te geven. Daarenboven, ofschoon de sprekers het zeker niet met inzicht deden, was al wat hij hoorde eene scherpe afkeuring van zijn aanstaande huwelijk en eene pijnlijke vernedering voor hem, die zijne voorouders niet verder kon aanwijzen dan tot zijnen grootvader, en die was insgelijks een metser geweest.
Hij bemerkte wel, dat Clemence niet minder dan
| |
| |
hij de steken gevoelde, welke deze pocherijen over hoogadellijke geboorte en doorluchtige verbintenissen haar toebrachten. De jonkvrouw was sedert het begin dezer samenspraak veel droefgeestiger geworden, ondanks de vleiende komplimenten, welke de praatzuchtige ridder de Saintenoy haar gedurig toestaurde. Herman hoorde haar zelfs op eene vraag van den ridder antwoorden, dat zij zich niet al te wel gevoelde en een weinig hoofdpijn had.
Juist had de markies de Hooghe beweerd, te kunnen bewijzen dat een zijner voorouders aan de zijde van Godfried van Bouillon den wal van Jeruzalem had beklommen, toen de jonker van Dievoort lachend uitriep:
‘Bah, dit zijn altemaal gekke geschiedenissen! Wat geeft het mij, of mijne vooronders al of niet Wolvenvangers, ambassadeurs of staartdragers van Karel den Groote of van Jacoba van Beieren zijn geweest? Men is wat men is en niet wat anderen voor ons zijn geweest. Ware een onzer in Constantinopel ter wereld gekomen, hij zou een Turk zijn zonder twijfel. Wij, Dievoorts, zijn Brusselaars van vader tot zoon. Ten jare 1700 waren mijne ouders nog wollewevers. Mijn overgrootvader was in 1740 deken van zijn ambacht, en omdat zijn groote rijkdom hem toeliet, den kanselier prins Kaunitz uit zekere verlegenheid te redden, werd hij door de keizerin Maria Theresia tot den adelstand verheven. Ja, ja, ik stam rechtstreeks af van werklieden en ik beroem er mij op!’
Een hevig gemor van afkeuring bejegende deze zonderlinge taal. Wie iets van des jonkers nalatenschap te verwachten had, zweeg en verbeet zijne spijt.
| |
| |
Met des te meer verontwaardiging vielen degenen tegen hem uit, die geheel van hem onafhankelijk waren.
‘Zegt wat gij wilt, eigen verdienste is de schoonste adel,’ wedervoer de jonker met driftigheid. ‘Daar is M. Steenvliet, die vele millioenen bezit; hij is als werkman begonnen, - als metser, geloof ik. Welnu, niemand heeft hem iets nagelaten; door eigen vernuft en eigen arbeid heeft hij zijn fortuin gewonnen. Aan zulke mannen vooral schenk ik mijne achting..... en tot bewijs, ziedaar mijne hand, mijnheer Steenvliet, de hand van eenen waren vriend!’
De ondernemer, tot tranen toe bewogen, aanvaardde de hem toegereikte hand en drakte ze met dankbaarheid.
Op het gelaat van al de anderen stond spijt, verontwaardiging of treurnis te lezen; maar een gevoel van betamelijkheid belette hen evenwel, met luide stem lucht aan hunne gramschap te geven. De oude douairière gromde binnensmonds, dat men haar in een afgrijselijk wespennest had gelokt; de graaf van Elsdorp mompelde, dat het hier voor eenen edelman, die zich zelven eerbiedigt, niet langer uit te houden was; M. van Overburg was onthutst en beschaamd.
Gelukkiglijk dat de barones beter hare tegenwoordigheid van geest behield. Zij wierp eenen blik over de tafel, en ziende dat het nagerecht bijna geheel ten einde was, stond zij op en verzocht de genoodigden haar naar de koffie-zaal te volgen. Zoo ten minste brak zij de gevaarlijke samenspraak af.
In de koffie-zaal werd jonker van Dievoort door zijne hevigste tegenstrevers in eenen hoek gelokt, en
| |
| |
daar scheen de twist te worden voortgezet, ofschoon met veel meer bedaardheid.
Mev. van Overburg deed Clemence aan hare zijde zitten, en toonde Herman eenen stoel nevens hare dochter, hem met eenen wenk uitnoodigende om de aangewezene plaats in te nemen.
Hoe weinig lust de jongeling er ook toe gevoelde, hij gehoorzaamde uit wellevendheid en stuurde met groote vrijheid van geest de jonkvrouw eenige alledaagsche woorden toe.
Eerst scheen zij te sidderen, en wat zij antwoordde was een bijna onverstaanbaar gestamel; maartoenzij eindelijk ondervond, dat haar toekomende bruidegom van niets dan van onverschillige dingen sprak, en zij meende te mogen verzekerd zijn dat zij van zijnentwege noch onbescheidenheid noch aanmatiging had te vreezen, verging hare bekommerdheid geheel.
Het meisje toonde zich van toen af zeer minzaam voor hem en scheen genoegen in zijne samenspraak te vinden, - of misschien veinsde zij dit slechts uit beleefdheid.
Wat zij elkander zeiden, beduidde niet veel: zij spraken van het slechte weder daarbuiten, van de aanstaande paardenloopen, van den laatsten Longchamps en van de nieuwe modes, welke men daar had opgemerkt. En of zij zich in elkanders gezelschap vermaakten of niet, er was bijna een half uur verloopen toen zij nog druk aan het kouten waren.
Maar dan oordeelde de barones waarschijnlijk dat het tijd was, die lange samenspraak, welke hare bloedverwanten kon ergeren, beleefdelijk af te breken. Zij stond op en zeide tot hare dochter:
‘Kom, Clemence, M. Herman zal ons verschoo- | |
| |
nen. De douairière heeft ons reeds tweemaal teeken gedaan, dat zij ons iets wil zeggen.’
En onder het uitspreken dezer woorden verwijderde zij zich met Clemence, om bij de oude Mev. van Langenhove te gaan.
Herman begreep zeer goed wat het beduidde: men had hem dit kort onderhoud met zijne toekomende bruid gegund, uit welvoegelijkheid; maar nu was het er mede gedaan; dien avond kon hij niet meer, zonder onbescheiden te worden, met Clemence kouten.
Om te midden van het gezelschap eene houding te vinden, wendde hij zich opvolgend tot Alfred, tot elke zijner zusters en zelfs tot eenige der oude edellieden; maar allen antwoordden hem slechts met ja en neen en poogden zichtbaar eene gelegenheid te zoeken om hem te laten staan.
Dit kwetste hem en er zonk als eene sombere wolk over zijnen geest; wat hem evenwel meer nog bedroefde, was te zien dat zijn vader zich door jonker van Dievoort had laten verlokken, om deel te nemen aan den twist over adellijke geboorte en eigen verdiensten. Nu hoorde hij zelfs zijnen vader met luiderstem uitroepen, dat hij inderdaad trotsch was, een arme werkman te zijn geweest; en hij bemerkte tevens hoe de graaf van Elsdorp, de markies de Hooghe en de douairière van Langenhove, ontevreden en spijtig, de hoofden bijeenstaken en iets schenen te beramen.
De graaf ging in stilte uit de zaal, en keerde eene wijl daarna even stil terug.
Eenige minuten later opende een knecht de deur en kondigde aan:
‘De rijtuigen van M. den graaf, van M. den
| |
| |
markies en van Mev. de douairière staan klaar!’
De baron van Overburg scheen te verbleeken. Het was eene samenspannaing, om hem te doen gevoelen dat hij ongelijk had gehad, zijne bloedverwanten in gezelschap te brengen met lieden van slechte gezindheid of van kleine geboorte. Desniettemin poogde hij, uit beleefdheid, den graaf en den markies te wederhouden, en zij, uit wellevendheid, drukten hunne innige spijt uit, hem zoo vroeg te moeten verlaten; maar de regen, de duistenais, een dreigend onweder en de slechte wegen dwongen hen, tegen hunnen dank afscheid van hem te nemen.
En inderdaad, na allen de hand te hebben gedrukt, - behalve aan jonker van Dievoort, M. Steenvliet en zijnen zoon, - en na deze laatsten slechts met eene bijna onzichtbare buiging te hebben gegroet, gingen zij uit de zaal..... Eenige oogenblikken daarna kondigde het rollen der wielen aan, dat zij zich van net kasteel verwijderden.
De baron van Overburg nam M. Steenvliet ter zijde en poogde hem te overtuigen, dat de onvoorzichtige woorden van jonker van Dievoort alleen de oorzaak waren van het vertrek zijner lichtgeraakte bloedverwanten. Hij had met veel moeite om den ondernemer zulks te doen gelooven; want deze gevoelde zich zoo gelukkig en trotsch over den schoonen avond, te midden van doorluchtige dischgenooten gesleten, dat hij wel ergere beleedigingen zou hebben onderstaan zonder het te kunnen of te willen opmerken.
Intusschen stond Herman, aan wiens scherpziende oogen niets ontsnapte, in eenen hoek na te denken over wat er geschiedde. Hij glimlachte wanneer iemand hem het woord toerichtte; zelfs had hij nog
| |
| |
eene korte wijl met Clemence gekout; maar van binnen in zijn hart lag schaamte en bitterheid.
Op dit oogenblik riep weder de knecht:
‘Het rijtuig van M. den baron van Moorsbeke is ingespannen!’
Terwijl iedereen van dezen edelman, met allerlei betuigingen van spijt over zijn vroegtijdig vertrek, afscheid nam, naderde Herman tot zijnen vader en zeide hem geheimlijk:
‘Het is tijd dat wij hier wegkomen, vader. Allen gaan heen; wij mogen de laatsten niet blijven; het ware noch beleefd noch waardig. Ik bid u, laat mij toe, ons rijtuig te doen inspannen.’
De ondernemer mompelde wel wat tegen, doch liet zich overtuigen en gaf zijnen zoon de gevraagde toelating.
‘Gij insgelijks, mijn goede mijnheer Steenvliet,’ zeide hem de baron van Overburg, ‘gij wilt ons reeds verlaten? Het is mij zeerleed, geloof het; maar gij hebt misschien gelijk: weerlichten toonen zich op den horizont, er hangt een nieuw onweder in de lucht. Het is nog zeer verwijderd, en gij zult te huis kunnen zijn voor dat het losbreekt’
M. Steenvliet en zijn zoon nam en afscheid van de nog tegenwoordig zijnde personen. Clemence reikte haren toekomenden bruidegom de hand en wenschte hem zeer minzaam goeden avond. Misschien was het alleen de blijdschap, hem tezien vertrekken, die haar aangezicht nu voor de eerste maal met eenen ongeveinsden glimlach verlichtte.
Toen Herman nevens zijnen vader in het rijtuig was gezeten en zij slechts een paar boogschoten van het kasteel verwijderd waren, begon M. Steenvliet
| |
| |
het geluk te roemen, dat zijnen zoon te wachten stond, als lid van zulke hoogedele familie.
Herman mompelde een ontkennend antwoord.
‘Hoe, gij zult niet gelukkig zijn?’ riep de ondernemer verwonderd.
‘Ik geloof het niet, vader,’ was des jongelings antwoord.
‘Nog niet tevreden met zulke bruid? Gij zoudt misschien willen trouwen met eene koningin?’
‘Neen, ik zou willen leven tusschen lieden, die niet van zoo hoog op ons zouden nederzien.....’
‘Kom, kom, dit zijn altemaal kinderachtigheden, mijn zoon. Is jonkvrouw Clemence geen bevallig, minnelijk en geestig meisje?’
‘Van Clemence wil ik niet spreken, vader.’
‘Van wie dan?’
‘Van hare bloedverwanten, die genoeg hebben getoond, dat zij ons aanzien als indringelingen, als verrijkte werklieden, wier gezelschap hen kwetst en vernedert’
‘Ha sa, Herman, op welken doom hebt gij nu getrapt? Die edele heeren hebben mij alle vriendschap en achting bewezen. Ik was er zelfs beschaamd over. Denk eens, ik zat op de eereplaats tusschen al deze graven en barons! Millioenen zijn insgelijks een adeldom, mijn zoon.’
De jongeling, die wel gevoelde dat het nu geen oogenblik was om zijnen vader mede te deelen wat hij had opgemerkt, en hoe hij den toestand beoordeelde, liet zijn hoofd in den hoek van het rijtuig achterovergaan.
‘Mijne hersens zijn zwaar en ik ben zeer vermoeid,’ zeide hij. ‘Het gerucht der wielen belet
| |
| |
mij daarenboven u wel te verstaan. Ik bid u, vader, laat mij toe wat te rusten. Morgen zal ik u uitleggen, welke overwegingen dit middagmaal in mijnen geest heeft doen ontstaan.’
‘Die baron van Overburg bezit een uitmuntenden kelder. Gij hebt misschien wat veel wijn gedronken, Herman?’
‘Tamelijk, vader.’
‘En dit maakt u sluimerig? Mij verjongt integendeel de goede wijn: het schijnt mij, dat ik geene dertig jaar oud ben..... Sa, gij luistert niet, geloof ik? Kom, slaap dan maar, indien gij kunt.’
Herman zweeg, en zijn vader ging voort met in zich zelven te jnichen over de eer en het genoegen, welke hij dien avond had genoten.
|
|