| |
| |
| |
VI
Er waren reeds acht dagen verloopen, sedert de baron van Overburg aan zijnen oom, den markies de la Chesnaie, had geschreven, en nog was hem geen antwoord toegekomen.
Dit bracht hem in groote verlegenheid. Hij begon te vreezen, dat de markies uit verbittering hem zoolang liet wachten, en zijn uitgesteld antwoord wel eene weigering zou kunnen zijn. Daarenboven, de baron had eenige zijner naaste bloedverwanten uitgenoodigd tot een middagmaal, waarop hij hun den zoon van M. Steenvliet, als de toekomende bruidegom zijner dochter Clemence, wilde voorstellen.
Binnen vier dagen zou dit middagmaal plaats hebben. Bij gebrek aan een goedkeurend antwoord van zijnen oom, mocht hij tot deze afkondiging niet overgaan; want hij had in zijnen brief aan den markies ten stelligste beloofd, dit huwelijksontwerp geheim te houden, totdat hij zijne toestemming zou hebben verkregen.
Ook de ondernemer toonde zich ongeduldig en mistrouwend over het stilzwijgen van den markies; maar M. van Overburg stelde hem min of meer gerust, door hem te zeggen, dat zijn oom een zonder- | |
| |
ling man was, die nimmer een besluit over iets nam, of hij moest eerst eene geheele week er over hebben nagedacht.
Wat het middagmaal op het kasteel betrof, het was te laat om dit nog af te zeggen of te verschuiven. Kwam het antwoord van den markies niet toe voor den vastgestelden dag, zij zouden er van het huwelijk nog niet gewagen. In dit geval zou deze samenkomst niets anders zijn dan eene voorloopige kennismaking, — en dit ware misschien eene voordeelige omstandigheid, aangezien daarna de eindelijke huwelijks-aankondiging de bloedverwanten van M. van Overburg minder zou bevreemden of verrassen.
Wanneer de ondernemer met zijnen zoon over deze dingen koutte, toonde Herman wel voortdurend denzelfden goeden wil, doch tevens dezelfde onverschilligheid. M. Steenvliet meende te mogen denken, dat deze koelheid grootendeels was geveinsd; want hoe zou anders, sedert dat er spraak was van dit huwelijk, Hermans gedrag zoo grondig veranderd zijn?
Inderdaad, de jongeling was gedurende de laatst verloopene week slechts driemaal, — en dan nog op aandringen zijns vaders, naar de Club gegaan. Hij was telkens met gezond hoofd en onbenevelden geest vóór elf uren thuis gekomen. De andere avonden had hij zelfs geheel op zijne kamer met lezen en teekenen doorgebracht, iets, dat hij sedert lang niet meer had gedaan.
M. Steenvliet kon dus niet twijfelen, of Herman dacht gedurig aan de bevallige en hoogedele bruid, welke hem door het ontworpen huwelijk zou worden geschonken. Het was niets anders dan een innig liefdegevoel, dat zich in zijn hart ontwikkelde, en hij,
| |
| |
— daarvan ten volle bewust, — poogde het voor zich zelven en voor anderen te verbergen.
Deze hoop, deze zekerheid verheugde den ondernemer des te meer, daar hij de zachtheid, de onderwerping van Herman te zijnen opzichte meende te mogen aanzien, als eene betuiging van dankbaarheid voor het schitterende huwelijk, dat hij hem ten koste van zulke groote opofferingen ging bezorgen.
Herman was intusschen eene tweede maal ten huize van Jan Wouters geweest. Alhoewel hij zich veel vroeger had aangedreven gevoeld, om terug te keeren naar de plaats waar het oproepen der herinneringen uit zijne kindsheid hem zoo gelukkig had gemaakt, koos hij tot dit bezoek eenen Zondagnamiddag uit, ten einde den ouden timmerman te huis te vinden.
Hij werd door den grijsaard, door Lina en hare moeder gulhartig en met onbedwongene minzaamheid ontvangen. De blijdschap dezer eenvoudige lieden was groot, toen zij uit zijnen mond vernamen, dat hij sedert zijn laatste bezoek niet alleenlijk uit den Gulden Arend was weggebleven, maar zelfs geen enkelen dag wijn genoeg had gedronken om er in het minst door aangehitst te kunnen zijn.
Aan hen, aan hunnen wijzen, vriendelijken raad was hij dit verschuldigd, — ja, het was hem een onschatbaar geluk, want nu eerst was hij in vrede met zijn geweten, nu was er rust in zijn hart, nu lachte het leven hem weder toe..... Wat hem ook op de wereld mocht gebeuren, hij zou nimmer deze weldaad vergeten..... Zij waren arm; geld had voor hem weinig waarde. Hij kon duizenden franken verspillen naar zijn welgevallen; maar geld durfde hij hun niet
| |
| |
aanbieden, want hij dacht daarover evenals baas Wouters en hij vreesde, dat, indien er geld tusschen hen kwam, dit ongetwijfeld hunne wederzijdsche achting zou verminderen, en wel zeker hunne belangelooze vriendschap, in zijne oogen ten minste, zou ontheiligen. Dienvolgens, — ofschoon hij bereid was hen met goud, met veel goud te beloonen, — verklaarde hij hun, dat hij nooit uit eigene beweging zulk iets zou aanbieden.
Deze denkwijze beviel den eerlijken werkman zoodanig, dat hij met tranen in de oogen den jongeling de hand aangreep en hem innig dankte voor zijn goed gevoelen ten hunnen opzichte; want waarlijk, hadde hij hun geld durven aanbieden, al ware het slechts een enkel goudstuk geweest, hij zou hem verzocht of bevolen hebben, voortaan hun nederig huisje voorbij te gaan.
Zij waren dus over elkander tevreden, en begonnen weder van den verleden tijd te spreken, toen zij allen, behalve de grootvader, te Ruysbroeck woonden en Herman en Lina onafscheidbare speelgenooten waren. Bij het opgraven dezer herinneringen juichten zij en klapten in de handen, of glinsterden er tranen van zoete ontroering in hunne oogen. Herman gevoelde zich als opgenomen in eene glanzende tooverwereld. Zelf weder kind geworden, huppelde hij daarin schuldeloos rond met het kleine Carolientje aan de hand, te midden eener milde, aanlachende natuur met warmere zon, zachtere lucht en geurigere bloemen, en waar niet het geld, maar de zuiverheid der ziel, de goedheid des harten en het eenvoudig geloof in God en in den mensch de bronnen waren van geluk en van kracht.
| |
| |
Hij bleef met zijne arme, doch in zijn oog edele vrienden, de namiddag-koffie drinken, at weder met ongemeenen lust van het bruin roggebrood, en sprak te dezer gelegenheid van zijne moeder, met zulken diepen rouw en zulke geestdrift, dat zijne aanhoorders geweld moesten doen om niet aan het weenen te gaan.
Wat later vertelde hij insgelijks van zijn aanstaande huwelijk, en antwoordde op de vragen van Lina en hare moeder, dat zijne toekomende bruid, — hoewel eene baronsdochter, — echter een aanminnig, zachtaardig en geestig meisje was. Wel had zij geene blozende wangen als iemand, wier bloed door de veldzon en den arbeid is versterkt; maar zij was welgemaakt, onderscheiden van manieren en toonde in taal en houding veel zwier en bevalligheid. Hij gevoelde voor haar geene bijzondere neiging; dan, dewijl zijn vader er zoo sterk aan hield en dit huwelijk hem, Herman, waarschijnlijk zou wederhouden van terug te vallen in het losbandig leven, dat hem nu als eene lage en verachtelijke ondeugd afschrikte, zou hij het aanvaarden, ofschoon hij niet hoopte in deze ongelijke verbintenis een genoeglijk leven te vinden.
Lina en hare ouders poogden hem te troosten en aan te moedigen. Volgens hunne meening was zijne bezorgdheid geheel ongegrond. Kon men wel vreezen, niet gelukkig te zullen zijn met eene rijke, edele bruid, welke hij afschilderde als zeer zachtzinnig en beminnelijk? En, wat de genegenheid des harten betrof, die zou wel allengs van zelf komen.
Daarop had Herman het hoofd geschud en eenen diepen zucht geslaakt, doch geen ander antwoord gegeven.
| |
| |
Dat iemand hem op den schouder klopte (bladz. 126).
| |
| |
Zij stonden van tafel op. Jan Wouters wilde Herman den boomgaard en den groenselhof toonen. Men wandelde eenigen tijd door de paden van den kleinen tuin, men plukte hier en daar eene bloem, die weder herinneringen uit de zoete kinderjaren opriep, men koutte, men lachte, vroolijk en eenvoudig, totdat de naderende avond den jongeling deed gevoelen, dat zijn bezoek lang genoeg had geduurd. Hij stond op en kondigde aan, dat hij hen ging verlaten om naar huis te keeren.
‘Wanneer mogen wij hopen, dat mijnheer Herman ons weder met een bezoek zal vereeren?’ vroeg Lina, terwijl zij hem met eenen smeekenden blik aanzag.
‘Ach,’ antwoordde hij, ‘zulke namiddag van stillen kout en zoete vriendschap Is mij meer waard, dan al de feesten en al de kostelijke vermaken der zoogenaamde hoogere wereld! U weder te zien, goede lieden; nu en dan eenige oogenblikken uw aanmoedigend gezelschap te mogen genieten, dit alleen, ik ben er van overtuigd, kan mij de wilskracht leenen om niet in mijn hopeloos leven van vroeger te hervallen; maar ik durf waarlijk u de toelating niet vragen.....’
‘Altoos zult gij ten onzent welkom zijn, mijnheer,’ zeide de timmerman.
‘Uw bezoek zal ons telkens vereeren en verblijden,’ voegde de moeder er bij.
‘Vergeet niet, mijnheer Steenvliet, dat gij mij het leven hebt gered en wij u daarvoor eeuwigen dank verschuldigd zijn,’ sprak het meisje zeer ernstig.
‘Het zij zoo, Lina,’ antwoordde de jongeling met eenen stillen glimlach. ‘En nu wilt gij, op uwe beurt,
| |
| |
mijne ziel redden, niet waar? Schud het hoofd niet, ik doorgrond uw edelmoedig inzicht. Indien gij uw doel bereikt, wie van ons beiden zal de andere het meest verschuldigd zijn?..... Kom, kom, twisten wij liefst daarover niet. Vaarwel, tot wederziens.’
Herman liep met lichten voet en vroolijk hart den aardeweg in naar Loth. Hij wreef zich de handen, murmelde blijde woorden en zag de beelden van Jan Wouters en zijne dochter, maar vooral het beeld van Lina, voor zijne oogen staan en toelachend hem vergezellen, als gingen zij voor hem achteruit, naarmate hij zelf zijnen weg vervorderde.
Dit bracht hem eindelijk tot de overweging, dat hij wel zeker geboren was voor het eenvoudige en stille buitenleven. Nu ging hij trouwen met eene hoogedele jonkvrouw, die ongetwijfeld in prachtbetoon alleen haar geluk zou zoeken. Niet de liefde had hen tot elkaar gedreven: zij bracht niets bij dan hare adellijke geboorte; hij niets dan zijns vaders goud..... Voor anderen was zulke verbintenis misschien wenschelijk; hij evenwel scheen noch door God noch door zijne innerlijke natuur er toe bestemd te zijn. Maar hoe dit ook ware, hij had zijnen vader beloofd de hand van Clemence met goeden wil te aanvaarden, en hij zou zijn woord houden. Het was toch nog het beste; want anders werd zijn treurig leven weder even doelloos als te voren.
Deze gedachten hielden zijnen geest bezig, totdat hij te Brussel van den trein stapte en meende de stad in te gaan.
Maar daar voelde hij eensklaps, dat iemand hem op den schouder klopte. Zich omkeerende, zag hij een zwaarlijvigen man, met roode, dikke wangen en
| |
| |
dragende eenen blauwen kiel en eene muts van ottervel. Het was Pieter Mol, de herbergier uit den Gulden Arend, die hem gemeenzaam de hand aangreep en hem zeide:
‘Ha, ha, goeden dag, mijnheer Herman. Wat drommel, gij ziet er tamelijk wel uit. Zijt gij geheel genezen?’
‘Genezen?’ herhaalde de jongeling verwonderd. ‘Ik ben, God dank, niet ziek geweest, baas. Waarom vraagt gij dit?’
‘Wel, omdat gij op het feest van verleden Woensdag niet tegenwoordig waart. Men heeft zoolang op u gewacht! Onze Isabella zou er wel om geweend hebben..... Het was waarlijk een koninklijk banket; maar ter oorzake uwer afwezigheid heeft men zich niet te veel vermaakt. Ik heb het genoeg in mijnen kelder kunnen gewaar worden: er is nog geene flesch Champagne voor elk gedronken, en te tien uren waren ze reeds weg. Gij, mijnheer Herman, zijt de groote vreugdemaker, en waar gij ontbreekt, gaat het niet..... Twee dagen later heeft M. Dalster ons gezegd, dat gij ziek waart en men u in de Club nog niet had gezien. Onze Leocadie heeft sedert altijd met het hoofd naar den grond geloopen, en onze Isabella weent als zij alleen is. Ja, gij begrijpt het, niet waar? Het arme meisje is u zoo genegen, dat zij geheele dagen aan niets anders denkt dan aan u.’
‘Aan mij?’ riep de jongeling verbaasd en misschien verontwaardigd. ‘Isabella denkt aan mij? Ik zou wel eens willen weten waarom.’
‘Kom, kom, slimme vogel,’ lachte Pieter Mol, ‘gebaar u maar zoo onnoozel niet. Gij weet genoeg,
| |
| |
dat onze Isabella nooit gelukkig is dan wanneer zij u ziet.’
‘Ik?’ gromde Herman, ‘ik weet daar niemendalle van.’
De baas neigde zijn hoofd op den schouder des jongelings en fluisterde aan zijn oor:
‘Hebt gij het dan reeds vergeten, wat gij Isabella zeidet? Gij hebt haar bekend, dat gij haar niet kunt aanzien zonder dat uw hart begint te kloppen..... en zoo is natuurlijk het arme kind geheel op u verzot geraakt.’
‘Ha, sa, baas,’ viel Herman met onverborgene gramschap uit, ‘ik verzoek u, mij met dien zinneloozen praat niet langer te vervelen. Ik weet slechts een ding, namelijk dat uwe dochters, - Leocadie zoowel als Isabella, - ons vleiden en onze eigenliefde aanhitsten om ons, tegen elkander op, te doen drinken en hoopen gelds te verkwisten. Wat ik ten uwent gebruikte of verbrijzelde, heb ik betaald, en daarmede is alles effen tusschen ons. Ga nu uwen weg en laat mij gerust.’
Pieter Mol weerhield den jongeling bij den arm; deze, uit vrees voor het bijlokken van nieuwsgierigen, wilde geen geweld gebruiken om zich van den onbescheiden kerel los te maken.
‘Maar, mijnheer Herman, troost mij toch een weinig, ik bid u,’ smeekte de herbergier. ‘Eergisteren kwam de ridder van Beverhof ten onzent. Hoe verschrikte hij ons allen, toen hij ons verzekerde, dat gij nooit meer in den Gulden Arend zult komen! Het was scherts, hij bedroog ons, niet waar?’
‘Zoo iets heb ik niet gezegd,’ antwoordde Herman, ‘maar ik ben evenwel geheel meester van
| |
| |
mijn doen en laten, en heb niemand er rekening over te geven.’
‘O, mijnheer, heb toch medelijden met mij en mijne kinderen! Komt gij niet meer ten onzent, dan ben ik geheel verdorven. Die edelmoedige heeren, uwe vrienden, zullen insgelijks weg blijven, en zoo krijg ik al den wijn, dien ik heb opgedaan, voor altoos aan mijn been. Wees goedhartig, beloof mij dat gij nog in onze herberg zult komen.’
‘Welnu, ja, als het mij gelegen valt. Vaarwel!’ gromde Herman, zich in allerhaast verwijderende.
Hij sprong in een open huurrijtuig, en gaf den koetsier bevel hem naar de Wetstraat te voeren.
Onderweg overdacht hij de zonderlinge woorden van baas Mol. Isabella zou voor hem eene bijzondere genegenheid, - en om het echte woord te bezigen, - liefde gevoelen? Wat kon dit woord wel beduiden in den mond van meisjes, die aan twintig jongelingen te gelijk hunnen glimlach gunden, als een lokaas om hen tot uitspatting en verkwisting te drijven? Dat hij ooit, zelfs schertsende, tot Isabella iets had gezegd, van aard om haar recht tot zulke belachelijke aanmatiging te geven, dit geloofde hij niet. Het was dus alweder niets anders dan een middel, door den slimmen baas Mol uitgedacht, met de hoop daardoor zijnen veronderstelden hoogmoed te vleien en hem op deze wijze naar den Gulden Arend te doen komen. Maar deze list kon niet gelukken; had hij te voren noch genegenheid noch achting voor de geldzuchtige dochters van baas Mol gekoesterd, mu, nu zijne oogen waren opengegaan, gevoelde hij voor hen niets meer dan afkeer en verachting.
Liefde, dacht hij, is wel zeker de zuiverste wasem,
| |
| |
die opwalmt uit eene nog zuivere ziel: onbewuste aantrekking, eenvoud, belanglooze opoffering; maar er staat bij het menschelijk hart een nijdige duivel, om die vlam onrein te maken of geheel te versmachten: het goud, de stoffelijke afgod, die alles vervalscht en ontheiligt!
Terwijl hij dus in zich zelven droomde en mompelde, hield de huurkoets in de Wetstraat stil. De gaslantaarns waren reeds gedeeltelijk ontstoken.
Hij betaalde den koetsier en trad in de poort zijner woning; maar de knecht Jacques kwam hem te gemoet, om hem te melden dat zijn vader verlangde hem te spreken.
Toen hij in het kabinet was getreden, zeide hem M. Steenvliet:
‘Herman, er is nieuws van Monaco gekomen. De haer van Overburg is hier geweest en heeft mij den brief getoond.’
‘En stemt de markies de la Chesnaie in mijn huwelijk toe, vader?’
‘Ja, maar hoe deze zaak zal afloopen, dit is de vraag. De markies moet wel een stoat en hoogmoedig man zijn, om zulk een antwoord te durven geven; maar de baron van Overburg heeft in alle geval daar geene schuld aan; het bedroeft hem nog meer dan mij.’
‘Bedroeven? Is er dan slecht nieuws?’
‘Slecht nieuws wel niet, Herman; het is evenwel niet zooals ik het hadde gewenscht. Kom, zit neer, ik ga het u uitleggen. De markies schrijft, dat het ontwerp van zulke misverbintenis, - hij noemt het eene misverbintenis! - hem ten hoogste bedroeft; maar dewijl Clemence denkt, dat dit huwelijk haar
| |
| |
gelukkig zal maken, en hij tevens, langs eene andere zijde, de noodzakelijkheid ervan erkent, is hij bereid zijne toestemming er aan te geven, zoohaast hij zich persoonlijk zal overtuigd hebben, dat al wat zijn neef de baron hem heeft geschreven noch ongegrond noch overdreven is. Daartoe zal hij zelf naar Brussel komen..... eerst binnen drie weken! Want alhoewel zijne gezondheid nu veel beter is, bedreigt de dokter van Monaco hem met eene onfeilbare hervalling, indien hij niet, gedurende ten minste nog omtrent eene maand, de baden van verwarmd zeewater blijft gebruiken. De markies verbiedt zijnen neef ten stelligste en op den toon eener overheid, welke hij onbetwistbaar waant, iets aangaande dit hnwelijk te doen of te beslissen, voordat hij hem in eigen persoon zijne goedkeuring hebbe gegeven. Dus nog eene maand uitstel ongetwijfeld. Hoe vindt gij dit, Herman?’
‘Wel, om u de waarheid te zeggen, vader,’ antwoordde de jongeling, ‘ik vind het eene gelukkige omstandigheid.’
‘Hoe, eene gelukkige omstandigheid?’
‘Het is natuurlijk, vader: men stapt niet zonder aarzeling van het vrije jongelingsleven in den onverbrekelijken huwelijksband. Deze maand uitstel zal mij toelaten, mij aan het denkbeeld van den nieuwen stand te gewennen.’
‘Gij hoopt of verlangt evenwel niet, dat uw huwelijk onder blijve?’
‘Neen, dat niet, vader.’
‘Het zou er toch weinig toedoen. Ik heb mij nu vast in het hoofd gestoken, dat gij de bruidegom van jonkvrouw Clemence zult worden..... en zoo zal het gebeuren, ondanks de geheele wereld. Ik heb uw
| |
| |
woord, en de anderen houd ik al te zamen onder mijn bedwang door het geld!’
‘Maak u niet gram, vader. Vermits de markies schrijft, dat hij zal toestemmen.....’
‘Ja, maar dit mistrouwen en die talmerijen vernederen mij. Waarschijnlijk wil M. de la Chesnaie eerst inlichtingen nemen, om zich te verzekeren dat mijn fortuin geene begoocheling is. Het zij zoo, dat hij kome..... Ha, ja, ik vergeet u te spreken van het middagmaal, dat overmorgen op het kasteel plaats heeft. Om aan de wenschen of liever aan de bevelen van den markies te gehoorzamen, hebben wij eenstemmig besloten, dat men op dit familiefeest nog niet van het ontworpen huwelijk zal gewagen. Gij zult er uwe aanstaande bruid zien, met haar nader kennis maken en met haar kouten; maar gij moet beiden insgelijks ontwijken, daarover te spreken. Zult gij wel macht op u zelven hebben?’
‘Ho, vader, niets is gemakkelijker.’
‘Welnu, dan is het opperbest. Nog eenen anderen raad wil ik u geven. Van deze samenkomst kan veel afhangen; gij moet pogen eenen gunstigen indruk op Clemence en op hare adellijke bloedverwanten te doen. Wat men ook zegge, naar zijne vederen beoordeelt men den vogel. Schik u op met de uiterste zorg; spaar desnoods daartoe geen geld.’
‘Maar, vader,’ wedersprak Herman, ‘ik heb mijne zwarte plechtkleedij, nog geheel nieuw. Anders hoeft er toch niet.’
‘Gij zult uw haar doen krullen?’
‘Natuurlijk, vader.’
‘Het is nu eenige maanden geleden, Herman, dat ik aan den vinger van den baron d'Alterre eenen dia- | |
| |
mant bemerkte, die glinsterde en vonken uitwierp als eene gloeiende kool. Zulken ring heb ik gekocht. Hij is wat groot voor uwen vinger; maar gij zult tot den goudsmid gaan en hem doen vernauwen. Die diamant zal de oogen van iedereen uitsteken.’
‘Gij wilt, vader, dat ik dien ring aandoe?’
‘Ja, hij zal getuigen van onzen rijkdom.’
‘Daarin moet ik evenwel uw verlangen weerstreven. Dat bejaarde lieden zulke dure juweelen dragen, is misschien eene gewoonte onder den hoogen adel, maar wat ik goed weet, is dat het jongelieden niet staat. Daarenboven, vader, indien jonkvrouw Clemence en de anderen daar naar wachten om mij genegenheid of achting te betuigen.....’
‘Kom, zwijg dan maar; ik zelf zal op dien dag den ring aan mijnen vinger dragen; zoo zullen zij hem evenwel zien..... Zeg eens, Herman, indien wij onze vier paarden voor het rijtuig spanden, dit zou ginder groot opzien verwekken.’
‘Maar, vader, de edele gasten van M. den baron komen ten hoogste met twee paarden. Ons prachtbetoon zou hen diep kwetsen.’
‘Welnu, wat kwaad waredaaraan?’
‘Het is geen middel om zich gunstig te doen onthalen, vader.’
‘Inderdaad, gij hebt misschien gelijk; ik laat mijn voornemen varen. Het is niet voor mij, dat ik iedereen van onzen rijkdom zou willen overtuigen. Ik lach er in den grond mede, wat de lieden over mij denken; maar het is voor u, mijn lieve Herman, voor uw welzijn alleen..... Om te eindigen, nog eene aanbeveling. De baron laat mij telkens verstaan, dat zijn zoon Alfred niet zeer met uw huwelijk is opgezet.
| |
| |
Waarom poogt gij niet dien tegenstand te overwinnen? Het is avond; ga naar de Club; gij zult er Alfred vinden, want de leden zijn vergaderd om te beslissen over de paardenloopen van dezen Zomer.’
‘Ik heb er niet veel lust toe, vader.’
‘Waarom?’
‘Omdat M. Alfred, sedert zijn vader hem van mijn huwelijk heeft gesproken, zichtbaar in mijne tegenwoordigheid verlegen is of mij ontwijkt.’
‘Nu, nu, dit is waarschijnlijk een engegrond vermoeden. Doe mij het vermaak, ga naar de Club.’
‘Het zij zoo; ik zal daar dam iets eten..... Tot straks, vader, want laat blijf ik toch niet uit.’
En de jongeling, na tot loon zijner goedwilligheid eenen minzamen handdruk te hebben ontvangen, verliet het kabinet.
|
|