| |
| |
| |
V
M. van Overburg, bezorgd voor de geruchten die aangaande den val der Bank Prudentia in de stad rondliepen, had reeds den vierden dag over de tweehonderdvijftig duizend franken beschikt, en deze som in de kas der Bank gestort.
Te dier gelegenheid was hij zelf bij M. Steenvliet gekomen en had hem gezegd, hoe aandringend hij aan zijnen oom den markies had geschreven. Het antwoord was hem nog niet toegekomen, doch hij twijfelde geenszins of dit antwoord zou goedkeurend zijn.
Er werd, op verzoek van den ondernemer, tusschen hen besloten, dat de baron, een tiental dagen later, eenen maaltijd zou geven, waarop hij eenige zijner voornaamste bloedverwanten en M. Steenvliet en zijnen zoon zou uitnoodigen. Men zou daar het ontworpen huwelijk aankondigen.
Evenwel, zoohaast het toestemmend antwoord van den markies aankwam, zou de baron het den ondernemer laten weten, en deze zou met zijnen zoon naar het kasteel komen, om Herman en Clemence, als verloofden, nader kennis te laten maken. De betame- | |
| |
lijkheid eischte, dat men tot alsdan de jonge lieden geene gelegenheid verschafte om elkander te ontmoeten.
Toen M. Steenvliet met blijdschap zijnen zoon den gunstigen gang der zaken, opzichtens zijn huwelijk met de jonkvrouw van Overburg, mededeelde, toonde Herman zich zeer koel; hij verklaarde bereid te zijn om zich naar zijns vaders verlangen te gedragen; maar of dit huwelijk gelukte of niet, dit liet hem geheel onverschillig.
De jongeling ging intusschen dagelijks naar de Club. Hij moest, volgens zijns vaders raad, daar alle moeite aanwenden om de vriendschap van M. Alfred meer en meer te winnen; want deze kon veel bijdragen om het hart zijner zuster in eene gunstige stemming te houden.
Daaruit sproot natuurlijk voort dat Herman, die anders reeds te veel tot drinken was genegen, gevaar liep zich in den wijn en in luidruchtige zwelgerijen te vergeten. Hij kwam inderdaad een paar malen te huis, zeer laat in den nacht en met een zwaar hoofd; maar gelukkiglijk had zich in de Club, gedurende deze laaste dagen, geene gelegenheid tot uitspattende vermaken voorgedaan.
Eenige malen had Herman aan het huisje van den timmerman Jan Wouters gedacht. Bijwijlen, wanneer eene lange rust zijne hersens had opgeklaard, ontstond het beeld van Lina Wouters voor zijne oogen, en dan greep een gevoel van berouw en schaamte hem aan, en verjaagde hij met eenen droeven spotlach de tergende herinnering. Had Lina hem niet uit het slijk helpen oprapen? Moest zij hem niet aanzien als een lagen dronkaard?..... Hij zou
| |
| |
moeite doen om deze ontmoeting te vergeten. Was hij onverschillig geworden aan de meening der wereld te zijnen opzichte, voor de onnoozele speelgenoote zijner kindsheid wilde hij niet te blozen hebben.....
Zoo kwam de dag, die voor het banket in den Gulden Arend was vastgesteld.
Gedurende den ganschen morgen werd Herman als vervolgd door de vraag of het zijn plicht niet was, te dezer gelegenheid den timmerman en zijne huisgenooten voor hunne edelmoedige handelwijze jegens hem te gaan bedanken. Lang worstelde hij tegen deze gedachte en verdreef ze meer dan eens; maar ze keerde zoo dikwijls terug, dat hij eindelijk er aan toegaf en besloot, den timmerman een zoo kort mogelijk bezoek te brengen en hem met eenige woorden zijne erkentenis te betuigen.
Indien hij de spoorbaan nam, zou hij de meesten zijner gezellen van de Club aantreffen. Zij zouden willen weten waarom hij hen onderweg verliet, en hem volgen ongetwijfeld. Mocht hij dezen spotzieken jongelieden wel gelegenheid geven, om den voet over des timmermans drempel te zetten? Zou dit de belooning zijn, welke hij de goede, eenvoudige lieden tot dank zou brengen? O, neen, dit ware eene lafheid.....
Er bestond een middel, meende hij, om dit kwaad te vermijden. Hij zou wel met de spoorbaan, doch veel vroeger dan zijne vrienden vertrekken.
Toen hij, volgens dit verslag, kort na vier uren te Loth afstapte, zag hij daar een knecht en eenen werkman uit den Gulden Arend, die eene mande en twee groote doozen uit den goederenwaggon
| |
| |
ontvingen. Zeker, dit waren vruchten, taarten, en suikergebak voor het banket.
Herman ontweek, zooveel hij kon, de aandacht dezer lieden en stapte den steenweg op.
Eenige minuten in die richting afgelegd hebbende, keerde hij ter linkerzijde in eene kronkelige aardebaan, en spoedde zich vooruit, totdat hij eindelijk, na eene bocht aan den hollen weg te zijm voorbijgegaan, eensklaps het huisje van Jan Wouters, een honderdtal stappen verder, zag opdagen.
De nederige werkmanswoning, waar men hem zoo edelmoedig had verpleegd en geherbergd, stond daar eenzaam, te midden van het vlakke veld, half verborgen onder hare reusachtige notelaars en vergezeld door de kriekelaars en appelaars van haren boomgaard. Boven de doornenhaag, die het voorhofje omsloot, verhieven zich twee Syringa-boschjes, beladen met eenen overvloed van purperachtige tuilen, welker zoete kruidnagelgeur zich wijd en zijd verspreidde, en zelfs op zulken afstand den jongeling met kracht deed ademen.
De heldere Meizon goot haren koesterenden gloed over deze stille oasis; op het dak van het schilderachtig huisje wandelden eenige korrende duiven; uit eenen verren kriekelaar galmde het heldere lied van den boomnachtegaal.
Herman bleef getroffen staan; eene zonderlinge uitdrukking verscheen op zijn gelaat: geestdrift en geluk blonken in zijne oogen. Welhaast murmelde hij in zich zelven:
‘Hoe het terugzien van een bekend oord, het hooren van bekende klanken of het ruiken van vroeger ingeademde geuren ons geheugen eensklaps ver- | |
| |
licht!..... Ik zie mijne grootmoeder, mijn ouden grootvader voor mijne oogen staan en mij toelachen van achter hunne haag. Zij woonden in zulk een huisje, - wat grooter..... Ik huppel aan de hand mijner moeder. Wij zijn de lieve Meimaand ingetreden, evenals nu; het is grootvaders verjaardag. Ik heb eenen bloemtuil in de hand; ik stamel mijnen gelukwensch; de oude man drukt mij bevend op zijn hart; ik voel een traan op mijn voorhoofd vallen..... Eilaas, zij zijn dood de edele harten..... en dood insgelijks mijne goede moeder!’
Hij schudde het hoofd met weemoed, en worstelde gedurende eene wijl tegen deze bedroevende gedachten. Eindelijk stapte hij beraden naar het huisje.
In den voorhof gekomen? bleef hij echter weder staan, om met innig genoegen de nederige bloemen te beschouwen, die nevens het middelpad prijkten en hem als eenen oudbekende schenen aan te lachen.
Het waren inderdaad vrienden zijner gelukkige kindsheid, en hij herinnerde op dit oogenblik hoe dikwijls hij, spelende, het hoofd van het kleine Carolientje Wouters er mede had gesierd: het geurige viooltje, de gele sleutelbloem, het rozig madeliefje, de purperen windroos, de gouden boterbloem: diamanten in de kroon zijner onnoozele speelgenoote, wat anders schoon en kostbaar voor zijn hart dan de zeldzame, prachtige bloemen, welke hij sedert toen in den tuin zijns vaders of in de planthuizen zijner adellijke makkers van de Club had gezien!
Wellicht zou zijn geest langer nog dien verleidenden droom voortgezet hebben; maar nu trof eensklaps eene vrouwenstem zijn oor.
| |
| |
‘Wel, wel, zijt gij het, mijnheer Steenvliet? Blijf niet buiten; kom toch binnen, als het u belieft.’
‘Goeden dag, bazin Wouters. Is er geen belet?’ vroeg hij.
‘Belet? Hier is nooit belet, mijnheer, en voor u in alle geval zeker ziet. Kom binnen. En hoe gaat het nu? Ha, gij schijnt gezond en opgeruimd van geest. Nu zou ik u insgelijks wel herkennen, maar dien avond zaagt gij er zoo vreemd uit. Zit neder, mijnheer Steenvliet. Neen, op dien stoel niet: deze is beter..... En waaraan zijn wij de eer van uw bezoek verschuldigd, als ik het wet en mag?’
‘Ik kwam u allen bedanken voor uwe goedheid jegens mij,’ antwoordde de jongeling.
‘Dit was wat ik dacht, mijnheer; maar het hoeft toch niet, want wij zouden in zulk geval hetzelfde voor iedereen gedaan hebben.’
‘Ik geloof u, bazin; maar dit belet evenwel niet, dat ik uwen vader en uwe dochter dankbaarheid verschuldigd ben voor hunne edelmoedige handelwijs jegens mij. Het is bovenal baas Wouters, wien ik mijne erkentenis wil betuigen.’
‘Mijn vader is in het dorp aan zijn werk; Lina is naar Hal.....’
‘Dan zal ik u maar vaarwel zeggen, en bij eene andere gelegenheid nog eens aankomen.’
‘In uwe plaats zou ik liever wat wachten, mijnheer. Onze Lina is hare afgewerkte kant naar de factoresse gaan brengen. Zij moest reeds terug zijn; ik verwacht haar elk oogenblik..... Heengaan zonder mijnen vader of mijne dochter te hebben gezien? En gij geeft u de moeite, daarom van Brussel te komen?’
| |
| |
‘Toch niet, bazin; er is een vriendenfeestje in den Gulden Arend.’
De vrouw staarde hem verwonderd in de oogen.
‘Gij gaat naar den Gulden Arend?’ morde zij. ‘O, mijnheer, om de liefde Gods, doe het niet. Gij zult u weder ziek maken..... Daar komt juist onze Lina; ik hoor ze zingen.’
Een vroolijke glimlach verlichte des jongelings gelaat, terwijl hij het oor leende op eenige nog verwijderde klanken. Hij zelf murmelde binnensmonds:
‘Herders en herderinnekens blij,
Brengt uwe schaapkens naar de wei;
Hier is de Mei, de zoete Mei!’
‘Gij kent het lied, mijnheer?’ vroeg de vrouw.
‘Of ik het ken, bazin! Ha, honderden malen heb ik het gezongen: mijne moeder wiegde mij er mede in slaap.’
Hij naderde de deur en ging op den dorpel staan. Van daar zag hij Lina uit de verte door den aardeweg naderen.
Het meisje had, om naar Hal te gaan, haar zondagspak aangetrokken. De eigenaardige dracht der Brabantsche buitenlieden stond haar bijzonder wel, bovenal de zachtkleurige doek, die op haar hoofd was vastgespeld en van wederzijde langs hare bloemige wangen op hare schouders nederdaalde.
Ofschoon tot dan de eenige bron van des jongelings vroolijke stemming te dezer plaats slechts de herinnering aan zijne gelukkige kindsheid was geweest, kon hij evenwel op dit oogenblik niet nalaten, te erkennen dat zijne onnoozele speelgenoote van vroe- | |
| |
ger een uiterst mooi en aanvallig meisje was geworden. Dit deed hem waarlijk genoegen voor haar.
‘Goeden dag, mijnheer Steenvliet,’ zeide Lina, in huis tredende. ‘Wat ben ik blijde, u te zien! Ik was zoo nienwsgierig, om te weten of gij niet ernstig ziek gevallen waart na den droeven nacht van verledene week; maar, God lof, mijne vrees was ongegrond.’
‘Ik dank u, goede Lina,’ antwoordde hij, ‘zulke belangstelling verdien ik zeker niet.’
Het meisje had al sprekende haren hoofddoek afgenomen en op eene kas gelegd. Zij naderde nu de tafel en zeide:
‘Ik ben wat vermoeid van haastig loopen. Indien mijnheer Steenvliet eenen stoel wilde nemen, zou ik insgelijks wat kunnen zitten.’
Gehoorzamende aan haar verlangen, betuigde hij, niet lang te kunnen blijven. Hij was alleenlijk hier gekomen om hen allen voor hunne goedheid jegens hem te bedanken. Men wachtte hem in den Gulden Arend.
‘Lieve hemel,’ kreet Lina, ‘gaat gij weder naar den Gulden Arend? O, Mijnheer, gij doet mij beven?’
‘Inderdaad, gij schijnt geheel verschrikt,’ zeide hij met eenen glimlach. ‘Waarom?’
‘Hoe kunt gij dit vragen? Ik ben slechts eene arme boerin en gij een rijke heer; ik heb het recht niet, u raad te geven, maar ik vergeet toch niet, dat ik als kind met u heb gespeeld en gij mij het leven hebt gered..... Waart gij mijn broeder, ik viel voor u op de knieën en smeekte u met tranen, niet naar den Gulden Arend te gaan.’
| |
| |
‘Gij neemt de zaak te ernstig op, Lina.’
‘Wat zou ik niet geven, om u uit den Gulden Arend te doen wegblijven!’ zachtte het meisje. ‘Grootvader heeft het mij genoeg doen begrijpen. Keert gij er terug, mijnheer, gij zult u weder..... weder ziek maken. Op dien weg zinkt men altoos dieper en men is verloren eer men het weet.’
‘Met uw oorlof, mijnheer, mijne dochter heeft gelijk,’ voegde de moeder er bij. ‘Zulke flinke, knappe jongen, ach, het ware God geklaagd! Vergeet niet dat het spreekwoord zegt: schuw de plaatsen waar de plagen vallen.’
‘Ja, goede lieden,’ morde Herman nadenkend, ‘ik zeg niet dat het niet oneindig beter voor mij zou zijn, uwen raad te volgen; maar nu kan ik het niet. Er zal dezen namiddag te vijf uren in den Gulden Arend een vriendenfeest gehouden warden. Ik moet er volstrekt tegenwoordig zijn.’
Er heerschte eene wijl stilte. Het meisje had het hoofd laten hangen en blikte ten gronde.
‘Lina,’ zeide hij, ‘ik zie met leed dat mijne woorden u bedroeven. Heb dank voor uwe vriendelijke deelneming in mijn lot..... Om u te bewijzen dat ik u oprecht erkentelijk ben, beloof ik u, dat ik in den Gulden Arend mij met ingetogenheid zal gedragen en niet meer wijn drinken, dan het past aan iemand, die besloten heeft matig te zijn..... Schud het hoofd niet, Lina; dergelijke belofte heeft men mij meer dan eens afgedwongen, zonder dat ik ze kon houden; maar, aan u gedaan, zal ze mij ditmaal heilig zijn.’
Deze woorden had hij op zulken toon van overtuiging uitgesproken dat Lina, over hare zegepraal
| |
| |
gelukkig en trotsch, het hoofd ophief en den jongeling met eenen blijden glimlach aanschouwde.
‘Dank, dank, mijnheer Steenvliet!’ juichte zij. ‘Ik geloof u; nu ben ik tevreden.’
Herman stond op als wilde hij afscheid van hen nemen.
‘Gij zoudt ons nu reeds vaarwel wenschen?’ vroeg de moeder. ‘Het is nauwelijks vier uren: gij hebt nog meer dan drie kwartier tijd.’
‘Inderdaad, bazin, maar ik vrees u te hinderen.’
‘In het geheel niet, mijnheer; ik bid u, blijf gezeten.
Na eene wijl stilte, gedurende welke Herman rondom de kamer blikte, zeide hij tot het meisje, als zocht hij een middel om de samenspraak eene andere wending te geven:
‘Ik zie het wel, Lina, gij zijt niet rijk; maar niettemin ademt hier alles levenslust en geluk. Gij meent, dat groote rijkdommen den mensch altoos gelukkig maken? Hoe zoudt gij u bedriegen! Mijn vader bezit millioenen; ik mag geld gebruiken, verspillen zelfs, zooveel ik wil. Ach, al dien rijkdom zou ik opofferen om te mogen terugkeeren in het verleden, om nog, - met den eenvpud der kindsheid,- de zuiverheid der ziel en den vrede des harten te bezitten..... Herinnert gij hem u nog, Lina, den dag, den glansrijken dag, toen ik op mijne school den eersten prijs van het goed lezen en gij op de uwe den eersten prijs van het schoon schrijven had behaald? Mijne grootmoeder had op hare kleine hofstede eenen geheelen ketel rijstepap met suiker en kaneel gekookt en wel twintig onzer schoolgezellen op het feestje uitgenoodigd.
| |
| |
Hoe hebben wij dan in den boomgaard gesprongen, gedanst en gejuicht den ganschen dag.’
‘Of ik het mij herinner!’ murmelde het meisje ontroerd. ‘Terwijl gij spreekt, mijnheer, zie ik alles nog levendig voor mijne oogen.’
‘Maar wat gij waarschijnlijk niet meer weet, Lina, en wat mij nu ook levendig te binnen schiet, is, dat mijne moeder, op het einde van het feestje, ons beiden in hare armen nam en beweerde, dat de koning en de koningin, - want zoo noemde men ons dien dag, - elkander moesten omhelzen.’
‘Neen, daarvan heb ik geen geheugen,’ zeide Lina lachende.
‘Het is zoo, ik stond er bij!’ riep vrouw Wouters, vroolijk in de handen klappende. ‘Dat was eene vreugd, en hoe gelukkig scheen die brave bazin Steenvliet!’
‘Mijne moeder was eene goedhartige vrouw, niet waar?’
‘De goedheid zelve: een hart als een engel, mijnheer.’
‘Ha, van dien dag heb ik een duurbaar aandenken behouden!’ juichte Lina. ‘Weet gij nog, Herman, - verschooning: mijnheer Steenvliet, wil ik zeggen.....’
‘Neen, ik smeek u, noem mij enkel Herman; anders dwingt gij mij, u juffrouw te heeten.’
‘Welaan, mijnheer Herman, weet gij nog welk boek gij tot prijs hadt bekomen? Neen? Het heet De arme weeskinderen en de geschiedenis, welke het bevatte, was zoo schoon en zoo roerend, dat ik telkens tranen stortte, toen uwe moeder ons des avonds er iets uit voorlas.’
| |
| |
‘Ja, zeker, dit herinner ik mij nog,’ bevestigde de jongeling.
‘Zekeren dag, dat de groote Klaas van den smid mij in de weide had geslagen en ik bitter weende, hebt gij, mijnheer Herman, met de toestemming uwer moeder, mij ket boek gegeven om mij te troosten; want gij wist hoe blijde mij dit geschenk moest maken.’
Zij stond op, naderde den wand, keerde terug, toonde een klein boek en riep juichend:
‘Zie, zie, hier is uw geschenk; uw naam staat er op, door den onderwijzer geschreven..... Of ik soms nog aan die gelukkige dagen denk? Ik lees, den zondagavond, nog altoos in het schoone boek, en dan zie ik niet zelden al de menschen, groote en kleine, wier milde vriendschap het mij herinnert.’
‘Geheugen des harten, welke bron van zoet en zuiver genot!’ zuchtte Herman. ‘Laat mij het dierbare boek doorbladeren..... Ha, daar staat mijn naam, - en gij, goede Lina, om het met te vergeten, hebt met uwe hand er onder geschreven, dat ik het u ten geschenke gaf: Ruysbroeck dan 20sten September 1849.’
‘Lees eens op bladzijde 30, mijnheer Herman; daar vertelt het boek, hoe de weeskinderen van honger en koude gaan bezwijken, en hoe de liefdadige mevrouw hun eten en warme kleederen brengt. Daar was het bovenal, dat ik tranen stortte..... en gij insgelijks, mijnheer Herman.’
De jongeling had de aangewezene bladzijde gezocht en las nu met stille stem, doch luide genoeg om door Lina gehoord te worden, het verhaal van den uitersten nood der arme kinderen.
| |
| |
Naar de weide liepen en daar een vuurtje stookten... (blaz. 112).
| |
| |
Onderwijl hield vrouw Wouters zich bezig met koffie op te schenken, en ging nu zelfs naar de schapraai, waaruit zij een bruin roggebrood en een bord met boter nam.
Toen Herman in zijne lezing gevorderd was tot de plaats, waar de kinderen door eene liefdadige dame van den hongerdood worden gered, verduisterde eensklaps zijn gezicht. Hij keek het meisje aan en zag, ofschoon zij glimlachte, twee glinsterende tranen van hare wangen rollen.
‘Ha, ha, hoe zonderling!’ riep hij, insgelijks lachende. ‘Daar waren wij weder kinderen geworden! Mij dacht, ik zag mijne moeder mij aanhooren, en nevens haar een klein meisje met blauwe oogen vol tranen.....’
‘Kom, kom, doe dit boek nu maar weg,’ zeide de moeder, die zich gereed hield om eenen gestreepten doek over de tafel te spreiden. ‘Wij zouden onze namiddag-koffie nog wel vergeten. Indien mijnheer Steenvliet ons de eer wilde aandoen.....’
‘Een kopje koffie zal ik wel drinken om u vermaak te doen,’ antwoordde hij, ‘maar daarna moet ik heengaan: mijne vrienden wachten waarschijnlijk reeds lang op mij.’
‘Zooals het u belieft, mijnheer..... Nu, Lina, zet u daar bij de tafel. Wij zullen er kort spel mede maken.’
En de beide vrouwen beten lustig in hunne roggen boterhammen.
Met eene zonderlinge uitdrukking, — als was hij ontsteld door een gevoel van nijd, — keek Herman hen zwijgend aan.
‘Wij hebben insgelijks wit brood in huis,’ zeide
| |
| |
de weduwe. ‘Mijn vader is wat zwak van maag en kan het roggebrood niet wel verdragen. Heeft mijnheer lust om ons tarwebrood te proeven?’
‘Hoe vreemd is toch de mensch gemaakt! Ginder in den Gulden Arend wacht mij een vorstelijk middagmaal. Er is een kok van Brussel: al wat er raars en kostbaar is, zal ons worden voorgediend..... en nu benijd ik u, nu honger ik naar eene bete van dit zwart roggebrood!..... Kom, bazin, als het u belieft, geef mij eene boterham.’
Alhoewel grootelijks verbaasd, voldeed moeder Wouters onmiddellijk aan zijn verlangen, en hij zette de tanden gretig in de harde snede brood, terwijl zijne oogen van genot en geestdrift blonken.
‘Lina, Lina, herinnert gij u nog,’ vroeg hij, ‘hoe mijne moeder, wanneer wij te zamen van de school terugkeerden, ons elk zulk eene snede roggebrood toereikte, en hoe wij daar op aanvielen als twee jonge wolven? Sneden brood, zwaar en groot genoeg, zeide mijne moeder, om eenen boer van zijn paard te slaan..... Maar hoe smakelijk toch en hoe goed! Het is nu meer dan vijftien jaar geleden, dat ik het niet meer had geproefd.’
‘Maar wat ik mij evenwel nog beter herinner,’ antwoordde het meisje opgetogen, ‘is hoe wij met de kleine koewachterkens naar de weide liepen en daar een vuurtje stookten om aardappelen te braden.’
‘Aardappelen en vorschenbillen, Lina.....’
‘En hoe wij, met ons roggebrood daarbij, kokeneten speelden, eh?’
‘En hoe ik dan, omdat ik wist dat gij zoo gaarne rapen at, op het veld van boer Christiaan er eenen armvol ging uittrekken?’
| |
| |
‘Ja, ja, ik weet nog dat de veldwachter u eens betrapte en u bijna de ooren van het hoofd trok..... en, in stede van te weenen, lachtet gij!’
‘Ik geloof het wel, Lina: ik had het gedaan voor u; dit was toen mijn hoogmoed en mijne kracht.’
‘Het is op zulk eenen dag, mijnheer Herman, dat gij in de Lakebeek zijt gesprongen om mij, die reeds half verdronken was, op den boord te heffen. Uw vader was gram en kastijdde u zeer hard, omdat gij zoo beslijkt te huis kwaamt; maar uwe moeder loofde u en zeide, dat ze fier was over uw goed hart en uwen moed.’
‘Neen, dit herinner ik mij niet meer.’
Herman stond op.
Onmiddellijk, als wilde zij hem wederhouden, riep het meisje:
‘Weet ge nog, mijnheer Herman, hoe onze moeders, eens, op eenen Allerkinderendag ons hadden verkleed? Gij hadt uws vaders vest aan en men had, met eenen gebranden kurk, u groote knevels op de lip geschilderd; ik had moeders jak aan en hare muts op. Wij moesten bij grootmoeder Steenvliet koeken-bakken gaan eten; maar gij kwaamt mij zoo leelijk voor en ik was zoo vervaard van uwe zwarte knevels, dat ik u heb laten staan en ben gaan loopen.....’
‘Ik moet mij haasten naar den Gulden Arend,’ zeide de jongeling. ‘Ach, Lina, kon de mensch in die stralende herinneringen der kindsheid zijn leven slijten! Ik weet niet wat mij geschiedt: ik ben zoo gelukkig: er is als een licht, een troostend licht in mijn hart gedaald; maar de begoocheling kan niet duren zonder einde. Nu moet ik afscheid van u nemen, of ik wil of niet.’
| |
| |
‘Maar het is nog geen halfvijf. Ik bid u, mijnheer Herman, blijf nog eenige minuten!’ zeide het meisje met smeekenden blik.
‘Uw klok is ten achter. Ik begin waarlijk te gelooven, Lina, dat gij moeite doet om mij te beletten naar den Gulden Arend te gaan.’
‘Welnu, ja, ik beken het. Mij dunkt zelfs dat ik gaarne twee jaar van mijn leven zou opofferen om u daarvan te kunnen wederhouden.’
‘Kom, kom, uw goed hart doet u ten onrechte vreezen. De belofte, welke ik u heb gedaan, zal ik houden. Geloof mij, dezen avond ten minste zal ik zeer matig zijn..... Daarenboven, mijn stormig jongelingsleven zal welhaast ten einde zijn. Ik ga trouwen.’
‘Ha, dat is goed,’ juichte Lina. ‘Uw toekomende is zeker zeer rijk?’
‘Eene baronsdochter.’
‘En gij bemint elkander oprecht, niet waar?’ vroeg moeder Wouters.
‘Het zal misschien komen,’ mompelde Herman, de schouders ophalende.
‘Trouwt men dan zonder liefde onder de rijke lieden?’
‘Somtijds. Ik trouw met eene hoogedele jonkvrouw, die ik slechts tweemaal terloops heb gezien; maar het geschiedt, omdat mijn vader zegt dat dit huwelijk hem gelukkig zal maken.’
‘Ha, dit is wat anders, mijnheer; zoo begrijp ik het.’
‘Nu, goede lieden,’ zeide de jongeling, zich naar de deur keerende, ‘ik herhaal u de verzekering van mijnen innigen dank, en bid u aan baas Wouters te melden, dat ik het mij ten plicht reken, bij de eerste
| |
| |
gelegenheid hem insgelijks mijne erkentenis te komen betuigen.’
‘Wildet gij ons nu en dan, in het voorbijgaan, met een bezoek vereeren, het zou ons zeker verblijden,’ murmelde het meisje. ‘Niet waar, moeder, M. Herman zal hier altijd welkom zijn?’
‘Ja, ja, altoos welkom, mijnheer,’ bevestigde moeder Wouters.
‘Vaarwel dan beiden, tot wederziens.’
En Herman Steenvliet stapte door den voorhof en in den aardeweg.
Hij haastte zich wel vooruit, in de richting, die hem naar den Gulden Arend moest leiden; doch hij schudde het hoofd, mompelde en glimlachte, als riep hij een voor een de zoete herinneringen weder op, welke hem in eenen glanzenden droom zijne vroolijke kindsheid nog eens hadden laten beleven.
Toen hij reeds een goed eind weegs had afgelegd, liep hij in zijne verslondenheid bijna eenen ouden man omverre die met eenen lijnwaden zak op den arm daar aankwam.
‘O, baas Wouters, ik bid u om verschooning!’ stamelde hij. ‘In gedachten weggedwaald, had ik u niet gezien.’
‘Nu herken ik u insgelijks wel,’ zeide de grijsaard, ‘gij zijt mijnheer Herman Steenvliet.’
‘Ja, en ik ben ten uwent geweest om u te bedanken voor uwe goede zorgen. Het verheugt mij, u te ontmoeten. Geloof, dat ik u diep erkentelijk zal blijven.’
‘Gij schijnt geheel hersteld en wel te pas? Des te beter,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Ongelukkiglijk hoef ik niet te vragen, waar mijnheer alweder naar toe
| |
| |
gaat. Er is reeds in den Gulden Arend gezang en lawaai genoeg, om het mij te laten raden.’
‘Inderdaad, ik begeef mij er naar toe.’
‘Veroorloof eenen grijsaard, het u te zeggen,’ morde Jan Wouters met eene grimmige uitdrukking van ontevredenheid, ‘wie dus vrijwillig het gevaar zoekt en zijne gezondheid in woeste vroolijkheid bederft, verdient achting noch medelijden...... En, vermits het zoo is, mijnheer, moogt gij wel weten dat, indien ik u nog eens in zulken toestand als verleden week aantrof, ik u zeker zou laten liggen.’
Zonder op de verontschuldigingen van den onthutsten jongeling te luisteren, verwijderde hij zich onder het mompelen van een spijtig vaarwel.
Toen hij zijne woning bijna zou bereiken, keerde hij zich om en zag M. Steenvliet achterna.
‘Sa, waarom blijft hij nu in den weg staan?’ zeide de grijsaard in zich zelven. ‘Zou hij aarzelen? Ach, kon eene goede gedachte hem terughouden! Het zal er in den Gulden Arend hevig toegaan dezen avond: zij zingen nu reeds, dat men het tot op het midden der Markt kan hooren..... Zie, nu keert hij links af en verdwijnt tusschen de boomen!’
Nog eene wijl bleef Jan Wouters staan kijken, en vervorderde daarop zijnen weg. Te huis gekomen, zeide hij tot de beide vrouwen, die hem over het bezoek van M. Steenvliet begonnen te spreken:
‘Ja, ja, ik weet het; ik heb hem ontmoet. Nu ontbreekt mij de tijd tot luisteren. Er was niet veel werk op den winkel. Ik keer, met oorlof van onzen baas, terug om vóór het vallen van den avond nog deze boonen, welke ik bij Koben den hovenier heb gehaald, in onzen voorhof te planten. Het weder is
| |
| |
gunstig, men moet het waarnemen..... Neen, ik heb de boterhammen uit mijnen schoftzak al op; koffie verlang ik niet.’
En dit zeggende, stapte hij weder de deur uit, greep in den stal eene spade en eene rijf, en begaf zich seffens aan het werk, om, zooals hij had aangekondigd, de medegebrachte boonen in den voorhof te planten.....
Hij kon misschien de helft van dien arbeid afgedaan hebben, toen de haastige stap van eenen voorbijganger hem het hoofd deed opheffen
‘Welhoe, mijnheer Steenvliet, reeds terug?’ vroeg hij. ‘Ik dacht juist aan u, en zag u voor mijne oogen, drinkend van den schuimenden wijn in den Gulden Arend.’
‘Ik ben er niet naar toegegaan,’ was des jongelings antwoord. ‘Uwe strenge, doch wijze vermaning, de vriendelijke raad van bazin Wouters en van Lina hebben mij doen overwegen, en mij de wilskracht geschonken om een goed besluit te nemen. Vandaag zal men mij in den Gulden Arend niet zien.’
‘Kom toch binnen, mijnheer Steenvliet. Dit te vernemen, zal de vrouwen zeker verblijden.’
‘Ik kan niet, ik heb nauwelijks den tijd om de spoorbaan te bereiken voor het vertrek naar Brussel.’
‘Maar er zijn nog zoo vele vertrekken, mijnheer.’
‘Neen, neen, het is hier niet goed voor mij: ik mocht nog van besluit veranderen. Vaarwel, vaarwel, tot eene nadere gelegenheid!’
En zonder nog naar den grijsaard om te zien, stapte hij met allen spoed in den aardeweg voort.
|
|