| |
| |
| |
IV
Zoohaast de baron van Overburg nog twee of drie boodschappen had afgelegd, - alle in betrekking met zijnen toestand jegens de Bank, - begaf hij zich naar de spoorbaan, en klom in een rijtuig van de eerste klas. In hetzelfde vak als hij zaten slechts twee personen, die stil te zamen spraken en weinig acht op hem sloegen. Hij kon dus in den hoek, waar hij had plaats genomen, zich ongestoord overleveren aan zijne gepeinzen.
Gedurende eenigen tijd blonk er een glimlach op zijn gelaat. Hij overwoog, dat hij op den boord van eenen afgrond had gestaan. Zijn fortuin was geheel verloren, en zijn toestand jegens de Bank was zoo hachelijk en zoo dreigend geweest, dat hij niets meer voor zijne oogen had gezien dan eenen ondergang zonder hoop, ja, schande en ellende voor zich en voor zijne kinderen. God zelf, meende hij, had hem de gedachte ingeboezemd, de hulp van M. Steenvliet in te roepen. Deze edelmoedige burger schonk hem de middelen om de bekrompenheid van zijn fortuin voor iedereen verborgen te houden, totdat de eene of andere erfenis hem van alle bezorgdheid kwame verlossen.
| |
| |
Wel poogde zijn geweten hem den donkeren kant dezer zaak voor oogen te brengen. Zijne dochter zou trouwen met eenen jongeling van onadellijk bloed: eene spruit van het doorluchtig geslacht der Overburgs met den zoon van iemand, die, - hij wist het, - als metser, als daglooner, zijne loopbaan had begonnen! Zou deze misverbintenis geen onuitwischbare vlek op den naam zijner voorouders werpen?..... Maar de tijden waren op dit punt, meende hij, sterk veranderd. Daarenboven, indien Clemence genegenheid voor Herman Steenvliet gevoelde en zijne hand vrijwillig aanvaardde? Door dit huwelijk werd niet een burger in zijn geslacht opgenomen; het was slechts eene vrouwelijke afstammelinge, die tot den burgerstand zou overgaan. In alle geval, hoe de zaak zich ook voordeed, er bleef hem geen middel tot wederstand. Het voorstel van M. Steenvliet aanvaarden of ondergang en schande te gemoet gaan, er was hem geene andere keus gelaten.
De trein hield stil bij eene kleine halt; de baron stapte af.
Hij had nog zes of zeven minuten te gaan. Na een paar boogschoten de groote baan te hebben gevolgd, sloeg hij eenen aardeweg in, die van wederzijde met beuken was beplant.
Op het einde van dien weg verhief zich een breed en zwaar gebouw, met eenen toren aan elke zijde van den gevel. Dit was het voorvaderlijk kasteel der barons van Overburg.
Ongetwijfeld waren reeds vele eeuwen over deze adellijke burg heengegaan; want zekere gedeelten droegen den stempel van hooge oudheid, maar elk nieuw tijdvak had er iets aan veranderd. De oude
| |
| |
ingangspoort bestond nog, terwijl de ophaalbrug sedert lang was verdwenen. De spitsbogige vensters had men vierkant gemaakt, en de kleine ruitjes door spiegelglas vervangen.
Zooals het gebouw nu gedeeltelijk was hermaakt en misvormd, gaf het echter door zijnen omvang en hoogte een gunstig denkbeeld van den rijkdom der bezitters. Het was daarenboven voorafgegaan door eenen schoonen tuin en omringd door een uitgestrekt park van reusachtige boomen. Niemand had kunnen vermoeden, dat achter deze logge muren geldnood en vrees voor ondergang heerschten.
De baron van Overburg trad in zijn kasteel en opende eene benedenkamer, die uitzicht gaf op het park.
Door zijne onverwachte komst verraste hij zijne echtgenoote, die met een breiwerk in de hand bij het venster zat. Zij scheen te hebben geweend, want hare oogen waren nog rood.
Opspringende, vroeg zij met eene uitdrukking van angst op het gelaat:
‘Marcel, gij glimlacht? Zeg mij haastig, welke tijding brengt gij?’
‘Zeer gelukkig nieuws, Laura: wij zijn gered!’
‘Gered? O, weze de goede God gezegend om zijne barmhartigheid?’ riep de dame met de handen opgeheven. ‘Ik kan het niet gelooven: alle hoop had mij verlaten. Stel mij gerust, Marcel; zeg mij wie ons zoo edelmoedig zijne hulp verleent. Onze kozijn, de ridder van Havenpoort?’
Maar in stede van haar te antwoorden, vroeg hij zelf:
‘Waar is Clemence?’
‘Zij zit in het priëel, bij den vijver.’
| |
| |
‘En de andere kinderen?’
‘Ik heb ze verwijderd; zij zijn den dag gaan doorbrengen op het bnitengoed der douairière van Langenhove.’
‘Wat weet Clemence van het ongeluk, dat ons faeeft getroffen?’
‘Ik heb haar slechts gezegd, dat wij tamelijk veel geld hebben verloren. Zij is zeer bedroefd door de vrees, dat dit ongeval het huwelijk van haren broeder zou kunnen beletten. Dat wij door het springen der Prudentia geheel ten onder waren geraakt, daarvan weet zij niets.’
‘Des te beter, Laura. Wij moeten dit voor iedereen verborgen houden..... Kom, laat ons zitten. Ik zal u mijn wedervaren vertellen, en heb daarenboven u van eene gewichtige zaak te spreken. Allereerst heb ik mij naar het kasteel van onzen kozijn, den ridder van Havenpoort, begeven. Hij weigerde mij alle hulp. In Brussel ging ik onzen rijken vriend van den Kruisboom bezoeken. Deze onthaalde mij met vernederende raadgevingen en verstiet mijne vraag bijna met barschheid. Ik stond op de straat, hopeloos en niet wetende wat te beproeven, toen de hemel mij eensklaps de gedachte inboezemde, den bijstand van M. Steenvliet te gaan inroepen.’
‘Van M. Steenvliet, den ondernemer?’ mompelde de dame verwonderd.
‘Ja, van M. Steenvliet, den rijken ondernemer, die reeds twee- of driemaal met zijnen zoon Herman hier den namiddag heeft doorgebracht. Ik had even weinig als gij nu, Laura, vertrouwen in zijne edelmoedigheid. Het was aarzelend en vol vrees, dat ik mij naar zijne woning begaf.’
| |
| |
‘En hij heeft uwe vraag ingewilligd?’
‘Niet alleenlijk leent hij ans, enkel met mijn handteeken tot pand, de noodige tweehonderdvijftig duizend franken; maar hij stelt zijne kas voor ons open en zal ons uit al onze veriegenheden redden. Hij kan het: hij heeft millioenen tot zijne beschikking.’
‘Wel, wel, wat onverwacht geluk!’ riep Mevrouw van Overburg uit. ‘Welke grootmoedigheid in eenen mensch van kleine afkomst! Ach, Marcel, hoe bedroevend het ook weze, gij moet het evenwel bekennen: men vindt tegenwoordig niet zelden tusschen deze verrijkte burgers meer goedheid des harten, meer edelmoed dan tusschen lieden van hooge geboorte.’
‘Overdrijf niet, Laura,’ wedersprak haar echtgenoot. ‘Die burgers mogen nijverheid uitoefenen en handel drijven. Wanneer de kans hen toelacht, winnen zij ontzaglijk veel geld, - geld dat zij niet uit familie-plicht moeten sparen. Wij, integendeel, indien wij niet kunnen behouden wat onze ouders nalieten, gaan allengs, doch onfeilbaar ten onder.’
‘Nu toch, Marcel, zijn wij van al dien angst verlost, niet waar?’
‘Ja, maar M. Steenvliet stelde eene voorwaarde op zijne hulp.’
‘Ho, wij aanvaarden ze zonder aarzelen!’
‘Natuurlijk, Laura, onze redding staat op dien prijs.’
‘En welke is die voorwaarde?’
‘Ik ga het u zeggen. Gij hebt den zoon van M. Steenvliet gezien; hij is een knappe jongen, zeer beleefd, verstandig en daarbij ingetogen en ootmoe- | |
| |
dig? Onze Clemence scheen zich bijzonder wel in zijn gezelschap te vermaken, niet waar?’
‘Inderdaad, Marcel, maar waarom toch vraagt gij mij dit alles?’
‘Het is, omdat M. Steenvliet mij het voorstel heeft gedaan, onze Clemence met zijnen zoon Herman te laten trouwen.’
De barones stond op en keek haren echtgenoot zoo verbaasd in de oogen, als had zij de ongeloofelijkste zaak vernomen.
‘Onze Clemence met zijnen zoon te laten trouwen?’ herhaalde zij langzaam. ‘Maar zoo iets is onmogelijk!’
‘Betreurenswaard is het zeker, Laura; maar zou het de eerste maal zijn, dat adellijke familiën, om hun bestaan of hunne eer te redden, zich zulke opoffering getroostten?’
‘Eene misverbintenis? Onze Clemence de vrouw van den zoon eens burgers, die, zegt men, zijn fortuin als eenvoudig daglooner heeft begonnen! Maar bij de enkele aankondiging van zulk een huwelijk zal uw oom de markies in woede ontvlammen en ons uit wraak onterven.’
‘Wees daarover niet bekommerd, Laura; ik ga hem eerst zijne goedkeuring vragen, - en ik ben zeker, dat hij ze niet zal weigeren, indien ik hem kan melden, dat gij en Clemence uwe toestemming hebt gegeven. Kom, zit neder..... Gij weent, Laura? Neen, worstel niet nutteloos tegen een onverbiddelijk noodlot. Ik begrijp uw verdriet wel; maar er zijn toestanden in 's menschen leven, welke hem dwingen tusschen twee ongelukken het minste te kiezen. Gij zijt moeder; beslis: de armoede, de schande voor
| |
| |
ons en onze kinderen; den beslissenden val van ons geslacht, of Clemence de echtgenoote zien van een burgerskind, die haar een millioen, - ik zeg een millioen, - tot bruidsschat aanbrengt. Spreek, wat kiest gij?’
‘Wreede toestand! Het is schrikkelijk; maar, eilaas, ik gevoel het wel, er is niet aan te ontsnappen!’ zuchtte de dame op den toon der diepste moedeloosheid.
‘Gij stemt toe, Laura?’
‘Ach, ik moet wel; wij kunnen niet anders. Arme Clemence!’
‘Arme Clemence, zegt gij; maar zij zal waarschijnlijk met vreugde de hand van Herman Steenvliet aanvaarden. Zij is hem niet ongenegen; het millioen, dat zijn vader hem medegeeft, zal daarbij zeer sterk ten zijnen voordeele pleiten..... Wat denkt gij, Laura, over de gestemdheid van Clemence ten opzichte van Herman Steenvliet?’
‘Zij heeft mij inderdaad eenige malen met lof over hem gesproken; maar of zij wel voor hem eene bijzondere genegenheid koestert, dit zou ik niet kunnen zeggen.’
‘Wij zullen het seffens weten, Laura. Kom, wees sterkmoedig en verberg uwe droefheid; ik zal Clemence doen roepen.’
Hij ging de kamer uit; en, zijn verlangen aan eenen knecht medegedeeld hebbende, keerde hij terug bij zijne echtgenoote.
‘Laura,’ sprak hij, ‘wat ook het gevoelen onzer dochter weze, vergeet niet dat zij moet..... moet toestemmen. Dus geene zwakheid. Integendeel, gij zult mij helpen, oprecht en zonder aarzeling. Deedt
| |
| |
gij het niet, gij zondt miji nutteloos bedroaven. Is Let noodig, onderdruk uw moederlijk medelijden met geweld. Nu, wat mag ik hopen?’
‘Ik zal u helpen uit al mijne kracht; het is mijn plicht, ik gevoel het wel,’ antwoordde de dame met beradenheid.
‘Heb dank, Laura; gij zult mij de pijnlijke taak vergemakkelijken. Toon nu een helder en blij gelaat: daar hoor ik Clemence komen.’
‘Laat mij de zaak beginnen,’ zeide Mevrouw van Overburg. ‘Gij zoudt te haastig zijn en haar kunnen verschrikken.’
De jonkvrouw opende de deur der kamer. Zij was niet bijzonder mooi van aangezicht; maar hare fijne, rijzige gestalte en de zwierigheid van hare lichtvervige morgendracht gaven haar een uiterst bevallig voorkòmen.
Zij wierp zich aan den hals des barons en riep uit:
‘Ha, gij glimlacht, vader lief; gij zijt welgemoed; uw verdriet is gedaan! Zal mijn broeder Alfred de bruidegom der jonge gravin van Eeckholt mogen worden?’
‘Ja, kind,’ kreeg zij ten antwoord; ‘maar uwe moeder heeft u eene even blijde tijding mede te deelen, die u in het bijizonder betreft.’
‘Hoe? Mij? Spreek, moeder lief, wat is het?’ riep de jonkvrouw met aangejaagde nieuwsgierigheid.
‘Krijg ik het blauw zijden kleed, dat wij te Brussel op den Berg van 't Hof bewonderden?’
‘Het is geheel wat anders: eene hoogstgewichtige en schitterende zaak,’ zeide de dame, hare dochter de handen grijpende. ‘Gij gaat insgelijks trouwen, kind.’
| |
| |
‘Ik trouwen?’
‘Ja, gij wilt wel, niet waar?’
‘Zeker wil ik wel, moeder..... En wie zal mijn bruidegom zijn? Is het een schoone man?’
‘Ja, Clemence, een zeer schoone man, die u een millioen tot bruidsschat aanbrengt. Verblijdt u dit niet?’
‘Heb ik hem reeds gezien, moeder?’
‘Gij hebt meer dan eens hem gezien en met hem gesproken; gij vondt hem zelfs zeer beminnelijk!’
‘Maar wie is het?’
‘Raad eens.’
Het meisje bracht den vinger aan haar voorhoofd en murmelde in gedachten:
‘De jonkheer van Rietwyck..... Die niet?..... Willem de Hooghe?..... Ook niet? Paulde la Deule?..... M. van Gharcamp?’
Bij elken dezer namen had de dame ontkennend het hoofd geschud.
Des barons gelaat betrok met eene uitdrukking van kommer. Deze samenspraak nam eene zeer ongunstige wending, meende hij. Inderdaad, indien Clemence eenige neiging voor Herman Steenvliet had gevoeld, zou zij dan niet allereerst aan hem gedacht hebben?
‘Ha, nu weet ik het!’ riep de jonkvrouw.
‘M. van Menting?’
‘Die insgelijks niet,’ was het antwoord.
‘Hij is toch wel zeker baron of graaf, moeder?’
‘Neen, maar zijn vader bezit millioenen; gij zult kunnen schitteren boven de rijksten.’
‘Maar gij doet mij beven van ongeduld. O, zeg mij toch, wie is het dan?’
| |
| |
‘Hij heet Herman.’
‘Herman? Herman? Welke Herman?’ herhaalde de jonkvrouw verbluft.
‘Herman Steenvliet, mijn kind. Is hij geen hupsch, deftig en beminnenswaardig man?’
Eene uitdrukking van kleinachtend medelijden betrok des meisjes gelaat, terwijl zij mompelde:
‘Misschien wel, moeder..... maar de arme jongen is zelfs niet eens van edel bloed!’
En lachende riep zij uit:
‘Ha, ha, ik de bruid van Herman Steenvliet? Alfred zegt, dat zijn vader een metser is geweest. Moeder, moeder, gij hebt u ten mijnen koste willen vermaken? Hoe? mijn broeder gaat trouwen met eene gravin, en ik zou de bruid worden van eenen werkmanszoon? Wat gekke scherts is dit?..... Maar, vader lief, gij zwijgt en schijnt bedrukt. Ik begin te schrikken. Nu, ik bid u, stel mij gerust: zeg mij, dat de woorden mijner moeder niet ernstig zijn gemeend.’
‘Zij zijn integendeel zeer ernstig, mijn kind,’ bevestigde de baron. ‘Zit daar neder vóór mij, Clemence. Ik zal u doen begrijpen, dat gij alle redenen hebt om dit huwelijk met groote blijdschap te aanvaarden. Herman Steenvliet is een welgemaakt en goedhartig jongeling. Van dien kant, hebt gij u zeker niet te beklagen. Zijn vader, die weduwnaar en ontzaglijk rijk is, geeft hem een millioen tot bruidsschat en laat u, als meesteresse van alles, ten zijnent inwonen. Gij zult dus, van den dag uwer bruiloft, in overvloed alles genieten wat eene vrouw gelukkig kan maken: eene vorstelijke woning, prachtige rijtuigen, talrijke dienstboden, schitterende feesten, waarop gij
| |
| |
door kostbare juweelen en glanzenden opschik ook de rijkste zult evenaren, zoo niet overtreffen.’
‘Maar dit alles geeft hem toch geen adellijk bloed!’ viel de jonkvrouw voor de derde maal in zijne rede.
De baron, spijtig, omdat hij de moeilijkheid zijner poging voorzag, schudde het hoofd en gromde met ongeduld:
‘Aangezien de persoonlijke verdiensten van uwen toekomenden echtgenoot en de groote rijkdom, welke u wordt aangeboden, u onverschillig laten, zal ik andere redenen doen gelden.’
‘Overbodig, vader: ik gevoel niet de minste neiging voor dien mijnheer Herman Steenvliet, en heb hoegenaamd geenen lust om mijne geboorte voor geld te verkoopen.’
‘Noch uw wil noch onze wil is vrij in deze zaak, Clemence. Gij zult met Herman Steenvliet trouwen. Het noodlot wil het zoo, en desnoods zou ik van mijne vaderlijke overheid gebruik maken om er u toe te dwingen!’
De jonkvrouw merkte nu eerst aan den strengen toon van haars vaders stem, dat het ernst was. Zij verschrikte en wierp zich met tranen in de oogen aan den hals der barones.
‘Moeder, moeder, bescherm uw kind!’ weende zij.
‘Gij hebt ongelijk, lieve Clemence,’ murmelde de dame, haar eigen verdriet onderdrukkende, ‘honderd anderen zouden den hemel danken voor zulk voordeelig huwelijk.’
‘Maar gij stoot mij uit de familie, gij werpt mij in de armen van eenen werkmanszoon!’ kreet het
| |
| |
meisje. ‘Ik verlies mijnen adeldom, - en mijn echtgenoot zal er niet minder burger om blijven.....’
‘Laat ons bedaard zijn,’ gromde M. van Overburg. ‘Zit neder, Clemence; bedwing uwe tranen, ik wil het!’
Toen zijne dochter hem had gehoorzaamd, zeide hij op somberen, indringenden toon:
‘Ha, gij toont u wederspannig aan den raad, aan het verlangen uwer ouders? Ik zie mij dus verplicht, u te openbaren in welken toestand het lot ons heeft gebracht? Welaan, luister, ik ga het u zeggen. Om eer te doen aan onzen stand in de wereld, om in de kosten te voorzien der opvoeding nwer zusters ender verkwistingen uwer broeders, - half verdorven door vroegeren tegenspoed, - heb ik onze goederen met hypotheken moeten belasten. Daarenboven heb ik nog eene ontzaglijke som aan de Bank Prudentia ontleend, en deze toevertrouwd aan vrienden om voor gezamenlijke rekening op de Beurs te speculeeren. Een ontrouw bediende heeft de Bank voor millioenen bestolen..... en bij deze ramp verliezen wij geheel ons fortuin. Wij bezitten niets meer, niets blijft ons op de wereld over dan eene onbetaalbare schuld.....’
De arme jonkvrouw, bleek als linnen, keek haren vader bevend aan en stortte overvloedige tranen, doch antwoordde niets.
‘Ware het u mogelijk, Clemence, dit huwelijk te weigeren, weet gij wat er zou gebeuren?’ ging de baron voort. ‘Ik ben aan de Bank tweehonderdvijftig duizend franken verschuldigd. Om deze som terug te krijgen, zouden mijne schuldeischers al onze goederen, ook ons voorvaderlijk kasteel, door de wet
| |
| |
openbaar doen verkoopen, en ons zou men zonder mededoogen op straat zetten. Wat bleve er ons dan te doen, verjaagd, onteerd en tot de diepste ellende vervallen? Ja, wij zouden misschien, - de eene hier, de andere ginds, - bij; onze bloedverwanten een tijdelijk onderkomen vinden; maar niettemin zouden wij het genadebrood in smart en vernedering uit vreemde handen moeten eten, wij, wij, afstammelingen van het doorluchtig Huis der Overburgs!..... Aanvaard de hand van Herman Steenvliet en gij redt u zelven en ons allen. De vader van uwen echtgenoot helpt mij niet alleenlijk mijne schuld geheel vereffenen, maar ontlast nog onze goederen van al hunne hypotheken..... Gij zegt niets, Clemence?’
‘Mijnen adel opofferen! Ik eene burgersvrouw worden? Onherstelbaar, voor eeuwig?’ mompetde de jonkvrouw, sidderende van afschuw en smart.
‘O, Clemence, heb medelijden met uwen ongelukkigen vader, met uwe moeder, met awe breeders en zusters!’ smeekte de baron. ‘Wees gij, de beschermengel van ons allen, red gij door uwe toegevendheid de eer van onzen stam!’
Het meisje scheen in twijfel te verkeeren.
‘Kom mijn dierbaar kind, onderwerp u aan het noodlot,’ zeide hare moeder. ‘Kost het u moeite, die opoffering voor ons aller geluk te doen, troost u in de gedachte dat zulke verbintenissen, tussjchen edelen en burgers, nu niet meer, als vroeger, eene ongewone zaak zijn. Herinner u slechts de jonkvrouwen van Wiegers en van Sackel, en zelfs den jongen baron van Borp, die onlangs met eene bankiersdochter is getrouwd.’
‘Ik voor altoos ontadeld, verworpen uit onze
| |
| |
familie!’ zuchtte, nog worstelende, de verschrikte jonkvrouw.
‘Ach, Clemence, lieve Clemence,’ riep de baron met opgeheven handen haar toe, ‘zie uwen vader met tranende oogen uw medelijden afbidden. Wees edelmoedig, red ons van schande en ondergang, stem toe!’
Het meisje hief het hoofd op, veegde hare tranen af en antwoordde met verrassende beradenheid:
‘Welaan, vader, welaan, moeder, misschien zal de overtuiging dat ik mij slachtoffer voor de eer van eenen grooten naam, - dien ik, eilaas, niet meer zal mogen voeren, - mij sterk genoeg maken om mijn treurig lot met verduldigheid te dragen. Ik stem toe: Herman Steenvliet worde mijn echtgenoot!’
‘Kom op mijn hart, mijn dierbaar, mijn edel kind!’ riep de dame, terwijl zij hare dochter vurig omhelsde. ‘Gij zijt de reddende engel van het Huis der Overburgs.’
Ook de baron drukte zijne dochter met dankbaarheid in de armen.
Na deze uitstorting zijner blijdschap, zeide hij:
‘Clemence, een goed werk mag men niet ten halve voltooid laten. Vermits gij uit liefderijke opoffering het u voorgestelde huwelijk aanvaardt, moogt gij niemand laten vermoeden, dat deze verbintenis u bedroeft of dat gij slechts er in toestemt onder den dwang van eenen onweerstaanbaren nood. Indien men tranen in uwe oogen verraste.....’
‘Ik zal weenen in eenzaamheid, vader, wanneer ik zeker ben, dat niemand mij kan zien.’
‘En de eerste maal dat M. Steenvliet met zijnen zoon ons komt bezoeken? Men trouwt niet zonder
| |
| |
elkaar voorafgaandelijk te ontmoeten. Gij verbleekt, Clemence? Hoe zult gij uwen toekomenden bruidegom onthalen?’
‘Het denkbeeld van zijn eerste bezoek verschrikt mij inderdaad, vader. Ik zal pogen te verbergen, wat er in mijn hart omgaat; ik zal mij beleefd en minzaam voor hem toonen, zooveel mogelijk..... maar, o, hemel, indien hij zich eens verstoutte, mij van genegenheid, van liefde te spreken!’
‘Vrees dit niet,’ zeide haar vader, ‘er is eene reden om het te beletten. Ik zelf heb dit huwelijksvoorstel slechts aangenomen, onder de stellige voorwaarde dat het van geene zijde als beslist zal mogen aangezien worden, dan na de goedkeuring van mijnen oom, den markies de la Chesnaie.’
‘Ha! mijn lot hangt af van mijnen peter den markies?’ riep de jonkvrouw met eene vonk der hoop in de oogen. ‘Hij zal weigeren!’
‘Neen, Clemence, hij kan niet weigeren. Ik ga hem schrijven. Hij zal, evenals wij, geplaatst worden voor de kens tusschen dit huwelijk en onzen beslissenden val. Om te kunnen weigeren, zou hij mij meer dan een kwart millioen moeten leenen. Denkt gij hem daartoe bekwaam?’
‘Eilaas, neen, ik ben veroordeeld!’ klaagde de jonkvrouw, terwijl zij moedeloos het hoofd op de borst liet zinken.
‘Wees niet zoo mistroostig, mijn kind,’ zeide nog de baron. ‘Gij zult u allengs aan de gedachte dezer verbintenis gewennen. Het genot van millioenen kan veel vergoeden. Zoek kracht in de overtuiging, dat gij de weldoenster wordt van geheel de familie. Ik begeef mij naar mijne kamer om den markies te
| |
| |
schrijven. Uwe toestemming zal veel bijdragen om hem.....’
‘O, vader, vader, gaat gij hem melden dat ik toestem?’
‘Dat gij toestemt met blijdschap. Het moet zijn, Clemence.’
‘Ach, ik bid u, doe het niet!’
‘Zoudt gij reeds uw woord willen intrekken? Kiest gij dan ellende en schaamte voor ons allen?’
‘Neen, neen, schrijf dat ik toestem: het is de waarheid.’
‘Welaan, houd moed; het zal beter gaan dan gij meent. Intusschen geen woord over deze zaak, met niemand, hoort gij. Ik gelast mij, uwe breeders en zusters er over te zeggen, wat zij er van behoeven te weten.’
En bij het uitspreken dezer woorden verliet hij de kamer.
Hij begaf zich in zijn kabinet, en richtte zich langzaam tot eene schrijftafel, doch bleef met het hoofd gebogen staan en blikte ten gronde.
Een traan kwam in zijne oogen glinsteren; hij murmelde stille klachten, waarin de naam zijner dochter en het woord ‘misverbintenis’ meermaals voorkwamen. Evenwel na eene lange wijl in zijnen treurigen droom te zijn verslonden gebleven, hief hij eensklaps het hoofd op en zeide tot zich zelven:
‘Waartoe nuttig die pijnlijke overwegingen. Het moet geschieden; aarzelen ware eene zinneloosheid. Kom aan, moed geschept!’
Hij zette zich vóór den lessenaar en begon te schrijven. Van tijd tot tijd onderbrak hij zijnen arbeid, om te berekenen in welke bewoordingen hij
| |
| |
de zaak zijnen oom moest bekend maken, en welke bijzonderheden hij hem had mede te deelen of te verzwijgen. Inderdaad, eene weigering van den markies of eene onterving van zijnentwege, in beide gevallen een onherstelbaar ongeluk, dat hij moest pogen te voorkomen.
Met dit oogmerk verhaalde hij den val der Bank Prudentia en gewaagde van het ontzettend verlies, dat hij, evenals vele anderen, door het afschuwelijk bedrog van eenen ontrouwen kassier daarbij had geleden. Dat hij op de Beurs had gespeeld of onder den dekmantel van een syndikaat voor zijne rekening had laten spelen, daarvan sprak hij niet. Hij legde zijnen oom uit, dat een edelmoedige vriend hem uit zijnen hachelijken toestand had gered, door hem tweehonderdvijftig duizend franken te leenen. Zoo geraakte hij eindelijk tot de openbaring dat deze persoon, - een ondernemer van groote openbare werken, vele millioenen rijk en als deftig burger algemeen geacht, - de hand van Clemence voor zijnen zoon had afgevraagd. De jonge lieden beminden elkander. Het was, ondanks den burgerstand van M. Steenvliet, een schitterend huwelijk, en hij en zijne echtgenoote en Clemence bovenal verlangden vurig het te zien verwezenlijken; maar niemand hunner wilde in deze zaak iets beslissen, vooraleer de goedkeuring van hunnen geliefden en geëerbiedigden oom en peter te hebben bekomen. Daarom schreef hij hem nu; en zij hoopten allen van zijnentwege op een gunstig en spoedig antwoord.
Hij herlas zijnen brief nog eens, besloot hem, bezegelde hem met zijn wapenteeken en trok aan eene belkoord.
| |
| |
Een knecht verscheen in de deur.
‘Daar,’ gebood hem de baron, ‘geef dit den jager Vincent; hij loope naar de halt der spoorbaan en steke het in de postbus.’
De dienaar nam buigend den brief aan en verdween.
|
|