| |
| |
| |
III
In de Wetstraat te Brussel stond een huis, dat, tusschen de andere hotels of meesterswoningen dier rijke wijk, zich slechts onderscheidde door wat meer beeldhouwwerk aan zijnen gevel, en eene hoogere koetspoort, op welker paneelen van geaderden eik twee groote bronzen leeuwenhoofden prijkten.
Achter de poort verlengde zich, tusschen rijzigezuilen, eene gaanderij, breed genoeg om 's meesters rijtuigen doorgang te leenen tot den achterhof, waarnevens uitgestrekte stallingen en wagenhuizen waren opgericht.
Bij den aanvang dezer gaanderij, ter linkerzijde, stonden twee kunstrijke beelden aan den voet van detrap, in welker gepolijste treden men zich wel hadde kunnen spiegelen. De wanden waren overdekt met kleurvolle schilderingen in vergulde lijsten. Alles was er glimmend marmer en blinkend goud, alles sprak er van rijkdom, weelde en ruimte. Men hadde, bij het gezicht dier pracht, allicht het denkbeeld opgevat, dat hier een prins of ten minste een adellijk grondbezitter moest wonen; maar op de eerste der deuren, welke men aan den rechterkant, tusschen de
| |
| |
zuilen der gaanderij bemerkte, stonden de volgende woorden geschreven:
bureaux. entrez sans frapper.
De meester dezer vorstelijke woning was dus een man, die een kantoor hield en zaken deed. Inderdaad, het was niemand anders dan de ondernemef M. Steenvliet, die vroeger een eenvoudig metser was geweest, en door eigen vernuft en werkzaamheid, of door een samenloop van gelukkige omstandigheden, - wie kon het weten? - uiterst rijk was geworden en nog dagelijks het geld in zijne koffers zag stroomen.
M. Steenvliet had zijn bijzonder kabinet op het einde der gaanderij gekozen. Liefhebber der rust, wilde hij op zijn gemak zijn, en niet door de eeuwige geruchten der straat worden gestoord, zoo beweerde hij ten minste; maar de ware reden was, dat hij van zijn vorig leven zekere gewoonten had behouden, welke hij voor de lieden van zijnen nieuwen stand zooveel mogelijk poogde te verbergen, en daarom vreesde door niet aangekondigde bezoeken te worden verrast.
Zijne voorzorgen waren goed genomen: mannen van zaken, grondeigenaars, bouwmeesters, ondernemers ontving hij in eene aanpalende spreekkamer; - ploegbazen, werklieden en zekere zijner vertrouwde klerken liet hij toe in zijn kabinet; ja, met velen dezer hield hij zich, alsof hij genoegen schepte in te laten merken, dat hij zich nog zijnen nederigen stand van vroeger herinnerde; maar, werd hem het bezoek aangekondigd van iemand, die tot de hoogste
| |
| |
klassen der samenleving behoorde, - en hij deed alle moeite om zulke vrienden of bekenden te verwerven, - dan week hij langs eene nevendeur uit zijn kabinet, om zich te gaan opschikken en zich, in zake van kleederen en houding, zooveel mogelijk te vervormen.
Dien dag, ongeveer te elf naren des morgens, zat M. Steenvliet voor eenen lessenaar, doch half er van afgekeerd. Hij was in een ouden kamerrok gewlkkeld, hield eene meerschuimen pijp in den mond en rookte zoo sterk, dat hij als door eene wolk van blauwen damp was omhuld. Had zijn zorgvol gelaat niet laten raden, dat hij slecht geluimd of verdrietig was, het zenuwachtig trekken aan zijne pijp zon genoeg verraden hebben, dat kommervolle overwegingen hem den geest benevelden.
Zonderling was het opzicht dezer kamer: hare wanden waren met schilderstukken en vergulde omlijstingen gesierd, de venstergordijnen prachtig genoeg om in een paleis te schitteren, het uurwerk en de bronzen beelden op de marmeren schouwplaat uiterst kunstig en kostbaar; maar de vloer van naakte planken, vroeger geboend, was hier en daar door vochtige vlekken of door tabaksasch bevuild; het groen laken op den lessenaar scheen bijna zwart van gestorten inkt. In één woord, te midden van groote pracht, droegen hier vele dingen de sporen van verregaande verzuimenis of misschien wel van vrijwillige slordigheid.
M. Steenvliet kon iets meer dan vijftig jaar oud zijn, hij was hoog van gestalte, sterk gebouwd, met breede handen en opmerkelijk groote voeten. Zijn donkerrood aangezicht was omsloten door half grijze
| |
| |
bakkebaarden, lang en ongeknipt, terwijl zijne lippen, gewoonlijk scherp gesloten, wanneer hij sprak of lachte, breede en weinig verzorgde tanden lieten zien.
Getuigde dit alles van lichaamssterkte en van gemoedskracht, het verried echter te zelfdertijd, dat deze man, - zooals het spreekwoord zegt, - niet op den schoot eener hertogin was gewiegd geworden, en evenmin zijne jeugd op de banken eener Hoogeschool kon hebben gesleten.
Onder den slag eener meer onaangename overweging, wierp M. Steenvliet zijne pijp in eenen hoek, stond op, stampte verbitterd op den vloer en gromde:
‘Sedert den dood mijner arme vrouw, is van dien dommerik niets goeds meer te verwachten! Hij heeft alweder uitgeslapen, de laffe zwierbol..... Wee mij, wat zal het schandelijk einde van dit alles zijn! Ach, ik droom voor hem verheffing, geluk en aanzien in de wereld; ik beul mij af, om hem een groot fortuin na te laten en hem machtig en vereerd te maken door het geld..... En al die bezorgdheid, die levenslange inspanning zou geene andere vrucht opleveren dan schaamte en vernedering? Mijn eenige zoon zou niets worden dan een gemeene kerel en een dronkaard? O, neen, neen, hij zal mij gehoorzamen, of ditmaal breek ik hem den hals, zoowaar ik leef! Ik hertrouw, ik geef hem eene stiefmoeder..... of, liever, ik zie af van alle zaken, ik verkwist mijn fortuin, ik maak mij arm: dit zal de belooning van den ondankbaren domkop zijn.’
Maar de geweldigheid zulker gedachten verschrikte hem. Hij liet zich op den stoel zakken, schudde het hoofd en bleef met diepen mismoed ten gronde staren.
| |
| |
Er werd op de deur geklopt; en dewijl de ondernemer niet hoorde of niet wilde hooren, herhaalde men het geklop met meer kracht.
‘Binnen!’ riep M. Steenvliet op ongeduldigen toon.
Een dienstknecht in livrei opende de deur.
‘Vervelende lomperd, heb ik u niet gezegd dat ik voor niemand te huis ben?’ snauwde zijn meester hem toe.
‘Inderdaad, mijnheer,’ was het antwoord, ‘maar het is een bijzonder geval, en gij zoudt ongetwijfeld op mij verstoord zijn, indien ik M. Dourcet alweder en voor de derde maal wegzond.’
‘Dourcet, de opzichter der werken in de Louisawijk?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Welaan, zeg op, wat is er met hem?’
‘Gij weet, mijnheer, hij is een Luikenaar. Hij heeft eenen brief ontvangen, hem meldende dat zijne oude moeder doodelijk ziek is en om hem roept. Nu loopt hij den geheelen morgen met angst, ten einde van u oorlof te bekomen om naar Luik te gaan.’
‘Zijne moeder is doodelijk ziek?’ herhaalde de ondernemer. ‘Arme Dourcet, dat is erg. Hem onmiddellijk te vervangen, is moeilijk..... Zeg hem evenwel dat hij vertrekke, en te Luik blijve zoolang zijne moeder troost of hulp behoeft. - Begeef u op het kantoor en deel den overste deze zaak mede. Hij zende den conducteur Dalmans met de noodige inlichtingen naar de Louisa-wijk..... En gij, Jacques, vergeet dat ik u wat hard toesprak. Gij hebt wel gedaan, mij dit te komen zeggen. Ik ben oploopend van aard, gij weet het; geef er geene acht op. Ont- | |
| |
houd nu evenwel, dat ik ongestoord wil blijven; ik ben voor niemand te huis..... Zeg eens, heeft men mijnen zoon nog niet te huis zien komen?’
‘Nog niet, mijnheer.’
De knecht verliet het kabinet.
M. Steenvliet zag hem eerst achterna, en begon toen in gepeinzen over en weder te stappen, grommende en toornige gebaren makende, als bedreigde hij iemand, die hem redenen tot gramschap hadde gegeven.
Nauwelijks echter kon hij twee of drie minuten alleen gebleven zijn, of hij keerde zich driftig om, bij het hooren van een nieuw geklop op de deur.
‘Dwaashoofd, hebt gij reeds mijn bevel vergeten?’ bulderde hij den knecht toe, die zonder een woord af te wachten de deur had geopend. ‘Vertrek op staanden voet, ik wil niets hooren!’
Maar de dienstbode scheen op de slechte luim zijns meesters geene acht te slaan; hij naderde onbevreesd en zeide:
‘Mijnheer zal mijne stoutheid niet afkeuren: de baron van Overburg laat hem om een kort onderhoud verzoeken.’
Deze aankondiging deed eenen verrassenden indruk op M. Steenvliet. Zijn gelaat verried te zelfdertijd genoegen en kommer. Met zichtbare haastigheid vroeg hij:
‘Mijn vriend, de baron van Overburg, komt mij bezoeken? Hebt gij hem in de groote zaal geleid?’
‘Natuurlijk, mijnheer.’
‘Keer bij hem terug; vraag hem verschooning van mijnentwege. Zeg hem, dat ik binnen weinige oogenblikken bij hem zal komen.’
| |
| |
En zonder te wachten totdat de knecht het kabinet had verlaten, liep M. Steenvliet in eene aanpalende kamer, waschte zijn aangezicht, kamdezijn haar en bakkebaarden en trok in allerhaast and ere kleederen aan.
Nog had hij zijnen opschik niet geheel voltooid, toen hij reeds door den zuilengang liep en met den hoed in de hand de deur der zaal openstiet, om zijnen edelen bezoeker te groeten. Niet alleenlijk was hij van kleeding veranderd; maar zijne uitdrukking was helder geworden en ademde of veinsde eene uiterste welgemoedheid.
De baron van Overburg was een dier menschen, welke, om zoo te zeggen, den stempel van adeldom op het voorhoofd dragen. Alles aan hem, - wezenstrekken, lichaam, kleeding, - was fijn en zwierig; uit geheel zijn persoon, uit zijne gebaren, uit zijne taal, wasemde als een geur van onderscheiding op, zonder de minste gemaaktheid en waarschijnlijk zonder dat hij iets met inzicht daartoe deed.
Uit beleefdheidsgewoonte glimlachte hij nu minzaam, maar in den grond zijner uitdrukking lag iets treurigs, iets diep smartelijks.
Hier kwamen dus twee mannen te zamen, die beiden om dezelfde reden, in den aanvang ten minste, het verdriet, dat hun hart ontstelde, poogden te verbergen.
Een stillen groet murmelende, boog de baron zich voor den ondernemer; maar deze greep hem de hand, schudde ze vriendelijk, en riep uit:
‘Wel, wel, heer baron, gij doet mij de eer aan, mij een onverwacht bezoek te brengen? Dat is braaf van u. Kom, laat ons zitten; wij zullen een glas morgenwijn op uwe gezondheid drinken.’
| |
| |
‘Wees gedankt, ik gebruik 's morgens nooit iets,’ was het stille antwoord.
‘Maar voor mij zal de heer baron toch wel eene uitzondering maken? Ha, ik bezit eenen wijn, zooals vele vorsten er geen hebben. Ik zal u niet zeggen wat elke flesch mij kost. Weet slechts dat de vroegere afgezant van Frankrijk, toen hij nog bij het Hof van Portugaal stond, hem te Oporto voor zich zelven heeft doen persen en bereiden. Ik heb er slechts een twintigtal flesschen van: gij moet hem proeven, of gij wilt of niet.’
‘Het zij zoo, indien het u vermaak kan doen.’
M. Steenvliet trok aan de belkoorde, ging den dienstbode te gemoet, deelde hem zijne bevelen mede, en keerde dan terug naar zijnen edelen bezoeker.
‘Ik ben gekomen met het doel om u over eene uiterst gewichtige zaak te spreken,’ murmelde de baron aarzelende.
‘Neen, ik bid u, nog niet van zaken, goede heer van Overburg - mijn vriend, zou ik durven zeggen. - Kouten wij eerst een oogenblik over aangename dingen. Straks zal ik met genoegen u aanhooren. Gelief te zitten. Hoe gaat het met mevrouw de baronnes? En met de kinderen, bovenal met de aanminnige, geestige jonkvrouw Clemence?’
‘God lof, mijnheer, tamelijk wel; zij hebben mij verzocht, u in hunnen naam te groeten.’
‘Wat eer voor mij! Zooveel goedheid van hunnentwege! Ha! heer baron, ik vergeet hem van mijn leven niet, den namiddag, dien ik laatst op uw kasteel, te midden van uw edel huisgezin, met mijnen zoon Herman mocht doorbrengen. Wat verschil met
| |
| |
de burgerwereld, waarin ik verplicht ben te leven! Schud het hoofd niet, heer baron. Het is tusschen de lieden van uwen stand, dat men de ware wellevendheid, de bekoorlijke minzaamheid, de edelmoedige toegevendheid moet zoeken. Wij, burgers, wijden ons geheel leven toe aan geldwinnen; wij hebben geenen tijd om ons in zulke fijne, uitgezochte manieren te oefenen..... Mijn zoon Herman heeft wel eene tamelijk goede opvoeding genoten; maar, eilaas, hij veroorzaakt mij slechts verdriet en doet mij vreezen voor zijne toekomst.....’
De knecht verscheen in de zaal met een zilveren schenkbord, waarop een kristallen karaf en een paar roemers stonden. Hij zette het neder op de tafel en verwijderde zich.
Na ingeschonken te hebben, bood M. Steenvliet zijnen bezoeker eenen roemer aan, en zeide:
‘Op uwe gezondheid, heer baron..... Welnu, wat zegt gij van dien uitmuntenden Oporto?’
‘Hij is voortreffelijk, M. Steenvliet. Ik drink op het welvaren van u en uwen zoon.’
‘Van mijnen zoon?’ herhaalde de ondernemer met eenen zucht. ‘De arme jongen zal verdolen: hij vergeet zich geheel in woeste vermaken. Nog dezen nacht..... Gij zoudt niet kunnen gelooven hoe ongelukkig hij mij maakt.’
‘Is het anders niet, dat u zoo diep bedroeft?’ zeide M. van Overburg glimlachende. ‘Ik weet wat er gisteren is geschied; mijn zoon Alfred was er bij. Zij waren in gezelschap van den graaf de Hautmanoir en den ridder van Beverhof, met een dozijn andere jonge sportmen, naar het kasteel van den bankier Dalster gegaan, om er de nieuwe paarden te bezich- | |
| |
tigen, welke hij laatst uit Engeland deed komen. Op het kasteel hebben zij verschillige wijnen geproefd, totdat zij wat licht van hoofd werden. Het schijnt dat ze onderweg, bij hunnen terugkeer, door het drinken van Champagne tamelijk waren aangezet. Onze Alfred, die slechts ten halve den nacht te huis kwam, heeft mij dezen morgen de zaak verteld, en mij gezegd dat M. Herman niet de minst vroolijke der bende was.’
‘Geve God,’ morde de ondernemer, ‘dat dit alles geene onherstelbare gevolgen hebbe! Ik zelf heb mijnen zoon aangedreven, - gedwongen, moet ik zeggen, - om in het gezelschap dier jonge heeren van goeden huize te verkeeren; maar hij is te zwak of niet verstandig genoeg. Hij zal geheel verdwalen. Die vrees knaagt mij aan het hart en maakt mij hopeloos.’
‘Gij hebt ongelijk, daarom zoo mistroostig te zijn,’ zeide de baron. ‘M. Herman is waarschijnlijk niet de meest gevorderde in die baan van uitspatting en verkwisting, Wij bevinden ons allen in hetzelfde geval. Toen ik jong was, legden onze ouders en de wereld ons de grootste ingetogenheid tot plicht op; een lichtvaardig gedrag, in het openbaar, bleef voor ons eene onuitwischbare blaam. Nu is het evenwel geheel anders: de jonge lieden van goeden huize, zooals gij ze noemt, zouden zich vernederd achten, konden zij hunne gezellen niet in luidruchtige geldverkwisting overtreffen of ten minste evenaren. Het is eene droeve zaak, voor de ouders bovenal; maar de wereld, de mode wil het zoo. Wij moeten ons getroosten in dingen, welke wij niet kunnen beletten. Dit jonge, losbandige leven vindt toch eens zijn einde.’
| |
| |
‘Welk einde? Verlies van fortuin, gezondheid en verstand?’
‘Ho, neen, gij stelt het u te erg voor; het natuurlijk einde is het huwelijk, - en men spreekt daarna van de jongelingszonden niet meer.’
De ondernemer mompelde iets in zich zelven en scheen in gedachten weg te zinken.
‘Mag ik nu de reden mijner komst u bekend maken?’ vroeg de edelman bijna smeekende.
‘O, verschoon mijne onbeleefdheid, heer baron! Ik ben een zelfzuchtig man en denk slechts aan wat mijnen geest benevelt. Spreek, ik luister.’
‘Het is eene schrikkelijke, eene ijselijke zaak, welke gij gaat vernemen,’ begon de edelman. ‘Gij gelooft, M. Steenvliet, dat ik zeer rijk ben, ten minste de trein van mijn huis en mijne aanzienlijke goederen lieten u zulks veronderstellen..... Welnu, ik ben een verdorven man; alles, alles heb ik verloren; ik bezit niets meer.....’
‘Gij hebt alles verloren! Gij bezit niets meer!’ riep de ondernemer met groote verbaasdheid. ‘Hemel, hoe is dit mogelijk?’
‘Laat mij toe, ik bid u, M. Steenvliet, u de oorzaken van mijnen ondergang uit te leggen. Mijn vader heeft mij een fortuin nagelaten, dat met tamelijk zware schnlden was belast. Evenwel in de eerste jaren na mijn huwelijk, Was het mij mogelijk, door groote spaarzaamheid niet alleen dien ongunstigen toestand verborgen te houden, maar hem zelfs aanzienlijk te verbeteren. God schonk mij zeven kinderen: twee zonen en vijf dochters. Zij werden groot. Dan begon voor mij een leven van beproeving en verdriet. Mijn oudste zoon, - hij is nu te Parijs,
| |
| |
- werd een uitzinnig verkwister. Om hem te beletten, mijnen naam te onteeren, heb ik mij herhaalde maal de pijnlijkste opofferingen moeten getroosten. Nu drie maanden geleden betaalde ik nog eens dertig duizend franken, om hem van schande te redden. Mijn tweede zoon, Alfred, gij weet het, bewandelt nagenoeg hetzelfde spoor. Voeg daarbij de immer aangroeiende kosten tot het instandhouden van mijn huis op een betamelijken voet, den opschik mijner dochters, het verplichtend teruggeven van maaltijden en avondfeesten..... en gij zult gevoelen, M. Steenvliet, dat het niet anders kon zijn, of ik moest met snelle stappen achteruitgaan. Ook zag ik, voor eenige jaren, mij gedwongen twee in Frankrijk gelegen hofsteden te verkoopen. Die toestand verschrikte mij, Ik moest naar middelen uitzien om mijne inkomsten merkelijk te vermeerderen, wilde ik niet langzaam doch met zekerheid ten gronde gaan. Ik had deze middelen in den handel of in de nijverheid willen zoeken; maar wij, edellieden van ouden stam, mogen zulks niet doen. Het is in deze treurige omstandigheid, dat ik mij door eenige mijner bekenden liet verlokken, om met hen deel te nemen aan de stichting der Handelsbank Prudentia. Ik bezwaarde mijne goederen met eene hypotheek van tweehonderd duizend franken, en nam aandeelen in de Bank voor deze som.’
‘Dit was geene slechte onderneming,’ bemerkte M. Steenvliet. ‘De Prudentia geeft goede dividenden en hare aandeelen staan verre boven pari.’
‘Eilaas, het was slechts valsche schijn. Terwijl iedereen dacht, dat de bank schitterende zaken deed, was daar een ontrouw kassier bezig met eenen
| |
| |
afgrond te delven, waarin vele fortuinen zouden vergaan!’
‘Gij verschrikt mij, heer baron.’
‘Gisteren, in den laten avond, bracht men mij geheimlijk het bericht van dit ijselijk ongeluk. De ontrouwe bediende, - na gedurende meer dan twee jaren verscheidene millioenen uit de kas en bovenal uit de depôts te hebben vervreemd, - is op de vlucht gegaan en spoorloos verdwenen.’
‘Maar men zal hem achterhalen, hem aanhouden!’ riep de ondernemer.
‘Och, dit ware gansch nutteloos!’ zuchtte de edelman. ‘Iedereen geloofde, dat hij persoonlijk een groot fortuin bezat. Hij heeft op verschillende beurzen in zijnen naam doen spelen, en zoo heeft hij de millioenen der Bank verloren, verloren sedert vele maanden. Nu weten slechts vier of vijf personen van de ramp, maar op de beurs zal ze ongetwijfeld bekend geraken. Dan vallen de aandeelen der Prudentia tot niets!’
Wat moeite de edelman ook deed, om zijne ontsteltenis te bedwingen, de doffe, trillende toon zijner stem verried genoeg, dat zijn hart overliep van angst en smart.
‘Het is wel pijnlijk, inderdaad,’ zeide de ondernemer, ‘maar gij hebt evenwel, dunkt mij, ongelijk, heer baron, u door dit ongeval zoo diep te laten nederslaan. Veronderstel dat gij er honderdvijftig duizend franken bij verliest, daarom toch zijt gij nog verre van ten onder.’
‘Eilaas, gij weet niet alles!’ zuchtte M. van Overburg, terwijl een traan in zijne oogen glinsterde.
‘Verleid door eenige mijner vrienden, die deel
| |
| |
maakten van het bestuur der Bank, nam ik hun voorstel aan, met hen in een Syndicaat te treden, om voor eigene rekening op de beurs te speculeeren. Daartoe werd mij op de Bank een crediet geopend, dat mij toeliet tweehonderdvijftig duizend franken in dit Syndicaat te brengen. Ik had vertrouwen in mijne vrienden, die gewoon waren met zulke aanzienlijke sommen om te gaan en bekend stonden als behendige en voorzichtige geldmannen. Ongelukkiglijk hadden zij, buiten mijne weet, denzelfden ontrouwen bediende met hunne beurshandelingen gelast.’
‘En hij heeft het Syndicaat insgelijks bedrogen?’
‘Geheel het fonds van ons Syndicaat is verloren.’
‘Hoe?’ riep de ondernemer met de handen opgeheven, ‘gij verliest vierhonderdvijftig duizend franken? Bijna een half millioen? Welke noodlottige slag! ik beklaag u, heer van Overburg..... En gij zegt dat geheel uw fortuin er door is opgeslorpt?’
‘Geheel eh gansch.’
‘Maar gij moet naar middelen uitzien om u en uwe kinderen te redden. Uwe bloedverwanten zijn rijk; zij zullen u bijstaan.’
‘Ik heb reeds twee leden van mijn maagschap daarover gesproken: de eenigen, die het konden doen..... Zij weigeren.’
‘Wend u tot de overige leden uwer familie. Te zamen kunnen zij veel. Gij moet u haasten; de zaak lijdt geen uitstel. Deze ramp zal onmiddellijk bekend worden. Slechts door de tweehonderdvijftig duizend franken in de Bank te storten, kunt gij ontsnappen aan de openbare oneer. Gelukkiglijk maakt gij geen deel van den bestuursraad; anders kon men u nog
| |
| |
verantwoordelijk maken voor het vervreemde geld der aandeelhouders.’
‘Van mijne bloedverwanten verhoop ik niets meer,’ mompelde de baron: ‘de som is te aanzienlijk. Daarenboven, ik heb geenen tijd tot wachtem.....’
‘Maar, mijn arme heer van Overburg, wat meent gij dan te kunnen beproeven?’
‘Ik durf het u bijna niet zeggen,’ antwoordde de edelman vreesachtig. ‘Gij hebt mij vriendschap betuigd, mij uwen dienst aangeboden. In mijnen nood heb ik aan u gedacht, als aan mijne laatste toevlucht.’
‘Aan mij?’ gromde de ondernemer, weinig gevleid door deze voorkeur. ‘Ik zeg niet, dat ik niet met blijdschap u ten dienst zou staan; maar tweehonderdvijftig duizend franken? Het is een geheel fortuin!’
M. van Overburg hief de handen tot hem op en zeide smeekend:
‘O, heb medelijden met mijn ongeluk! Gij bezit millioenen. Uwe groote ondernemingen van allen aard brengen nog dagelijks nieuwe en overvloedige middelen in uwe kas. Indien gij toestemdet, mij te leenen wat ik noodig heb om mijne schuld jegens de Bank te betalen, het zou u niet minder rijk laten.’
‘Maar, heer baron, al had ik er den wil toe, het zou mij evenwel onmogelijk zijn, een kwart millioen uit mijne zaken te trekken, zonder zelf in de grootste verlegenheid te geraken.’
‘Uw crediet is grenzenloos, goede mijnheer Steenvliet.’
| |
| |
‘In alle geval, men leent niet twee, driehonderd duizend franken zonder waarborg.’
‘Neen, inderdaad: maar ik kan u toch eenigen waarborg geven. De niet belaste waarde mijner goederen schat ik op wel tweehonderd duizend franken. Aanvaard voor dit beloop eene hypotheek van tweeden rang. Wat de overige vijftigduizend franken betreft, voor deze kan ik u geen pand geven; maar overweeg dat ik moet erven van vele zijden, onder anderen van mijnen moederlijken oom, den markies de la Chesnaie, die meer dan zeventig jaar oud is, en zoo ziekelijk, dat hij sedert zes maanden te Monaco, op de kust der Middellandsche zee verblijft, met de hoop er zijne wankelbare gezondheid te herstellen. Hij bezit minstens twee millioen.....’
‘Wel, daar is het middel!’ viel de ondernemer hem met blijdschap in de rede. ‘Schrijf uwen oom; hij zal u redden.’
‘O, neen, bij ongeluk is hij, evenals vele oude lieden, gierig tot het uiterste. Van hem zou ik geene duizend franken bekomen. Gij ziet het, mijnheer Steenvliet, gij waagt niets; het is slechts eene zaak van tijd. Kom, wees edelmoedig, toon uw goed hart, laat mij niet ongetroost van hier gaan! Aan u zullen wij ons geluk verschuldigd zijn; uw geweten zal u beloonen, door de overtuiging, dat gij den naam en de eer zult hebben gered van een oud adellijk huis, dat zonder uwe hulp beslissend moet ten gronde gaan. Het is iets schoons, iets grootsch, mijnheer Steenvliet, een geslacht recht te houden, dat de eeuwen hebben gesticht en de tijd tot nu toe had geëerbiedigd.’
De ondernemer scheen ontroerd en zijne oogen getuigden van besluiteloosheid.
| |
| |
‘Zie, goede heer Steenvliet,’ riep de edelman, ‘ik smeek u met opgeheven handen en tranen in de oogen, heb deernis met mij en mijne arme kinderen!’
Na eene wijl stilte greep Steenvliet des edelmans hand en zeide:
‘Geloof mij, heer van Overburg, uw ongeluk treft mij diep. Ik zou u willen helpen, maar over zulke groote leening kan ik niet zoo eensklaps beslissen. Niet alleen hoef ik te overwegen, maar ik moet ook nog weten, of het mij mogelijk zou zijn, deze aanzienlijke som uit mijne loopende zaken te trekken. Kom morgen terug, dan zal ik u mijn besluit te kennen geven.’
‘Mag ik hopen, dat het mij gunstig zal zijn?’
‘Hopen, ja, maar gij begrijpt, dat ik mij nog niet stellig kan verbinden.’
‘Ach, indien reeds heden mijn toestand jegens de Bank ter beurs werd gekend?’
‘Gelast eenen uwer vrienden, in dit geval luidop te verklaren, dat gij gereed zijt om het door u verschuldigde geld te storten. Daardoor voorkomt gij alle nadeelige geruchten..... Nu, heb goeden moed, heer baron: ik hoop, dat ik u zal kunnen helpen. - Kom, neem nog een glas wijn: het zal uwen geest wat verlichten en u sterk maken tegen het verdriet.’
M. van Overburg, half getroost, ledigde zijnen roemer.
‘Mocht de goede God u inspreken, mij te redden!’ zeide hij. ‘Nog eene andere weldaad zoudt gij mij bewijzen. Mijn zoon Alfred, gij weet het, is een losbol, een verkwister. Het is tijd dat er een einde aan zijn stormig jongelingschap worde gemaakt.
| |
| |
Ik was in onderhandeling met den graaf van Eeckholt, die niet ongenegen schijnt, de hand zijner jongste dochter aan mijnen zoon toe te staan. Uwe hulp alleen kan die schitterende verbintenis mogelijk maken.’
‘En gij gelooft, dat M. Alfred door dit huwelijk van zijn verkwistend leven zou afzien?’
‘Ontwijfelbaar.’
‘O, kon ik insgelijks op zulke wijze mijnen zoon in de goede baan terugbrengen!’ zuchtte de ondernemer.
‘Maar gij kunt het: zoek eene echtgenoote voor hem,’ sprak de edelman.
‘Meent gij, heer baron, dat het voor mij zoo gemakkelijk is?’
‘Hoe kan zulks moeilijk zijn voor u, die millioenen bezit?’
De ondernemer schudde eene wijl in gedachten het hoofd.
‘Tot nu toe,’ zeide hij, ‘heb ik vruchteloos naar eene mogelijke echtgenoote voor Herman uitgezien. De aanbiedingen ontbraken er zeker niet; maar de vaderlijke eerzucht spoort mij aan, om voor mijnen eenigen zoon de oogen te verheffen boven de lieden, tusschen welke ik tot nu toe mijn leven heb gesleten. Mijn arbeid, mijne spaarzaamheid, een weinig vernuft en veel geluk, hebben mij in bezit van eenige millioenen gebracht. Ik heb ze eerlijk gewonnen; niemand heeft ooit een woord van blaam tegen mij uitgesproken. Ik vraag mij zelven, of ik in dien toestand niet het recht heb, om voor mijnen zoon een beter lot en eene plaats in de hooge klassen der maatschappij te hopen?’
| |
| |
‘Zeker hebt gij dit recht,’ bevestigde de edelman. ‘Zie slechts rondom u; ik twijfel niet, of gij zult voor uwen zoon de braid vinden, welke gij verlangt.’
De ondernemer bleef een oogenblik zwijgend. Eensklaps zeide hij:
‘Ik geloof, heer baron, dat ik het middel heb ontdekt om u in eens van al uwe bekommernissen te verlossen.....’
‘O, hemel, mocht gij u niet bedriegen!’ riep M. van Overburg met blijdschap. ‘En dit gelukkig middel?
‘Ter gelegenheid mijner bezoeken op uwkasteel, hebben uwe dochter Clemence en mijn zoon nu twee of driemaal een paar uren in gezelschap doorgebracht. Het schijnt, dat de jonge lieden elkander niet mishagen. Ik ben bereid mijnen zoon een millioen tot bruidsschat te geven. Daarenboven zal zijn echtgenoote de meesteresse worden in mijn buis, en hier naar welgevallen over alles mogen beschikken. Wat zegt gij daarvan?’
De edelman zag hem verbaasd aan, als hadde hij hem niet begrepen.
‘Indien gij in dit huwelijk toestemt,’ hernam Steenvliet, ‘leen ik u onmiddellijk tweehonderdvijftig duizend franken, zonder ander pand dan uw handteeken.’
De baron scheen te aarzelen of te overwegen.
‘Hoe? Gij antwoordt niet?’ mompelde de ondernemer op spijtigen toon. ‘Het is dus eene weigering!’
‘Neen, o neen, gij bedriegt u,’ riep de edelman verschrikt. ‘Ik aanvaard .... met dankbaarheid.....
| |
| |
met blijdschap..... maar ik mag toch zoo seffens geen afdoend besluit nemen, zonder te weten hoe mijne vrouw en mijne dochter daarover denken.’
‘Mevrouw de barones kan niet weigeren. Mocht zij het ook al aanzien als eene zekere opoffering, zij zou zich er in getroosten voor het geluk en de eer van haar huisgezin.’
‘Inderdaad!’ zuchtte de baron.
‘En wat jonkvrouw Clemence betreft, mijn zoon is een welgemaakt jongeling, en zij toonde eene bijzondere toeneiging voor hem. Van haren kant zult gij geenen tegenstand ontmoeten.’
‘Ik geloof insgelijks het te mogen hopen, mijn goede mijnheer Steenvliet. Clemence heeft mij met lof van M. Herman gesproken, bovenal van zijne beleefdheid en kiesche ingetogenheid; maar, ware het niet zoo, dit is geen onoverkomelijke hinderpaal. Eene andere moeilijkheid is het, die mij belet onmiddellijk uw edelmoedig voorstel te aanvaarden.’
‘Eene moeilijkheid? Hebt gij misschien voor uwe dochter reeds andere verbintenissen aangegaan?’
‘Neen, ik ga het u uitleggen; gij zijt een redelijk man en zult het begrijpen. Bij het overlijden van mijnen oom, den markies de la Chesnaie, moet ik in bezit komen van meer dan twee millioen; hij is de peter van onze Clemence. Ging ik, zonder hem te hebben geraadpleegd, over de hand mijner dochter beschikken, hij zou uit gramschap onfeilbaar mij onterven. Dat ik dus het toekomend fortuin mijner kinderen in gevaar brenge, dit kunt gij niet eischen.’
‘Natuurlijk; ik raad het u zelfs niet aan. Schrijf uwen oom er over. Maar wat is uwe verwachting?
| |
| |
Indien hij weigerde dit huwelijksontwerp goed te keuren?’
‘Weigeren, mijnheer Steenvliet? Ik zou het vreezen, indien hij edelmoedig genoeg kon zijn om zelf mij uit de verlegenheid te redden; maar, zooals ik u zeide, hij is uiterst gierig, en het kwistig gedrag mijner zonen heeft hem op dit punt onverbiddelijk gemaakt.’
‘En gij besluit, heer baron?’
‘Dat hij zal toestemmen, zeker zal toestemmen. Mijne dochter zal waarschijnlijk uw voorstel met blijdschap vernemen. In alle geval, de noodzakelijkheid en mijne vaderlijke overheid zijn wetten, waaraan zij zich zou moeten onderwerpen.’
‘Geeft gij mij uw woord?’
‘Mijn beslissend woord mag ik u niet geven, vooraleer het gevoelen van mijnen oom te kennen. Ik zou gevaar loopen u of hem te bedriegen; mijn geweten verbiedt het mij.’
‘Neen, geene beslissing vraag ik u; slechts uw woord van edelman, dat gij met oprechtheid al het mogelijke zult doen, om mijnen zoon eene vernederende weigering te sparen.’
‘Dit woord geef ik u, mijnheer Steenvliet.’
‘Welaan, ik zal met u wedijveren in goedwilligheid, - zeide de ondernemer, hem verheugd de hand drukkende. ‘Van morgen af, zoo gij wilt, kunt gij op mijn huis voor tweehonderdvijftig duizend franken beschikken, hetzij in eens, hetzij bij gedeelten. Het zal voldoende zijn, dat gij daartoe bevelen van betaling op mijne kas doet vertoonen. Bevalt de zaak u zoo?’
‘O, edelmoedige vriend,’ riep de baron, ‘dank,
| |
| |
duizendmaal dank; gij zijt de redder van mij en geheel mijn huisgezin!’
‘Ik zal u nog verder helpen, heer van Overburg. Zelfs stel ik mij voor, wat later uwe vaderlijke goederen van al hunne hypotheken te ontlasten..... Maar indien men, bij geval, mij den hoon aandeed, het tusschen ons ontworpen huwelijk te verstooten of onmogelijk te maken, dan, gij begrijpt het wel, blijf ik vrij mijne hulp en mijne beloften in te trekken.’
‘Heb daarvoor geene vrees,’ antwoordde de baron. ‘Ik beken het, vroeger tijd zou zulke verbintenis misschien onoverkomelijke beletsels ontmoet hebben: maar op den huidigen dag is het geld de machtige hefboom geworden, die bergen nederdaalt, afgronden aanvult, en niet minder in de zedelijke wereld alles kan gelijken.’
‘In alle geval, baron, laat desnoods uwe bloedverwanten niet vergeten, dat ik in de plaats der Bank zal treden en, met dezelfde rechten als dit gesticht, uw schuldeischer zal geworden zijn.’
‘Indien mijn oom toestemt, kan ik de goedkeuring mijner andere bloedverwanten wel missen; en daarom denk ik, dat het zeer voorzichtig zou zijn, van dit huwelijksontwerp slechts aan de leden onzer beide huisgezinnen, en dan nog met bevel van stipte geheimhouding, te spreken. Anders mochten nog voorbarige geruchten ons moeilijkheden in den weg brengen: bijvoorbeeld, zoo een mijner bloedverwanten daarover aan den markies schreef, voor dat deze mij zijn antwoord afgezonden hebbe? Mijn oom is een zonderling man.’
‘Welaan, laat ons de zaak onder ons houden,
| |
| |
totdat gij zijnen brief hebt ontvangen. Dit zal inderdaad het voorzichtigste zijn.’
‘Ik bid u, heer Steenvliet, geef mij nu oorlof om u voor heden te verlaten. Ik heb haast om uwen wijzen raad, tot het voorkumen van nadeelige geruchten, te gaan verwezenlijken, en tevens om aan mijnen oom te schrijven, Zoohaast ik zijn antwoord ontvang, zal ik het u komen mededeelen. Daarbij, de gelegenheid zal mij niet ontbreken, om intusschen nog meer dan eens u mijne diepe erkentenis te betuigen. Vaarwel.’
‘Tot wederziens, heer baron.’
En onder het murmelen van allerlei aanmoedigende woorden, geleidde de ondernemer den heer van Overburg tot bij de poort.
Toen de edelman zich had verwijderd, keerde M. Steenvliet in den zuilengang terug en richtte zich naar zijn kabinet. Hij scheen niet zeer voldaan over de wijze, waarop de baron, in het begin ten minste, zijn voorstel had onthaald. Zijn gelaat was spijtig en hij schudde zorgvol het hoofd.
In het kabinet gekomen, ontstak hij zijne meerschuimen pijp en begon hevig te rooken, zooals hij gewoon was te doen, wanneer onaangename gepeinzen zijnen geest benevelden.
Eindelijk, toen de tabak en zijne overwegingen hem de zaak allengs onder een gunstiger daglicht toonden, mompelde hij:
‘De baron ontving mijn aanbod niet met groote vreugde. Hij scheen er geheel door ontsteld. Wat hem betreft, ik geloof aan zijne oprechte toestemming; maar hij vreest zijne bloedverwanten, bovenal zijnen oom, den markies. Zeker, het is in de wereld
| |
| |
een aanzienlijk voordeel en eene groote eer, tot een doorluchtig geslacht te behooren; maar in den grond zijn deze trotsche lieden toch van geene andere stof gemaakt dan wij allen. Ha, zij zouden kunnen weigeren! De baron zou kunnen zwichten voor hunnen wederstand? Het zou dus een strijd zijn tusschen hunnen hoogmoed en mijne vaderlijke eerzucht? Zij kennen mij niet: zij weten niet, dat ik tot nu toe geen enkel mijner onderwerpen heb onuitgevoerd gelaten!..... Waarom over den uitslag mij bekommerd? De baron mag aarzelen, uitstel zoeken, beheersch ik hem niet door het geld? Wachten is niets, zoo ik maar kans zie om mijn doel te bereiken..... en ja, ik wil en zal het bereiken!’
Na een licht kloppen op de deur, trad de knecht binnen.
‘Mijnheer,’ kondigde hij aan, ‘uw zoon is daareven te huis gekomen. Volgens uw bevel, heb ik hem gezegd, dat gij hem onmiddellijk wilt spreken.’
‘Welnu?’
‘Hij heeft mij toegesnauwd: ‘loop naar den drommel!’ en is de trap opgegaan.’
‘Hoe zag hij er uit?’
‘Zeer grimmig, vermoeid en bleek, mijnheer.’
‘Het is wel.’
De knecht ging heen.
‘Hij zal mij nog eene beroerte op het lijf jagen!’ klaagde de ondernemer, verbitterd ten gronde stampende. ‘Ik denk slechts aan hem, aan zijn geluk..... en hij, na eenen nacht van overdaad en slemperij, gewaardigt zich niet eens mij te komen groeten. Hij veracht mijn bevel in tegenwoordigheid mijner dienst- | |
| |
boden. Ho, dit kan zoo niet blijven duren. Hij moet en zal weten, dat ik hier de meester ben!’
En onder het uiten dezer bedreigingen, beklom hij de marmeren trap en opende de deur eener kamer.
Hier zag hij zijnen zoon, die reeds zijnen overjas had uitgetrokken, voor zijn bed staan.
‘Vermetele domkop!’ riep hij, ‘heeft de knecht Jacques u niet gezegd, dat ik u wilde zien bij uwe terugkomst? Waarom gehoorzaamt gij mij niet?’
‘Ik ben ziek,’ gromde de jongeling op zeer onwilligen toon, ‘ik ga slapen.’
‘Ziek! Gij hebt weder den ganschen nacht in woeste slemperij gesleten. Gij zijt een misprijselijke dronkaard.’
‘Nog niet geheel, vader, maar ik vrees sterk dat ik het zal worden. Wiens schuld is het?’
‘En gij zijt niet beschaamd, ondankbare zoon, zoo iets tot mij te zeggen?’ riep de ondernemer bedrukt en toornig uit. ‘Tot mij, tot uwen vader, die zijn geheel leven heeft gezwoegd en geslaafd om u gelukkig te zien?’
‘Waarom, vader, u de waarheid verborgen? Gij weet zelf genoeg dat.....’
‘Drie krabben op uwe wang? Wat beduidt dit? Gij hebt gevochten, gevochten met vrouwen!’
‘Neen, wees gerust, vader; ik was in goed gezelschap: gij kent ze wel de jonge edellieden en andere verkwisters van de Club. Wij dronken onderweg in eene dorpsherberg Champagne, - bij emmers, naar gewoonte, - en om ons te vermaken, sloegen wij eindelijk eenige spiegels en wat roemers aan stukken. In de duisternis liep ik met het aangezichttegen eenen boom; van daar de schram op mijne wang..... Kom,
| |
| |
Ziellooze deugniet, bulderde hij, gij zult niet te bed gaan (blad. 71).
| |
| |
vader, doe mij geene nuttelooze verwijten. Het is de eerste maal niet dat mij zulks geschiedt, en het zal waarschijnlijk de laatste maal niet zijn. Wees een beetje toegevend en laat mij gaan slapen.’
De ondernemer, door de tergende koelheid zijns zoons tot den hevigsten toorn aangejaagd, sprong vooruit met dreigende vuist.
‘Ziellooze deugniet,’ bulderde hij, ‘gij zult niet te bed gaan; eerbiedig zult gij aanhooren wat het mij belieft u te zeggen!’
‘Maak u toch niet zoo boos, vader; verlangt gij het, ik zal opblijven.’
‘Ha, gij zult drinken, blijven zwieren als een gemeene kerel, durft gij zeggen! Ik begrijp: gij meent dat ik noch het recht noch de macht bezit om u mijnen wil op te dringen. Hoe bedriegt gij u! Vergeet niet dat, toen uwe moeder overleed, ik nog weinig fortuin bezat. Gij hebt sedert wel driemaal zooveel gekost of verspild als uw moederlijk erfdeel kon bedragen. Wat ik bezit, is geheel het mijne, en indien het mij behaagde voortaan u alle geld te weigeren.....’
‘Gave God, dat gij het mij altoos haddet geweigerd, vader!’ mompelde de jongeling onbewogen. ‘Dit geld, door anderen boven alles geschat, haat ik als de oorzaak mijner ellende en mijner wanhoop. Zulke woorden vertoornen u, vader? Gij meent dat ik ze spreek om u verdriet aan te doen? Geloof dat ik, ondanks alles, u liefheb en eerbiedig; ja, ik zou de blijdschap uwer oude dagen willen zijn; maar ik ben tot niets meer goed, tot niets meer bekwaam; het leven verveelt mij zoodanig, dat ik zou willen dood zijn.....’
| |
| |
De toon van overtuiging, waarop Herman deze laatste woorden had uitgesproken, verschrikte M. Steenvliet diep en sloeg zijnen toorn eensklaps neder.
‘Mijn zoon, o, mijn zoon, wist ge hoe ge mij martelt!’ zuchtte hij. ‘Heb toch eenig medelijden met uwen vader! Ik geef u alles, wat uw hart kan verlangen: kostbare paarden, prachtige rijtuigen, geld in overvloed, en gij acht u nog niet gelukkig!’
‘Ongelukkig ben ik, diep ongelukkig, vader.’
‘Hoe is dit mogelijk? Hebt gij misschien eene geheime reden tot verdriet? Vertrouw ze mij, ik zal u helpen om ze te overwinnen.’
‘Gij kent die reden,’ antwoordde de jongeling. ‘Het is de eerste maal niet, dat ik ze u zou aanwijzen, vader; maar gij verlangt dat ik ze herhale? Welaan, het zij zoo..... Mijne goede moeder was een boerenmeisje. Ondanks uw toenemend fortuin, heeft ze mijne eerste jeugd opgevoed zooals ze het kon, en mij wel haren zuiveren eenvoud, hare liefde voor deugd en waarheid, met haren afkeer voor valsche praal ingeboezemd; maar de uitgelezene manieren, de schitterende geestigheid, de eerzucht der hoogere standen, - hoedanigheden, welke men, om ze geheel te bezitten, met de moedermelk moet hebben ingezogen, - deze hoedanigheden kon ze mij niet leeren en gij insgelijks, vader, kondet ze mij niet geven. Het geld had u nog niet aangespoord om voor mij het geluk te zoeken in het ijdele, winderige leven der zoogenaamde hoogere wereld. Gij en mijne moeder droomdet voor mij eene winstgevende en tevens vereerende loopbaan. Ik zou kunstenaar, schilder worden, en volgde de lessen der Akademie. Bijzondere meesters hielpen mij vooruit; ik begon te schil- | |
| |
deren, ik had aanleg, veel aanleg; alles voorspelde dat ik, na ernstige studie, eer zou doen aan uwen naam en aan mijn land..... Betreurde tijd van begeestering, van liefde tot het schoone, van vurig geloof in de toekomst! O, wat was ik gelukkig!..... Maar de fortuin begunstigde u onverwachts, en tot overmaat van ramp riep God mijne arme moeder tot zich. - Gij, vader, hebt mij toen gedwongen, onmeedoogend gedwongen, penseel en teekenstift voor altoos neder te leggen. De zoon van een millionair mocht niet meer werken..... Zoo hebt gij de hoop mijns levens en mijnen moed gebroken; want ik heb vergeten wat ik had geleerd, en nu is het te laat.’
‘Kom, kom, mijn zoon,’ zeide de ondernemer op geheel bedaarden toon, ‘dit alles is eene dwaling uwer zinnen. De hoofdpijn maakt u gemelijk en knorrig. Gij wildet schilder worden? Wat is in den grond een schilder, - niet gesproken van eenige uitstekende vernuften, bijna zoo zeldzaam als de witte kraaien? Een schilder is een werkman, die meubels maakt om de salons der rijke lieden te versieren. Hij acht zich gelukkig, wanneer hij, door nu en dan iets aan den man te brengen, de twee einden van het jaar aaneengeknoopt kan krijgen. Is het niet zoo?’
Een droeve, afkeurende grijns liep over des jongelings gelaat.
‘Ja, lach met mijne ernstige woorden,’ ging de vader voort, ‘mij zult gij toch niet wijsmaken, dat het niet aartsdom zou zijn, met eene schilderij onder den arm te koop te loopen, op de knieën te gaan kruipen voor dagbladschrijvers en verwaande kunstrechters, of zich door afgunstige genooten door de
| |
| |
modder te laten slepen, wanneer men millioenen te zijner beschikking heeft, Beken dat ik daarin ten minste gelijk heb.’
‘Het doet er nu in alle geval weinig toe,’ wedersprak de jongeling. ‘Gij hebt geoordeeld dat het voor mij beter was, in de hoogste kringen der maatschappij te verkeeren, en te leven zonder iets nuttigs te doen. Ik heb u gehoorzaamd, vader; waarover kunt gij klagen?’
‘Maar, Herman, mijn arme jongen, dit is geene reden om u zoo losbandig, zoo liederlijk te gedragen!’ riep de ondernemer op eenen toon van vaderlijke genegenheid. ‘Dat gij in gezelschap der leden van de Club u vermaakt, daar heb ik niets tegen, gij weet het genoeg; maar is het daartoe noodig zoo onmenschelijk te drinken, met gevaar van uw verstand, uwe gezondheid en uwe goede faam te verliezen?’
‘Over dat vraagpunt heb ik diep nagedacht, vader, nog dezen morgen, uren lang. Of dit overdadig drinken in zulk gezelschap noodig is? Onvermijdelijk voor mij is het zeker!’
‘Onvermijdelijk? Maar met eenige wilskracht kan men zich toch inhouden.’
‘Men zou het gelooven, vader, doch het is niet zoo. Bevind ik mij in gezelschap dezer jonge edellieden, wanneer ze niet door den wijn zijn aangehitst, dan voel ik alle oogenblikken mij diep vernederd; want, zelfs zonder het te willen, laten zij genoeg blijken dat ze mij slechts aanschouwen als eenen indringeling van een ander en min waardig bloed dan het hunne. Ik moet bekennen, dat ik werkelijk verre beneden hen sta: ik spreek hunne taal niet, heb
| |
| |
hunne fijne manieren niet, ik kan niet medekouten over voorouders en blazoenen, over mijnen oom den hertog en over mijne tante de gravin..... Maar wanneer de wijn over tafel stroomt en de hoofden verhit zijn, dan word ik niet alleenlijk huns gelijke, maar ik overtref hen allen, door de eenige macht, waarover gij mij laat beschikken: door het geld..... En wanneer ik dus in hunne tegenwoordigheid het goud bij handvollen wegsmijt en zelfs het gelag der rijksten betaal, dan bewonderen en bewierooken ze mij; dan roepen zlj uit dat, indien ik niet van edel bloed ben, ik ten minste verdiende het te zijn. En zoo ziet gij wel, vader, dat ik niet kan ontsnappen aan het woeste leven, dat u bedroeft, tenzij ik vaarwel zeg, beslissend en voor altoos, aan het gevaarlijk gezelschap dezer edelgeboren heeren. Verlangt gij zulks?’
‘Neen, dit niet, Herman; nu minder dan ooit. Maar, indien gij u met zekere matigheid vermaaktet, en ophieldt met drinken zoohaast gij voelt dat de wijn u kan schaden?’
‘Ach, vader, dit is niet mogelijk. Ik ben geen engel. Om door mijne edele vrienden niet geminacht te worden, moet ik ten minste doen zooals zij..... en, heeft de wijn mij eens den geest op hol gebracht, dan heb ik niet meer wil noch verstand dan de anderen.’
‘Beproef het toch, mijn zoon. Beloof mij dat gij het zult beproeven.’
‘Beloven wil ik wel,’ mompelde Herman, de schouders optrekkende, ‘het is gemakkelijk, vader; maar ik durf er niet voor instaan, dat ik mijn woord zal kunnen houden. Zoo, bijvoorbeeld, binnen acht dagen hebben wij in dezelfde herberg een feest, een
| |
| |
banket, waar niet weinig zal gedronken worden. De bankier Dalster heeft een middagmaal van vijftien personen tegen den Graaf Hautmanoir verloren. Waarschijnlijk zal het alweder eene lange slemperij worden; want de baas uit den Gulden Arend, een looze vos, heeft twee dochters, die, ondanks hunne schijnbare onnoozelheid, wonderwel de kunst verstaan om ons in geldverkwisting te doen wedijveren. Gij zult mij zeggen, vader, ga niet naar deze braspartij. Onmogelijk: ik was met den baron Alfred van Overburg getuige der wedding. Bleef ik weg.....’
‘Neen, voor ditmaal kan ik u dit niet aanraden,’ viel de ondernemer in. ‘Ik heb daartoe zekere gewichtige reden. Ga er naar toe; maar houd u wat matig en doe geene gevaarlijke dingen..... Nu gij u redelijk toont, heb ik wel lust om u van wat anders te spreken; dan, aangezien gij vermoeid zijt, zal ik het uitstellen tot morgen.’
‘Mijne vermoeidheid is voorbij, vader.’
De ondernemer vatte de hand zijns zoons.
‘Herman,’ zeide hij, ‘luister eens met goeden wil en zonder vooringenomenheid op mijne woorden. Al wat ik tot nu toe deed, was enkel uit liefde tot u. Mijn droom was, u in de wereld te verheffen en u in de samenleving de eer en het aanzien te zien genieten, voor welke ik zelf niet ben geboren noch opgevoed. Ik heb nu de hoop, dat ik welhaast dit doel van al mijn streven zal kunnen bereiken. Gij zijt reeds vierentwintig jaar. Zeg mij eens, hebt gij nog nooit aan een huwelijk gedacht?’
‘Nooit, vader.’
‘Indien ik u eene bevallige, minzame, geestige bruid aanbood, zoudt gij hare hand verstooten?’
| |
| |
‘Ik weet het niet.’
‘Maar, indien ik u zeide, dat uwe toestemming mij gelukkig zou maken?’
‘Op die voorwaarden zou ik mij aan uw verlangen kunnen onderwerpen. Zulke grondige verandering in mijnen toestand zou mij misschien van de verveling en van den wansmaak des levens genezen.’
‘En dan, overweeg, mijn zoon, dat hier eene vrouw des huizes noodig is, eene onderscheidene, welopgevoede vrouw, die weet te ontvangen zooals het behoort. Ik zou nog wat willen genieten van mijn fortuin: lieden der deftigste standen uitnoodigen tot plechtmalen en avondfeesten..... Ik zou kunnen hertrouwen, ja; maar ik heb u te lief om u eene stiefmoeder te geven. Uwe echtgenoote zal hier de meesteresse zijn en mijn huis in eere houden. Ha, Herman, geluk ik ditmaal in mijne pogingen, dan zult gij mij waarschijnlijk eeuwig dankbaar zijn voor zulk schitterend huwelijk..... Gij kent de jonkvrouw Clemence van Overburg? Zij is bevallig, zij bekoort iedereen door haren geestigen kout en hare edele, fijne manieren.’
‘Zoo? Is het Clemence van Overburg, die men mij tot bruid wil voorstellen?’ riep Herman met eene uitdrukking van spijtige verrassing. ‘Eene baronsdochter van ouden adel!..... Zij is verstandig en minzaam, ik beken het; maar mooi, dit heb ik niet opgemerkt.’
‘Gij bedriegt u, Herman, haar aangezicht is zeer wel. En overweeg toch wat grooten, wat eervollen naam! Gij zoudt dus in eene der edelste en doorluchtigste familiën van gansch het land opgenomen worden.’
| |
| |
‘Dit is juist wat mij verschrikt. In tegenwoordigheid der hoogedelgeboren jonkvrouw van Overburg gevoel ik mij maar een zeer kleine jongen, vader. Dit vernedert mij diep. Ik ken noch de gedachten, noch de plichtvormen, noch de taal dezer verhevene wereld. Eene echtgenoote, die meer verstand heeft dan haar man, en hem op alles lessen weet te geven, zou dit wel de voorwaarde tot een draaglijk leven zijn? En dan de edele bloedverwanten? Hoe zullen zij den indringeling, met werkmansbloed in de aderen, onthalen? Met afkeer en kleinachting, natuurlijk.’
‘Gij ziet slechts den donkeren kant der zaak, mijn zoon,’ wedervoer de ondernemer. ‘Mijn groot fortuin zal u wel waarborgen tegen de vernedering, welke gij ten onrechte vreest..... Kom, wees goedwillig, Herman; beloof mij, dat gij mij niet in mijn ontwerp zult dwarsboomen; stel mij gerust, zeg mij dat gij Clemence van Overburg tot bruid zoudt aanvaarden, indien u hare hand werd aangeboden.’
‘Om u te behagen, vader, zou ik toestemmen; jonkvrouw Clemence of eene andere, het is mij gelijk. Ongelukkiger dan ik nu ben, kan ik toch niet worden.’
De ondernemer, die zich aan eenen hevigen tegenstand had verwacht, was blijde en verwonderd over den goeden wil zijns zoons.
‘Welnu, Herman, ik ben over u voldaan,’ zeide hij. ‘Verder zullen wij heden over deze, nog iets of wat onzekere zaak, niet spreken. Ga nu maar te bed en poog te rusten: het zal u goed doen.’
En na de hand zijns zoons nog eens te hebben gedrukt, verliet hij de kamer met eenen vroolijken glimlach op het gelaat.
|
|