| |
| |
| |
II
Toen de eerste dagklaarte zich over den hemel verspreidde, opende Jan Wouters de oogen, stond op en naderde tot de nevenkamer, welker deur hij zachtjes opende. Hij schudde het hoofd met eenen glimlach, trok de deur weder toe en keerde terug op zijnen stoel, terwijl hij in zich zelven mompelde:
‘Hij slaapt immer voort als een blok hout. Des te beter, het zal hem deugd doen..... Wat is het 's morgens koud! Ik ga maar spoedig de kachel ontsteken en water opzetten, want de kinderen zullen haast ontwaken.’
Eenigen tijd daarna kwamen de vrouwen beneden, en vroegen met angstige nieuwsgierigheid, hoe het nu met den jongeling stond.
‘Pst, pst, stil, maakt geen gerucht,’ antwoordde de grijsaard. ‘Hij is nog niet wakker geweest en slaapt immer even vast. Laat hem rusten, totdat hij van zelf ontwaakt; anders zal hij pijn in het hoofd hebben..... Maar, Lina, gij schijnt gereed om uit te gaan. Waar wilt gij zoo vroeg naar toe?’
‘Ik, uitgaan? In het geheel niet, grootvader.’
‘Het is omdat ik zie, dat gij uw groen kleed met roode streepjes hebt aangedaan. Het is toch geen Zondag, meen ik.’
| |
| |
‘Neen, grootvader, het is Woensdag; maar mijne werkkleederen zijn zoo versleten! En zoolang die vreemde heer in ons huis is..... gij begrijpt wel, ik zou niet gaarne hebben, dat hij eene ongunstige gedachte over onze zindelijkheid ging krijgen.’
‘Inderdaad, ik begrijp het, kind: gij hebt gelijk.’
De moeder was reeds bezig met de koffie op te schenken; Lina greep mes en brood, om boterhammen te snijden.
Het duurde niet lang, of zij zaten alle drie in stilte aan het ontbijt. Ook dit was spoedig ten einde.
‘Ik ga wat sterkere koffie opschenken,’ zeide de moeder, ‘want die jonge heer zal zeker bij zijn ontwaken lafenis noodig hebben. Niets is beter voor eene ontstelde maag dan sterke koffie.’
‘En ik,’ sprak Lina, ‘ik ga de koe verzorgen en ze melken. Zoo zal mijn haastigste werk afgedaan zijn, tegen dat de jonge heer opstaat. Ik zou hem toch nog eens goed willen zien, eer hij vertrekt. Ik heb den geheelen nacht liggen droomen, dat het toch Herman Steenvliet zou kunnen zijn. Ja, ja, moeder, lach mij maar uit. Ik meen ook dat ik mij heb bedrogen; doch alles is mogelijk: bergen ontmoetten elkander niet, maar menschen wel, zooals men zegt.’
Onder het murmelen dezer woorden ging het meisje de achterdeur uit. De moeder goot koffie op, en de grootvader zat op zijnen stoel bij de kachel na te denken.....
Op dit oogenblik ontwaakte, in de andere kamer, de jongeling. Het reeds sterke daglicht kwetste zijne ontstokene oogen en hij sloeg zich de handen krampachtig voor het aangezicht. Dan, die lichtschuwheid duurde slechts eenige seconden: hij richtte zich
| |
| |
zittend op, en staarde verbaasd in de kamer. Naarmate de bewustheid in hem terugkeerde, plooide hij de lippen tot eenen grijns van toorn. Welhaast drukte hij pijnlijkde hand op zijne borst, en morde knarsetandend in zich zelven:
‘Vermaledijde wijn!..... vergif, dat mijn ingewand verslindt als het helsche vuur. O, mijn hoofd, mijn hoofd!..... Waar ben ik hier? In den Gulden Arend?..... Ha, ik weet het: ik wilde niet naar Brussel en ben hier tenlggekeerd. In welken toestand, o, hemel!’
Hij blikte nog eens in het ronde, en bemerkte dan eerst het zonderlinge opzicht dezer kamer.
‘Tot hoe diep ben ik gezonken!’ gromde hij spottend. ‘Die domme baas en zijne lekkere dochters hebben mij op den zolder geworpen..... of misschien in een kot, als een beest..... Ha, zij zullen het mij betalen, wacht!’
Onder het uitspreken dezer woorden poogde hij zich op te richten en van het bed te treden; maar zoo duizelig waren zijne hersens, dat hij misstapte en zwaar ten gronde viel.
Terwijl hij, met een toornig gemor, zijne krachten inspande om op te staan, kwam de oude timmerman, - door het gerucht van den val geroepen, - in de kamer, en liep toe om den jongeling te steunen; maar deze stiet tamelijk hard de hem toegereikte hand terug, en snauwde grimmig:
‘Laat mij gerust!..... Meent gij, dat ik een kind ben en nog niet alleen kan loopen? Sta mij maar zoo dom niet aan te kijken, en reik mij mijne schoenen!’
Deze barschheid kwetste den grijsaard: maar hij onderdrukte zijne aandoening en gehoorzaamde
| |
| |
des jongelings bevel, terwijl hij hem glimlachend zeide:
‘Wees bedaard, mijnheer; de timmerlieden zitten op uw dak en kloppen met den hamer. Het was te voorzien, men kent die ziekte; maar schep moed, het zal haast overgaan.’
‘Ja, spot gij ook met mij, grove lomperd,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Ik verdien het inderdaad.....Waar is uw baas? De slimme geldduivel slaapt zeker nog? Hij insgelijks heeft Champagne gedronken; maar indien hij de eeuwige kramp er van kreeg.....’
‘Mijn baas?’ herhaalde de oude man, ‘ik heb geenen baas.’
‘Zijt gij niet de knecht uit den Gulden Arend?
‘Neen, ik ben hier de meester.’
‘Zoo? Het is vreemd. Waar bevind ik mij dan?’
‘In een huis van werklieden, omtrent den binnenweg naar Loth.’
‘En waar zijn mijne kameraden gebleven?’
‘Niemand dan u hebben wij gezien. Gij waart in de duisternis voor onze deur neergevallen en hadt u ongetwijfeld bezeerd. Ik en onze Lina hebben u opgeheven, u binnengebracht en u op mijn bed te rusten gelegd.’
De jongeling aanschouwde den grijsaard met min zuren blik.
‘Is het zoo, ik dank u uiterharte, goede man,’ mompelde hij. ‘Gij hadt evenwel oneindig beter gedaan, mij maar te laten liggen.’
‘In het midden van den nacht, onder de konde lucht, op den vochtigen grond? O, mijnheer, gij kondet er eene doodelijke ziekte door betrappen.’
‘Des te beter ware het geweest, man; ik verdien
| |
| |
niet te leven; ik ben een slechte kerel, een lafaard; niemand hadde aan mij iets verloren.’
‘Hebt gij dan geenen vader, mijnheer?’
De jongeling trok de schouders op.
‘Eene moeder?’
‘Ha, had ik nog eene moeder,’ zuchtte de jonge heer met den blik ten hemel, ‘ik zou mij niet als een verachtelijke slemper gedragen!’
‘Nu, nu, mijnheer, heb maar moed,’ zeide de grijsaard op den toon van vriendelijk medelijden. ‘Uw hart is nog goed: waar berouw is, staan beternis en redding voor de deur.’
Al sprekende was de jongeling tot bij eenen kleinen hangspiegel genaderd; hij keek er nu in, en deinsde met afkeer terug, op het gezicht van zijn beeld.
‘God, hoe vuil, hoe leelijk!’ zuchtte hij, bevend van schaamte. ‘Zoo onder de lieden moeten komen, in vollen dag!’
‘Daar, op de kleine tafel, staat eene kan met regenwater; er hangt een handdoek, er ligt zeep: alles wat er noodig is, zelfs een kleederborstel. Wil mijnheer zich wasschen en opschikken?... Ik laat u alleen en zal daarbinnen wachten, totdat gij gedaan hebt. Het is koud, onze kachel brandt goed. Mijne dochter houdt eene kom sterke koffie voor u gereed; dit zal u geheel herstellen.’
Met deze woorden ging Jan Wouters uit de kamer en trok de deur toe.
De jongeling begon morrende zijn aangezicht en zijne handen te wasschen. Hiermede klaar zijnde, poogde hij insgelijks zijne kleederen van aarde en slijk te reinigen; doch de borstel was zeer versleten, en wat moeite hij ook inspande, het gelukte hem
| |
| |
Ja, wij zijn arm, maar wij willen geen geld (bladz. 41),
| |
| |
niet, de talrijke vlekken te doen verdwijnen. Hij gromde bitter en wierp zelfs den borstal met bitsig ongeduld ten gronde. Nog spijtiger werd hij eqhter, toen hij voor het laatst zijne beeltenis in den spiegel beschouwde. Hoe akelig leelijk zag hij er uit: met verkrookt linnen, met besmette kleederen, de oogen vol bloed, de wangen getrokken, bleek en geel!
En had de oude man niet gesproken van zijne dochter? Er waren dus nog andere lieden, vrouwen in huis! Hij zou te blozen hebben onder hunne oogen? Zich vernederd gevoelen in tegenwoordigheid van arme werklieden?
Met eene pijnlijke grijns op de lippen, bleef hij te midden der kamer staan. Welhaast vervormde de uitdrukking zijns gelaats zich tot eenen scherpen glimlach.
‘Kom, kom,’ mompelde hij, ‘ik zal de lieden voor hunne moeite betalen, en heengaan zpnder mij met hen in te laten. Ter herberg den Gulden Arend zal ik alles vrnden wat er noodig is om mij op te schikken. Daar kan ik blijven, totdat mijne schrikkelijke hoofdpijn wat vermindert..... Men zal mij weder willen doen drinken? Maar, neen, neen, heden niet meer!’
Hij opende de deur en trad in de andere kamer, waar de oude timmerman eenen stoel bij de tafel gereed hield.
‘Nader de kachel, mijnheer,’ zeide hij. ‘Ik heb ze opgestookt, dat ze bloost. Gij beeft van koude, ik zie het.’
‘Ja, ja, mijnheerken lief, zet u neder: hier, met den rug naar het vuur,’ voegde de vrouw er minzaam bij. ‘Ik heb wat sterke koffie voor u opgeschonken;
| |
| |
dit zal u seffens verkwikken, maar, is onze koffie niet zoo goed als in de stad, denk dat wij arme lieden zijn en geven wat wij hebben.’
Intusschen schonk zij eene groote kom vol van den dampenden drank.
De jongeling scheen te aarzelen en blikte naar de deur.
‘Gij geeft u te veel moeite,’ mompelde hij, ‘ik dank u, maar ik heb geenen tijd en wil heengaan.’
‘Gij weigert de koffie, welke ik met zooveel zorg voor u heb bereid? Te veel moeite? Meent gij, mijnheer, dat het u niet uiterharte is gegund? Gij zijt ziek; kom, ik bid u, zit neer.’
En de daad bij het woord voegende, trok zij hem naar de tafel en dwong hem, met minzaam geweld, aan haar verzoek te voldoen.
Ontevreden liet hij zich op den stoel nederzakken, greep met bevende hand de kom en dronk eene teug van de warme koffie. Hij scheen haast te hebben om te vertrekken. De blikken des grijsaards en der vrouw, die onafkeerbaar op hem gevestigd bleven, kwetsten en beschaamden hem. Ook stond hij onmiddellijk op, stak de hand in den zak, en vroeg:
‘Wat ben ik u schuldig! Vreest niet, te veel te vragen..... Gij antwoordt niet? Daar hebt gij twintig franken. Is het genoeg?’
Een goudstuk ter tafel leggende, meende hij zich naar de deur te richten; maar de oude timmerman greep hem bij den arm, trok hem terug naar de tafel en morde op strengen toon:
‘Sta, mijnheer! Gij zult mijn huis niet verlaten, vooraleer gij dit geld weder in den zak gestoken hebt.
| |
| |
Wij houden geene herberg; wat wij voor u deden, was enkel uit kristelijk plichtgevoel en uit liefde.’
Met eene uitdrukking van verbaasdheid, doch tevens van ongeloovige scherts, keek de jongeling deze lieden aan, en mompelde glimlachende:
‘Bah, het is onmogelijk: gij meent het niet. Gij zijt arm en gij weigert goud? Voor goud verkoopt men zijne ziel en de ziel van anderen. Gaat en vraagt het in den Gulden Arend aan den baas en zijne dochters.’
‘Neem, neem, mijnheer!’ riep Jan Wouters verbitterd uit. ‘Ja, wij zijn arm, maar wij willen geen geld, dat wij niet met werken hebben verdiend.’
Lina, die tot dan in den stal of in den tuin was gebleven, hoorde waarschijnlijk de luide galmen van des grootvaders stem. Zij trad in de kamer met eenen glimlach op het gelaat.
Bij hare verschijning werd de jonge heer door eene plotselijke aandoening getroffen. Hij deinsde eenen stap achteruit, en staarde verbaasd het meisje aan.
‘Kent mijnheer mij niet?’ vroeg zij.
‘Het is zonderling,’ mompelde hij, zich het voorhoofd wrijvende. ‘Mij dunkt, ja, ik ken u. Waar, waar heb ik u nog gezien?..... Mijne hersens zijn zoo duister..... Het moet lang geleden zijn.’
‘Inderdaad, zeer lang, mijnheer. Herinnert gij het u niet? Er was een kind, een klein kind, dat met u speelde, toen gij nog met uwe ouders te Ruysbroeck woondet.’
‘Een kind?’ mompelde hij, schier onhoorbaar, ‘een klein meisje, met blauwe oogen en eenen blonden kroezelkop?’
‘Zooals gij zegt, mijnheer.’
| |
| |
‘Hemel, dit kind? de kleine Carolina Wouters? Gij?’
‘Ik zelve, mijnheer.’
‘O, God, en gij zijthet, gij, Carolina, die mij uit het slijk hebt helpen oprapen!’
En met neergebogen hoofd gromde hij in zich zelven:
‘Doemnis! en ik kan niet door den grond zinken van schaamte!’
‘Ziet gij wel, moeder,’ riep Lina, ‘dat hij het nog, niet heeft vergeten?’
‘Vergeten?’ herhaalde hij met pijnlijke neerslachtigheid. ‘Vergeten? Dien tijd van onnoazelheid en znivere levensvreugd?; Het is de eenigste, lichtvonk, die bijwijlen nog in mijne verslenste ziel opschiet.....’
Het meisje naderde hem, en zeide met indringende zoetheid:
‘Wees niet zoo bedroefd, mijnheer Steenvliet. Het is een toeval, dat iedereen kan overkomen. Gij, zijt wat ziek, maar dit geneest zeer spoedig. Heb maar moed, het zal u niet meer gebeuren.’
‘Niet meer gebeuren?’ mompelde hij, somber spottende. ‘Ik zelf heb het zoo? dijcwijla gezegd en gehoopt! Nu is het te laat: ik ben een, wezen zonder wil en zonder kracht. Het leven walgt mij. O, mocht ik sterven!’
Lina slaakte eenen angstkreet; tranen blonken in hare oogen.
Eene wijl staarde de jongeling in twijfel haar aan.
‘Gij weent?’ zeide hij verwonderd. ‘Gij hebt medelijdea met mij? Dank, Carolina; maar ik verdien het niet.’
‘Ach, hoe is dit mogelijk?’ klaagde het meisje.
| |
| |
‘Hij, het goede, het edelmoedige kind, dat mij eens met eigen levensgevaar uit de beek ophaalde en mij van den dood redde, hij zou een slechte kerel, een verloren, een verworpen mensch geworden zijn! En ik zou niet ween en over zulk een ongeluk?’
‘Ik heb u het leven gered? Neen, neen.....’
‘Ho, gij kunt het vergeten hebben, mijnheer; in mij toch is de dankbare herinnering aan uwe weldaad niet vergaan. U weder te zien, ziek, hopeloos, ongelukkig, - ja, want gij zijt ongelukkig, - dit verscheurt mij het hart.’
Zij snikte pijnlijk en verborg haar aangezicht met de handen.
Door de bedruktheid van het meisje diep geroerd, voelde Herman Steenvliet, dat ook in zijne oogen tranen opwelden.
Hij deed eenen stap vooruit naar den grijsaard, hief de handen smeekend tot hem op en riep:
‘O, vergeet den hoon, dien ik u toebracht. Ik kende u niet; ik ben een elleadeling. Schenk mij vergiffenis..... Vaarwel.’
En met deze laatste woorden liet hij de verblufte lieden staan en vlnchtte het huis, uit, in de richting naar het dorp.
|
|