| |
| |
| |
De arme jongen kent geene beenen meer (bladz. 25).
| |
| |
| |
Geld en Adel
Zedeschets onzes tijds
I
Op een paar uren gaans, ten zuid-westen van Brussel, nevens den steenweg, staan een tiental huisjes in de nabijheid eener kapel. Zij zijn bewoond door arme werklieden, overlast met kinderen, en voor wie de huishuur in het naastgelegen dorp nog te drukkend zou zijn. Daarenboven, in dit gehucht kunnen zij achter hunne woning een stukje lands pachten, om wat moeskruid en aardappelen voor den wintervoorraad te kweeken.
Eenige minuten van daar, te midden van het veld, bij eene nauwe aardebaan, staat een lager, doch wat breeder huisje, dat er uitziet als eene kleine boerenhofstede.
Inderdaad, het is van wederzijde overlommerd door de takken van twee hooge noteboomen; een wijngaard slingert zijne bochtige ranken over den gevel en omkranst zijne twee vensters. In zijn voor- | |
| |
hofje staat een borneput, en ter zijde voor de staldeur ligt een kleine mesthoop.
Het eenzame huisje is zeer schilderachtig gelegen. Op eenigen afstand, achter zijnen omtuinden boomgaard, vloeit eene klare beek, die op geheel haren loop vergezeld gaat van bloemrijke weiden. Oostwaarts daalt de grond allengs, tot het vormen van het uitgestrekte Senne-dal, welks oprijzende overkant den gezichteinder met donkergroene hoogten als met eenen bergrug begrenst. Westwaarts ziet men het dorp en zijnen kerktoren, die boven de boomen uitsteekt, en verder langs alle kanten de sterk bewogene velden, die, evenals in geheel zuidelijk Brabant, doen denken, dat hier eens de zee heeft gespoeld, en er de sporen van haar machtig golfgewiegel heeft nagelaten.
In het jaar 1865 was deze kleine hofstede bewoond door den timmerman Jan Wouters en zijn huisgezin, die het betrokken hadden om in het bebouwen van wat land bezigheid voor hunne ledige uren en eene lichte verbetering van hunnen toestand te vinden.
In hun stalletje stond zelfs eene koe, die melk genoeg gaf om hun toe te laten, nu en dan eenige ponden boter naar de markt van Hal te brengen.
Trad men in het huisje, dan kwam men eerst in de gemeene woonkamer, waar eene kleine kachel brandde, om het eten te koken. Men zag er eene glazenkas met glimmende borden en kopjes, een hangend uurwerk, twee of drie gekleurde prenten van den Verloren Zoon, een tiental versleten boekdeelen, - waarschijnlijk oude schoolboeken, - een klein kruisbeeld tusschen twee pleisteren papegaaien op de schoorsteenplaat, een kantkussen in eenen hoek en
| |
| |
vele zulke dingen nog, welke men schier in alle woningen van boeren of van niet al te arme menschen aantreft.
Eene nevendeur gaf ingang tot eene kamer gelijkvloers. Hier sliep de oude timmerman Jan Wouters. Nevens een zindelijk bed hingen eenige nette manskleeren, - een zondagspak ongetwijfeld, - waarboven echter een rosse versleten hoed, met zichtbare blutsen, onguntig afstak. In den nevenhoek stond een houten bak, gevuld met een paar schaven, eenige bijtels, eenen hamer en eene handzaag.
De dochter van den timmerman, die weduwe was, sliep waarschijnlijk met haar eenig kind, een meisje, boven in een kamertje onder het dak; want buiten het waschkot en den stal waren er geene andere plaatsen aan het huis.
Deze nederige arbeiderswoning werd, in den loop van gemeld jaar, het tooneel van zekere voorvallen, die het misschien wel de moeite waard is te vertellen.
Op zekeren dag in het begin der Meimaand, bij het naderen der duisternis, was daar eene vrouw bezig met op de kachel het avondmaal te bereiden. Veel inspanning vroeg die arbeid niet; want het stoofsel, dat zij omroerde, bestond slechts uit aardappelen en eenige brokjes spek, overschot van het middagmaal.
Ongeveer vijfenveertig jaar kon deze vrouw oud zijn. Haar bleek gelaat en ingevallen wangen gaven haar een voorkomen van ziekelijkheid.
Op dit oogenblik moest eene ernstige gedachte haren geest bezighouden; want bij poozen liet zij den lepel los en schudde in stilte overwegend het hoofd.
Ondertusschen weergalmde in het achterste gedeelte
| |
| |
van het huisje de heldere stem eener jonge maagd, die het gedommel van den boterkarn door de trippelende maat van een liedje begeleidde; en, alhoewel de koe gedurig haar welluidend gebulk tusschen de vroolijke tonen mengde, liet het meisje zich in de uitstorting harer levensblijheid niet storen.
Eindelijk had het vroolijk lied opgehouden in het waschkot te galmen, en men hoorde er niets meer dan het gerucht van een vat, dat men met inspanning verplaatste.
‘Om Gods wille, Lina, schei er nu maar uit,’ riep de vrouw. ‘Gij hebt den ganschen dag in den tuin gewerkt, en nu schommelt gij zonder rusten immer in de duisternis voort. Kom binnen, ik ontsteek de lamp.’
‘Seffens, moeder,’ kreeg zij tot antwoord. ‘De boter is klaar. Ik ga mijne handen afdrogen.’
Eene wijl daarna trad het meisje in de kamer.
‘Lina, Lina, waarom luistert gij niet op mijnen raad?’ zeide de vrouw verwijtende. ‘Sedert dezen morgen spit gij den grond om, en gij loopt in den kruiwagen als een daglooner. Dit is toch geen werk voor een jong meisje als gij.’
‘Maar, moeder, indien ik het niet doe, wie zal het dan doen? Gij moet voor het huishouden zorgen; en daarbij, alhoewel de goede God mijne gebeden verhoorde en u liet genezen, zijt gij nogte zwak, moeder lief..... Grootvader, niet waar? Vóór dat hij naar zijn dagelijksch werk gaat of na hij er van terugkeert? Ik wil niet, dat hij zich nog afbeult als een slaaf, nadat hij den geheelen dag heeft gearbeid.’
‘Grootvader is een man en nog sterk, kind. Met elken dag een weinig grond om te spitten, zal hij het
| |
| |
gedaan krijgen zonder zich veel te vermoeien. Heeft hij u niet gezegd, dat hij deze week het hofwerk zou voltooien en gij uwe handen er af houden moet?’
‘Ja, ik weet het wel,’ zeide Lina lachende, ‘maar wat gedaan is, zal grootvader toch niet opnieuw beginnen.’
‘Kind, kind, gij zalt u zeker overwerken,’ zuchtte de vrouw. ‘Wist gij hoe pijnlijk het is, ziek te zijn.’
‘Wel, moeder lief, werken is gezond,’ riep Lina. ‘Als ik mij zoo den geheelen dag mag bewegen, dan gevoel ik mij gelukkig en ik zou, mij dunkt, gaan dansen van tevredenheid. Kom, ik zal u helpen de tafel dekken.....’
Carolina Wouters was nog zeer jong en niet bijzonder groot noch struisch; maar haar bloemig wezen, hare ronde gevulde wangen en hare tamelijk gespierde armen, stemden overeen met de levenskracht en den levensmoed, die hare woorden ademden, - terwijl haar betrekkelijk kleine mond en haar open glimlach aan haar gelaat een bekoorlijken toon van maagdelijke frischheid en van zoete eenvoudigheid gaven
‘Grootvader blijft vandaag lang weg,’ zeide zij ‘Hij zal ongetwijfeld naar Koben den hovenier gegaan zijn, om zetgoed voor jonge erwten. Wil ik hem gaan roepen?’
‘Ik begrijp wat het is,’ antwoordde de vrouw. ‘Gij weet dat hij op bevel van zijnen meester, dezen namiddag naar de afspanning De Gulden Arend moest gaan, om in den kelder een nieuw schutsel te timmeren. Het is haastig werk en men zal hem waarschijnlijk daar houden, totdat het schutsel geheel is afgemaakt..... Ik zet het eten op de buis; wij zullen
| |
| |
wachten. Kom, nader bij de kachel en rust wat, kind.’
Het meisje aanvaardde den haar toegereikten stoel; maar alsof de laatste woorden harer moeder haar stof tot overwegen gaven, schudde zij stilzwijgend het hoofd.
‘Waaraan denkt gij zoo eensklaps, Lina?’ vroeg de vrouw.
‘En gij gelooft, moeder, dat grootvader over zijn uur werkt, omdat zijn meester het heeft gezegd of bevolen?’
‘Ja, kind.’
‘Neen, neen, dit is zeker de reden niet,’ wedersprak het meisje half spijtig.’
‘Wat zou dan de reden zijn, Lina?’
‘Grootvader wordt allengs meer en meer spaarzaam. Om eenige stuivers buitentijds te kunnen verdienen, zou hij zelfs den geheelen nacht werken, indien het mogelijk was. Hij gaat nooit meer des Zondags namiddags een pintje met de vrienden drinken; en hij, die vroeger gewoon was te huis bijna gedurig te rooken, durft nu slechts zelden eene pijp ontsteken. De tabak is te duur, zegt hij. Waarlijk, moeder, het doet mij pijn, wanneer ik hem des avonds zoo verstrooid zie rondblikken. Ik weet wel wat zijne oogen zoeken; maar hij weerstaat de bekoring, om een paar centen te sparen. Somwijlen beklemt mij het hart van medelijden en heb ik lust om aan het krijschen te gaan; maar, God lof, het zal niet lang meer duren!’
‘Neen, het zal niet lang meer duren, kind,’ herhaalde de weduwe op treurigen toon, ‘nog eenige maanden. Mijne erge ziekte, die mij bijna den
| |
| |
geheelen Winter bedlegerig heeft gehouden, bracht ons achteruit. Dit is mijnen goeden vader een pijnlijke doom in het hart. Nooit heeft hij het denkbeeld van schuld te hebben, hoe klein ook, kunnen verdragen. Nu werkt en zwoegt hij om dit pak ons van de schouders te lichten. Laat hem begaan, Lina; gij weet, dat alle opmerkingen daarover vruchteloos blijven.’
‘Neen, ik zal hem niet laten begaan,’ morde het meisje met beradenheid in de stem. ‘Wacht maar wat, ik zal hem ten minste dwingen, zijn pijpje te rooken evenals te voren.’
‘Hem dwingen? Hoe meent gij dat?’
‘Gij zult het zien, moeder, als het tijd is.’
En onder het uitspreken dezer woorden liep zij naar den hoek der kamer, greep haar kantkussen en kwam er dicht mede bij de tafel. Zij ontblootte eene breede kant, die reeds gedeeltelijk was afgewerkt, en begon met driftige haast de spille dooreen te wentelen, terwijl zij op vroolijken toon herhaalde:
‘Ja, ja, gij zult het zien, moeder..... Gij bekijkt mij zoo nieuwsgierig? Kom, ik zal u maar zeggen, wat ik sedert eenige dagen heb uitgedacht. Nog een paar weken is het grootvaders verjaardag, niet waar? Daartegen zal mijn kant afgewerkt zijn; en ik zal er van Trees de factoressewel omtrent negentien franken voor ontvangen.’
‘En gij wilt grootvader eenen nieuwen hoed schenken? Ik weet het reeds lang.’
‘Inderdaad. Hij gaat nu naar de kerk met eenen rossen, versleten hoed, en de lieden spreken er schande over. Vermits hij er geen nieuwen wil koopen, zal ik het doen, zonder dat hij het wete..... maar dit
| |
| |
is niet alles, moeder. Baptist, de zoon van den wagenmaker, heeft verleden jaar eene groote plek tabak geplant, en de bladeren daarvan gedroogd en optijds doen snijden. Er liggen wel drie kruiwagenvrachten er van op zijnen zolder. De lieden, die er vangekocht hebben, zeggen dat deze tabak bijzonder goed en smakelijk is. Welnu, ik ga van den wagenmaker een geheel voorschoot vol van dien tabak koopen; en wanneer grootvader dien hoop in zijne kamer ziet liggen, zal hij wel moeten rooken, of hij wil of niet.’
‘Een voorschoot vol? Zijt gij van uwe zinnen, Lina? Neen, dit moogt ge niet doen.’
‘Zijn wij niet overeengekomen, moeder, dat ik vrij mag beschikken over al het geld, dat ik buitentijds met kantwerken verdien?’
‘Ja, maar zoo zult gij niet genoeg overhouden om u eenen nieuwen hoofddoek voor den Zomer te koopen.’
‘Bah, ik zal 's avonds nog wel later werken.’
‘Neen, dat niet, kind; ik mag het niet toelaten. Hemeltje lief, werkt gij nog niet genoeg?’
‘Het is gelijk; de overtuiging, dat ik een middel weet om grootvader te verblijden, maakt mij tot alles bekwaam. Ik zal mijn opzet uitvoeren, moeder.’
‘Zwijg daar nu maar van, Lina,’ zeide de vrouw, zich den vinger op den mond leggende: ‘grootvader komt, ik hoor zijnen stap.’
Een man van ongeveer vijfenzestig jaar, gekleed als een werkman, met vest en voorschoot, verscheen in de deur en murmelde eenen stillen groet. Hij had breede schouders en scheen nog sterk voor zijnen ouderdom; maar zijn eenigszins gebogen rug en de diepe plooien op zijn aangezicht lieten raden, dat hij,
| |
| |
door een leven van onophoudenden arbeid, zich had afgesloofd.
Hij trad binnen en legde een lijnwaden zak, die ongetwijfeld zijn gereedschap bevatte, nevens de deur onder het venster.
Vooraleer hij zich geheel kon oprichten, had het meisje hem de beide armen om den hals geslagen en zoende hem onder het uitroepen van eenen vroolijken goeden avond. Hij drukte haar op zijn hart en murmelde, terwijl hij met eenen lach van zoet welgevallen haar in de oogen zag:
‘Dank, lieve Lina. Sedert eenigen tijd hebben wij het nog al druk gehad, inderdaad; maar ik heb toch nog redenen om God te zegenen. Hij gaf u zulk een goed hart, en schonk uwe arme moeder de gezondheid terug. Waarover zou ik kunnen klagen?’
‘Kom, kom, zet u bij de tafel, grootvader; gij moet honger hebben; het eten wacht reeds lang,’ zeide het meisje met zekere onduidelijke bekommerdheid, want des grijsaards stem had eenen ongewonen toon van nadruk, die haar deed twijfelen, of hem niets onaangenaams was wedervaren.
Allen namen plaats bij de tafel en bogen het hoofd in een stil dankgebed
‘Dat het u smake, grootvader. Moedig aan het werk nu! Ik heb honger als een wolf. O wat zijn die aardappeien toch lekker gestoofd; men zou er duimen en vingeren van aflekken. Moeder, gij haalt er eer van.’
Deze aanmoedigende woorden had Lina met vroolijke stemgalmen uitgesproken, blijkbaar om des grijsaards zorgvolle gestemdheid te bekampen. Nu
| |
| |
bemerkte zij, dat hij somwijlen zijne bewegingen onderbrak en het hoofd schudde.
‘Grootvader lief, gij zijt zoo zwijgend,’ zeide zij. ‘Kom, vertel ons iets. Hoe gaat het al met de lieden uit den Gulden Arend? Zal Leocadie haast trouwen met den zoon van pachter Kanteels? Is het waar, dat Isabella naar Brussel gaat wonen?’
‘God beware die verdoolde lieden!’ zuchtte Jan Wouters. ‘Indien baas Mol niet spoedig de oogen opent, zal hij te laat zijne schuldige verblindheid beklagen. Er hangt ongeluk en schande boven dit huis: het gaat er slecht.....’
‘Slecht? Hoe verstaat gij dit, grootvader?’
‘Nu, kinderen, neemt eerst de tafel af, dan zal ik u zeggen wat mij verdrietig heeft gemaakt.’
Het meisje haastte zich den pot, de borden en lepels in het waschkot te dragen, keerde terug, zette zich op eenen stoel bij den ouden man en murmelde het woord: ‘welnu? welnu?’ terwijl zij hem nieuwsgierig aanschouwde.
‘Ach, kinderen,’ zeide hij, ‘sedert eenige weken gebeuren er in den Gulden Arend ongelooflijke dingen. Daar komen nu van tijd tot tijd rijke heeren uit de stad, die er op éénen namiddag meer geld verkwisten dan er noodig is om een geheel werkmanshuisgezin een vol jaar te onderhouden. Gij kijkt mij verwonderd aan en meent dat ik overdrijf? Zij drinken er wijn en gieten hem zelfs bij beken langs den grond..... en die wijn kost twaalf franken de flesch.’
‘Twaalf franken! Hoe is dit mogelijk,’ riep de weduwe, ‘indien het geen gesmolten zilver is?’
‘Neen, Anna, het is integendeel een flauwe drank. De baas heeft mij in den kelder er van laten proe- | |
| |
ven, Het smaakt als water met suiker en het pikt een beetje in den neus, als Leuvensch bier, dat lang op flesschen heeft gestaan. Zij noemen het Champagne; maar die drank is zoo onnoozel niet als hij schijnt. Drijft hij den mensch eerst tot vroolijkheid, hij maakt hem later zinneloos of geheel dol..... Ik was in den kelder aan den arbeid, toen het spel zoo allengs aan den gang ging. Dewijl de deur der gelagkamer meest altoos openstond, hoorde ik de galmen hunner stemmen in verwarring dooreenklinken, en verstond gedeeltelijk hunne kreten. Het overige vertelde mij de baas of de meid, die alle oogenblikken om nieuwe flesschen in den kelder kwamen geloopen. lets ongelooflijks deed mij sidderen van verrassing en schaamte. Tusschen al het woest gerucht hoorde ik de dochters uit den Gulden Arend schaterlachen en om hulp krijten, als kinderen die men spelende vervolgt..... En, denkt eens, men had daarboven voor twintig flesschen gewed, dat Leocadie dikkere armen heeft dan hare zuster Isabella. De meisjes schenen niet geneigd om hunne armen door de spotzieke wedders te laten meten, maar de baas heeft ze er toe gedwongen!’
‘Hoe is dat mogelijk?’ morde Lina.
‘Het geld, het geld, kind: de baas wint acht franken op elke flesch. Met die wedding alleen won hij honderdzestig franken, op minder dan een uur tijds; zooveel als een goed werkman op twee maanden!..... Maar, of zijne arme kinderen hunne eer en hun geluk er niet zullen bij verliezen, dit is de droeve vraag. Geld, dat op zulke wijze wordt gewonnen, kan niet gedijen, daartoe is God te rechtvaardig. Wel wilde de meid mij doen gelooven dat er voor Isabella
| |
| |
veel kans bestaat om met eenen dier steedsche heeren te trouwen; maar het arme meisje, zonder het te weten misschien, dient tot speelbal aan die lichtvaardige jonge heeren..... Dit is evenwel alles niet: het moest er nog erger toegaan. Nauwelijks hadden zij een gedeelte der twintig flesschen geledigd, of de luidruchtige vroolijkheid veranderde allengs in een schandelijk tooneel van woeste losbandigheid. Eensklaps hoorde ik, tusschen een hevig geroep, stoelen en tafels omvallen en gebroken glas langs den grond rollen. Verschrikt en meenende den baas ter hulp te komen, liep ik naarboven. Daar stond te midden der gelagkamer een zeer jong heer met verward haar en ontstoken oogen, die alles aan stukken sloeg wat hij kon bereiken. De gezellen van den jongen heer, alsook de baas en zijne dochters, stonden bij die balddadigheid te lachen. Ik wist niet wat te denken. De veldwachter kwam toegeloopen, om de dronken lieden in naam der wet uit den Gulden Arend te drijven. Ik hoorde den baas zeggen: ‘die heeren vermaken zich en doen geen kwaad. Als ik het goed vind wat in mijn huis gebeurt, heeft niemand zich er mede te bemoeien. En de veldwachter is schokschouderend heengegaan. De zaak is, dat de baas, zooals hij zelf mij in het oor toefluisterde, zich het gebrokene twee of driedubbel zal doen betalen.’
‘Zij hebben zeker op den duur gevochten, grootvader?’
‘Toch niet, kind; die heeren, terwijl ze glazen en flesschen ten gronde verbrijzelden, schenen niet verstoord. Ik begrijp het: zij handelen zoo uit hoovaardigheid. Met drinken kunnen zij niet genoeg verteerd krijgen, en zij slaan alles aan stukken en gieten den
| |
| |
duren wijn langs den grond, om te doen zien dat het geld geene waarde voor hen heeft.’
‘Ach, het is ijselijk!’ zuchtte de vrouw. ‘Duizenden arme lieden, door ziekte of ongeluk getroffen, lijden honger met vrouw en kinderen. Eenige franken zouden hen redden, hen rijk maken, hen de hand doen zegenen, die hun hulp brengt in den pijnlijken nood..... en ginds verwoest men het geld in schandelijke losbandigheid!’
‘Wel, wel, hoe rijk moeten die lieden toch zijn!’ mompelde het meisje met de handen opgeheven.
‘Het is het geld hunner ouders, dat zij verkwisten,’ merkte de grijsaard op, ‘misschien zuur gewonnen en angstig gespaard. Wie zal zeggen, of niet elk goudstuk tranen kost aan hunnen vader en vooral aan hunne moeder?..... Er was er een onder het gezelschap, een der dolsten, dien men den naam van baron toeriep. Dit bracht mij eene treurige geschiedenis te binnen. Anna, gij herinnert u immers nog wel de barones, die vroeger tijd op het kasteel woonde, dat nu aan Mr. Dalster behoort? Eene goede, liefdadige mevrouw. Zij was weduwe en had slechts eenen zoon. Deze deed zooals de jonge heeren in den Gulden Arend, erger nog waarschijnlijk, gedurende vele jaren. Niets kon hem terughouden, noch de wanhoop zijner moeder, noch de naderende ellende. Vele landerijen moesten worden verkocht, ook het kasteel..... en de arme barones, bezwijkend onder de schaamte, zonk met verbrijzeld moederhart op het ziekbed neder en stierf kort daarna..... Omtrent dien tijd, in den Winter, was er een metser met vele kinderen, - hij heet Dries Knop, - die, sedert lang zonder werk, en door den honger verblind, des nachts
| |
| |
op eene hofstede eene mand aardappelen ging stelen. Hij werd veroordeeld tot vijf jaren gevangenis, kreeg, door zijn goed gedrag in het gevang, afslag van straf, en keerde reeds in het derde jaar weder. Hij betreurde zijne misdaad en zou voortaan als eerlijk man zijn brood verdienen. Niemand wilde hem echter werk geven; men ontweek hem en al de zijnen als een besmet huisgezin, en hij zag zich eindelijk gedwongen, met vrouw en kinderen het dorp te ontvluchten, om niet van honger onder den onverzoenlijken afkeer der lieden te bezwijken. Waar hij verbleven is, heeft sedert dien nooit iemand geweten.’
Hij zweeg een oogenblik, en ook de vrouwen, door zijn verhaal en door den toon zijner stem pijnlijk aangedaan, gaven hunne ontroering slechts te kennen door een treurig hoofdschudden en een stil gemurmel.
Met een bitteren grimlach op de lippen, hervatte de grijsaard:
‘En de zoon der barones, zult gij vragen? De ziellooze moedermoorder? Hij ook, meent gij, is door de openbare verachting vervolgd gebleven? Neen, toch niet. Hij heeft later van eenen oom geërfd en is weder rijk geworden. Nu staat groot en klein met den hoed in de hand voor hem: hij is baron en burgemeester... Ach, kinderen, de menschen zijn niet altijd rechtvaardig; maar gelukkiglijk is daarboven een opperste rechter, die zich door geld noch geboorte laat bedriegen, - en wie zijne moeder heeft gemarteld of vernederd, zal geene genade vinden voor Zijne oogen.’
Nog wisselden de beide vrouwen op droeven toon eenige bemerkingen over het laakbaar gedrag der jonge heeren in den Gulden Arend; maar Jan Wou- | |
| |
ters, in pijnlijke overwegingen gezonken, nam geen deel meer aan de samenspraak dan door eenige korte woorden.
Lina stond op, ging in de nevenkamer, en keerde terug met eene pijp en eene koperen tabaksdoos.
‘Neem, grootvader,’ zeide zij, ‘hier is uw tabak. Laat ons al deze bedroevende gedachten ter zijde stellen. Zijn wij niet rijk, wij mogen ons toch gelukkig achten, aan zulke leelijke dingen niet schuldig te zijn. Doe mij het genoegen: ontsteek een pijpje.’
‘Neen, ik heb nu geenen lust,’ was het antwoord.
‘Maar ik bid u, doe het voor mij. Ik ruik zoo gaarne tabak. Het verlicht mij de zinnen en maakt mij vroolijk. Kom, weiger mij dit klein vermaak niet!’
Zij had onderwijl zelf de pijp gestopt, en reikte ze met eenen brandenden zwavelstok den grijsaard toe.
Hij begon te rooken; en dit moest hem waarlijk goed doen, want nu werd allengs zijn gelaat door eene uitdrukking van tevredenheid verhelderd.
Lina vatte weder haar kantkussen, en hare moeder nam een breiwerk in de hand.
Dan vingen zij eene meer rustige samenspraak aan, waarin de tuin, het lentezaad en de koe het grootste deel hadden.
Te midden van hunnen stillen kout hoorden zij uit de verte eenige luidruchtige stemmen, als van roepende of zingende lieden.
‘Het zijn de jonge heeren uit den Gulden Arend,’ zeide Jan Wouters. ‘Zij begeven zich naar de spoorbaan, om met den laatsten trein te vertrekken. Tot nu toe heeft de uitspatting geduurd!’
| |
| |
‘Mij dunkt dat ze twisten,’ bemerkte Lina.
‘Neen, zij kennen elkander goed en zijn dit leven gewend. Sedert een paar maanden komen zij eens of tweemaal per week in den Gulden Arend, en het is altoos hetzelfde leven, zooals de meid mij zeide. Zij juichen en zingen nu..... Hoort, het gerucht vergaat zeer snel: zij spoeden zich naar de spoorbaan.’
Eene wijl nog luisterden de goede lieden op het verzwakkend gerucht, en hernamen dan hun werk en hunne vorige samenspraak.
Een half uur daarna, terwijl de diepste nachtstilte rondom de eenzame woning heerschte, hief Lina eensklaps met verrassing het hoofd van haren arbeid op, en vroeg in twijfel:
‘Hebt gij niets gehoord, moeder?’
‘Wat zou ik gehoord hebben, kind?’
‘En gij, grootvader?’
‘Neen, niets, Lina.’
‘Ik dacht dat ik hoorde zuchten; maar ik heb mij bedrogen. Het zal de koe geweest zijn..... Hemel, daar hoor ik het weder!’
‘Het is, alsof er een hond voor onze buitendeur stond te grollen,’ mompelde de vrouw.
‘Neen, moeder, het is een mensch, een mensch die lijdt en klaagt.’
En zij greep de lamp om te gaan zien.
‘Blijf, blijf,’ riep de moeder, verschrikt haar terughoudende, ‘God weet wat het is!’
‘Het is een mensch, wees zeker. Hij is verdoold in de duisternis en gevallen, ongetwijfeld. Hij kan zich bezeerd hebben. Zouden wij, zonder medelijden, hem om hulp laten roepen?’
| |
| |
‘Lina heeft gelijk,’ zeide de oude timmerman, ‘neem de lamp, kind, wij zullen gaan kijken!’
Toen zij de deur hadden geopend, en de stralen van het licht over het voorhofje gestuurd, zagen zij aan den voet van eenen der notelaars iemand uitgestrekt liggen, die met de armen woelde en onverstaanbare bedreigingen mompelde, als waande hij zich omringd van vijanden.
De grijsaard en het meisje naderden met haastigen stap en staken hunne armen onder het hoofd van den onbekende, om hem op te lichten.
‘Arme jongen,’ zeide Lina, ‘wie heeft u kwaad gedaan? Booze lieden? wees niet meer verschrikt: wij zijn vrienden. Kom, sta op; wij zullen u in huis brengen, u helpen, u laven.’
Zij waren gedwongen, met groote krachtsinspanning hem van den grond te heffen; en ofschoon hij zijne beenen Het slepen en loodzwaar him op de armen hing, leidden zij hem langzaam voort.
Onderwijl gromde hij met heesche stem:
‘Weg, laat mij! Ik ga niet mede. Terug naar den Gulden Arend wil ik..... He, baas, spoedig Champagne! Tien flesschen..... Zoo, schenk in!..... Nog, nog!’
‘Het is een der jonge heeren uit den Gulden Arend,’ mompelde Jan Wouters. ‘Ja, ja, de baldadigste van alien: degene, die den grooten spiegel aan stukken sloeg. Dit komt van zulke schandelijke overdaad en van.....’
‘Zwijg toch, grootvader, en heb medelijden met hem,’ smeekte Lina. ‘De arme jongen is zoo ziek!’
‘Zonderlinge ziekte..... maar gij hebt evenwel gelijk, kind lief; wij zijn Kristen menschen en hij kan
| |
| |
hulp noodig hebben. Denken wij aan niets dan aan het vervullen van onzen plicht.’
Zij brachten hem binnen en lieten hem op eenen stoel nedergaan; hij bleef roerloos ineengezakt, met gesloten oogen als een gevoelloos wezen.
‘Moeder, moeder, haal water!’ riep het meisje. ‘O, hemel, zie, bloed op zijn aangezicht. Ach, die arme mensch!’
De half bezwijmde of half slapende jongeling had het hoofd op de borst laten vallen en hield de oogen gesloten, terwijl slechts, tusschen het zwoegend hijgen, een onduidelijk gemor uit zijne borst opklom.
Hij was nog zeer jong en scheen tameljk zachte wezenstrekken te hebben, alhoewel het verwarde haar, dat op zijn voorhoofd hing, en de uiteengeveegde bloedvlekken op zijne wangen, niet toelieten het geheel van zijn gelaat te zien. Zijne kleederen, van steedsche snede en fijne stof, waren ontschikt en met slijk besmeurd.
Door medelijden diep ontroerd, nam Lina met haast het water, dat hare moeder had gehaald, en begon daarmede des jongelings aangezicht te wasschen.
‘God dank,’ juichte zij, ‘het is niets? Hij is gevallen en heeft zich een weinig bezeerd: eene kleine schram op zijne wang.’
Nauwelijks had zij hem de gloeiende hersens verfrischt, of hij schudde het hoofd, opende de oogen, keek het meisje aan en brabbelde met dommen lach:
‘Neen, Isabella, weg dien roemer..... Doe mij nietmeer drinken, ikhebgenoeg voor dezen avond..... Zie, zie, het is Isabella niet! Wie zijt gij dan? Hoe verleidend evenwel die zoete blauwe oogen! Maar nu
| |
| |
heb ik geenen tijd: morgen, morgen zal ik u in Champagne laten zwemmen, indien gij er lust toe hebt. Weg, weg, nu wil ik slapen.’
Eensklaps liet het meisje den doek, dien zij in de hand hield, ten gronde vallen en deinsde een paar stappen achteruit. Zij was bleek geworden en scheen diep verschrikt; er glinsterden tranen in hare oogen.
De grootvader en de moeder, meenende dat de lichtvaardige taal des jongelings Lina zoo diep had gekwetst en bedroefd, poogden haar te troosten en gerust te stellen, door haar te doen begrijpen dat een mensch in zulken toestand niet weet wat hij zegt, en men zijne woorden niet ernstig mag opnemen.
Het meisje luisterde niet. Zichtbaar van ontsteltenis bevend, hield zij de oogen gevestigd op den jongeling, die nu weder scheen te slapen. Zij schudde het hoofd, als om zich van onder angstige gedachten los te rukken, en zeide eindelijk, zonder vooruit te durven komen:
‘Maar, grootvader, die mensch kan hier niet blijven. Breng hem naar het dorp, in den Gulden Arend,’
‘Dit is geheel onmogelijk, kind,’ was het antwoord, ‘zoo verre door de duisternis.’
‘De arme jongen kent geene beenen meer,’ voegde de weduwe er bij. ‘Grootvader kan hem toch niet dragen.’
‘Laat mij om den dokter loopen, moeder; hij zou gevaarlijk ziek kunnen zijn.’
‘Bah, bah, hij is niet ziek,’ wedervoer de oude timmerman. ‘Ik heb nooit veel van drinken gehouden; maar ik zal niet zeggen dat ik, jong zijnde, niet enkele malen in het gezelschap van vrienden mij heb
| |
| |
vergeten. Ik ken de zaak: die jonge heer, wanneer bij eenige uren gerust heeft, zal niets meer gevoelen dan eene sterke hoofdpijn. Laat hem slapen.’
‘Hemel, hij zou dus den ganschen nacht in ons huis kunnen blijven!’ riep Lina met zekere angstigheid. ‘Neen, neen, grootvader, leiden wij hem naar den Gulden Arend. Daar is men gewoon lieden te herbergen. Kan het niet anders zijn, ik zal u helpen; met wat moeite zal het wel gaan.’
‘Maar waarom schijnt gij zoo verschrikt, Lina? Die jongeling zal niemand kwaad doen: hij is geheel zonder gevoel. In den Gulden Arend is waarschijnlijk nog gezelschap. Overweeg wat schande het voor hem zou zijn, indien wij in zulken toestand hem daar brachten. Men zou met hem lachen en spotten. Wij kunnen en moeten hem zulke schaamte sparen.’
‘Het is waar, o, het is waar!’ kreet het meisje. ‘Maar wat dan gedaan?’
‘Niets is eenvoudiger. Ik trek den jongen heer zijne schoenen uit, en leg hem gansch gekleed op mijn bed. Daar zal hij kunnen uitrusten.’
‘En gij zelf dan, grootvader?’
‘Ik blijf hier bij de kachel en slaap op eenen stoel.’
‘Maar, grootvader, dit mag niet zijn. Uwe gezondheid in gevaar brengen!’
‘Zoudt gij liever zelf beneden blijven waken, Lina?’
‘Ik, o, neen, ik ben vervaard.’
‘Kom, kom, toen Koben de hovenier zoo erg ziek was, heb ik wel tien nachten bij zijn bed gewaakt. Heeft het mij kwaad gedaan?..... Niet langer gedraald. Haal zijnen hoed, Lina: hij ligt onder den
| |
| |
noteboom..... Nu, Anna, help gij mij den slapenden jongeling op mijn bed leggen.’
Het meisje keerde terug met den hoed; en, niemand bemerkende, deed zij eenige stappen om in haars grootvaders slaapkamer te treden; maar zij bleef aarzelend staan en deinsde terug, alsof eene geheime verschriktheid haar wederhield.
Hare moeder kwam alleen uit de kamer, en zeide met tevredenheid:
‘Hij slaapt als een steen, de arme jongen. Grootvader is bezig met hem wel te dekken, want het is niet al te warm daarbinnen. Het is toch spijtig, niet waar, kind, dat zulke lieden, die rijk en alles, wat hun hart maar lust, in vrede kunnen genieten, hunne gezondheid bederven en zich het leven bitter maken door overdaad?’
Lina greep de hand harer moeder; en, zonder op hare vraag te antwoorden, zeide zij met bedwongene stem:
‘Weet gij, moeder, waarom ik zoo ontsteld was en heb geschrikt? Gij zult het niet gelooven: het is zoo wonderlijk en zoo vreemd. Die jongeling, raad eens wie het is?’
‘Kent gij hem dan, Lina?’
‘Ja, ik ken hem : het is Herman Steenvliet, moeder.’
‘Herman Steenvliet?’
‘Ja, de kleine jongen met wien ik speelde, toen ik nog een kind was.’
‘Och, gij dwaalt, zoo iets is onmogelijk,’ morde de vrouw met ongeloovigen lach.
‘Neen, neen, moeder, wees zeker, hij is het wel.’
‘Maar, vader, kom eens hier, riep de vrouw, toen
| |
| |
zij de grijsaard zag verschijnen, ‘Lina heeft eene zonderlinge gedachte. Zij meent, dat de jonge heer, die daarbinnen in uwe kamer slaapt, de zoon is van Karel Steenvliet.’
‘De zoon van M. Steenvliet, den rijken ondernemer? Bah, Lina, gij bedriegt u wel zeker.’
‘Ik bedrieg mij niet, grootvader. Sedert mijne kindsheid heb ik Herman niet meer gezien; maar evenwel kan ik mij niet bedriegen: een enkele blik zijner groote bruine oogen was genoeg, om mij hem te laten herkennen.’
‘Alles is mogelijk,’ zeide de oude timmerman. ‘Wij zullen het onmiddellijk weten. Hij ligt op den rug en slaapt zoo vast, dat een kanonschot hem niet zou wekken. Bekijken wij hem van nabij met het licht.’
De vrouwen volgden hem. Terwiji hij de lamp boven het hoofd van den slapende hield, staarden zij alle drie, zonder een woord te spreken, op des jongelings gelaat.
Na eene wijl verlieten zij, even zwijgend, deze kamer.
‘Hij is het niet, gij hebt u misgrepen,’ zeide de grootvader.
‘Hij gelijkt hem in 't geheel niet,’ bevestigde de moeder. ‘Het was eene begoocheling uwer zinnen.’
‘Ja, nu hij de oogen gesloten houdt, weet ik waarlijk niet wat er van te denken,’ morde het meisje dubbende. ‘Ik zal mij inderdaad bedrogen hebben.’
Zij zette zich in gedachten bij de kachel.
‘Het ware een verrassend toeval geweest,’ zeide
| |
| |
de grijsaard. ‘De rijke ondernemer M. Steenvliet, die nu te Brussel, in de Leopoldswijk, een huis als een paleis bewoont, was vroeger te Ruysbroeck uws vaders buurman, Lina..... een eenvoudig metsersgast, een werkman als hij.’
‘Ik weet het, grootvader; zij waren goede vrienden.’
‘Het is te zeggen,’ merkte de weduwe op, ‘zij waren goede bekenden; boezemvrienden evenwel niet, want Karel Steenvliet was een beetje trotsch. Daarenboven, uw vader zaliger was een timmerman en Steenvliet een metser. Zij verkeerden niet met dezelfde kameraden; maar dit is echter waar, Lina, dat gij bijna alle dagen met zijn zoontje speeldet: een lief en braaf kind, dat geen vermaak scheen te kunnen vinden dan in uw gezelschap.’
‘En hoe is die metsersgast, die M. Steenvliet wil ik zeggen, sedert toen zoo schatrijk geworden?’
‘Ja, de lieden spreken er onverschillig over,’ antwoordde de vrouw schokschouderende.
‘Och, de zaak is zeer eenvoudig,’ verklaarde de grootvader. ‘Zulke wonderlijke fortuinen ziet men nu dikwijls ontstaan. Reeds toen uw vader nog leefde, had Karel Steenvliet, die een goed werkman en een stoutmoedige kerel was, kleine ondernemingen gewaagd, en daarmede wat geld bijeengekregen. Allengs heeft hij grootere ondernemingen gewaagd, en zijne zaken met zooveel geluk voortgezet, dat hij machtige geldschieters heeft gevonden. Zoo is zijn fortuin spoedig vermeerderd, en eindelijk heeft hij, door het ondernemen van grootere openbare werken in de vreemde landen, ontzaglijke schatten gewonnen: millioenen, zegt men.’
| |
| |
‘Zoo rijk! Zou hij zich nog de vriendschap mijns vaders zaliger herinneren?’ murmelde het meisje.
‘Ik geloof het niet, kind; het is wel vijftien jaar geleden. Steenvliet was reeds naar Brussel gaan wonen, toen mijn arme zoon zoo onverwachts door de cholera werd getroffen..... Kom, laat die pijnlijke herinnering ons niet bedroeven.’
Hij nam met den vinger een traan uit zijn oog; Lina hield den blik neergeslagen en loosde eenen zucht; maar haars grootvaders stem niet meer hoorende, hief zij het hoofd op en vroeg, waarschijnlijk om hem uit zijne treurigheid op te wekken:
‘En hebt gij M. Steenvliet nooit meer gezien sedert hij zoo rijk geworden is?’
‘Ja, eenige malen; ik heb eens weken lang voor hem gewerkt en zelfs met hem gesproken, toen hij mij ondervroeg over mijnen arbeid.’
‘En hij heeft ongetwijfeld u herkend?’
‘Mij kon hij niet herkennen, Lina. Toen Karel Steenvliet te Ruysbroeck als buurman uws vaders woonde, verbleef ik te Ternath.’
‘Maar gij hebt hem van zijne vriendschap voor mijnen vader zaliger gesproken, niet waar? Wat zeide hij daarop?’
‘Neen, Lina, ik heb gezwegen. Ziet gij, kind, de rijke lieden, wanneer zij werkman geweest zijn, hebben niet gaarne dat men hun den verleden tijd in het geheugen roepe. Daarenboven, M. Steenvliet kon denken dat ik van zulke dingen gewaagde, uit hoogmoed of om van hem eene gunst te bekomen. Het best was dus er maar over te zwijgen..... Komt, kinderen, gaat nu naar bed: het is reeds laat. Gij ziet wel, dat de jonge heer daar binnen zich nog niet
| |
| |
heeft verroerd. Slaapt gerust; ik zal wel voor alles zorgen.’
‘Hebt gij lets noodig, vader, gij zult ons seffens roepen, niet waar?’
‘En indien de jonge heer ontwaakle; indien hij uit uwe slaapkamer kwam, dan insgelijks, niet waar, grootvader?’
‘Zeker, Lina, wees gerust.’
‘Nu dan, goeden nacht en goeden moed, grootvader,’ zeide het meisje hem omhelzende.
De beide vrouwen klommen naar boven.
Jan Wouters zette zich bij de tafel, en legde het hoofd op zijnen elleboog.
Nog uren lang luisterde hij, half sluimerende, of geen gerucht in de nevenkamer zich Het vernemen; doch viel eindelijk zelf in eenen vasten slaap.
|
|