| |
| |
| |
XV
Dien zelfden morgen was moeder Wouters bij de kachel gezeten, en hield zich bezig met groensels te kuischen voor het middagmaal.
Zij zag nu en dan naar het venster. Er viel een plasregen, en de goede vrouw loosde eenen zucht, bij de overweging dat het heden niet mogelijk zou zijn, den dringenden arbeid in den tuin voort te zetten.
Weldra werd hare aandacht afgekeerd door eenig gerucht in den stal. Zij luisterde eene wijl, doch murmelde welhaast binnensmonds:
‘Arme Lina, zij zingt nooit meer! Nauwelijks kan ik nog hooren, dat zij zoo dicht nevens mij aan het werken is..... Haar hart is vol verdriet. Zij poogt het voor ons te verbergen, maar ik zie het wel..... Zeker, het doet mij insgelijks leed, dat M. Herman, om niet te moeten trouwen, naar een vreemd land gevlucht is en hij daardoor zijnen vader zoo erg bedroeft; maar wat schuld hebben wij daaraan? Indien wij slechts dachten aan ons eigen welzijn, zouden wij integendeel ons daarover moeten verblijden; want nu zal M. Herman zeker hier niet meer komen, en zoo zullen, Goddank, de lieden eindelijk erkennen, dat zij ons hebben gelasterd.....’
| |
| |
Lina trad binnen en bleef sprakeloos te midden der kamer staan; zij blikte in het ronde en scheen iets te zoeken. Hare moeder bezag haar van terzijde en schudde medelijdend het hoofd.
Met tragen stap richtte het meisje zich naar eenen hoek, nam haar kantkussen, zette zich even zwijgend aan de andere zijde der kachel, en begon de bouten dooreen te wentelen.
‘Lina, gij zijt weder zoo treurig vandaag,’ zeide de weduwe.
‘Het slecht weder jaagt mij uit den groenselhof, moeder,’ kreeg zij ten antwoord.
‘Neen, dit is het niet: gij denkt gedurig aan M. Herman.’
‘Ik beken het, moeder.’
‘Gij zijt niet redelijk, mijn kind. Medelijden hebben met degenen, die ongelukkig zijn, al was het ook grootendeels door hunne eigene schuld, is zeker lofbaar; maar het mag niet zoo verre gaan, dat men zich zelve daardoor ziek zou maken.’
‘Maar ik ben niet ziek en zal het niet worden,’ zeide het meisje met eenen glimlach, die eerder smart dan vroolijkheid verried.
‘Gij hadt grootvader nochtans zoo vast beloofd, die bedroevende gepeinzen uit uw hoofd te stellen.’
‘Ja, moeder, de mensch heeft al wel te beloven, de gedachten gaan en komen tegen zijnen wil.’
‘Aangezien M. Herman naar een vreemd land getrokken is, zullen wij hem waarschijnlijk nooit meer zien. Aan hem nog langer te denken, kan hem goed noch kwaad doen; gij zoudt hem dus geheel moeten vergeten, kind.’
‘Ik zou het willen, moeder, maar het is mij
| |
| |
onmogelijk: altoos zweeft zijn beeld vóór mij. Dezen nacht nog heb ik hem gezien, de oogen vol tranen en mij smeekende, deernis te hebben met zijn bitter lot.’
Vrouw Wouters zag hare dochter met verwondering aan; zij jaagde evenwel onmiddellijk dit licht verdenken uit haren geest en zeide:
‘Kom, Lina, gij zijt nog een onnoozel kind. Drootnen moeten altijd verkeerd uitgelegd worden; dienvolgens hebben wij reden om te denken, dat M. Herman niet zoo ongelukkig is, als gij meent.’
‘Niet ongelukkig, moeder?’ herhaalde Lina met droeve scherts. ‘Zijn vader heeft voor hem eene bruid gezocht en gevonden: eene rijke, edele jonkvrouw. Die goede M. Steenvliet, - want hij is grondig goed van harte, geloof het, moeder, - hij was zoo blijde over zulk schitterend huwelijk, dat hij aanzag als de belooning van geheel zijn werkzaam leven..... Maar M. Herman, die een afschrik van trouwen schijnt te hebben, loopt naar een vreemd land en laat zijnen armen vader alleen! Ach, Herman heeft zeker gehandeld in een oogenblik van geestverdwaling; maar hoe dit weze, meent gij, moeder, dat een mensch, na zulke daad, nog eenige rust kan hebben? Weten, dat men zijnen ouden vader ongelukkig heeft gemaakt, hoe moet die pijnlijke overtuiging als een venijnige worm zijn hart verknagen! En gij en grootvader, gij vindt het wonderlijk, dat ik medelijden heb met dengenen, zonder wiens edelmoedige vriendschap ik niet meer op de wereld zou zijn?’
‘Er is wel iets waars in uwe woorden, Lina, maar gij overdrijft.’
‘Ach, moeder, hoe kunt gij dit zeggen? Veronder- | |
| |
O, mijnheer Steenvliet, wat komt gij hier doen? (bladz. 308).
| |
| |
stel maar eens, dat gij en grootvader besloten hadt, mij met iemand, - met eenen goeden, achtbaren jongen, - te doen trouwen, - en dat ik wegliep, verre van hier, zoudt gij den Hemel mijne ondankbaarheid en mijne wreedheid niet klagen? En zou ik niet, tot straf, verkwijnen van berouw en verdriet?’
‘Ja, zeker, kind, maar dit is hetzelfde niet; en, in alle geval, wat kunnen wij er aan doen?’
‘Ha, ik zou er wel iets aan kunnen doen, moeder, indien ik nog eens met M. Herman mocht spreken.’
‘Dit is volstrekt onmogelijk. God weet, is hij geene honderd uren van hier?’
‘Zijn vader zeide mij nochtans, dat hij welhaast zal wederkeeren.’
‘Het was slechts eene veronderstelling; en daarenboven, onnoozele droomster, vergeet gij dan dat grootvader ons ten strengste verboden heeft, nog ooit met Herman te spreken? En moet gij, indien hij hier verscheen, niet oogenblikkelijk zijne tegenwoordigheid vluchten?..... De laster waakt en bespiedt ons, kind.’
‘Wat geeft mij de laster, moeder?’
‘Het zij zoo, maar het verdriet, de gramschap van grootvader?’
‘Dit is erger, inderdaad!’ zuchtte Lina, ontmoedigd. ‘Kom, moeder, spreken wij van deze droeve dingen niet meer. Het heeft opgehouden van regenen; ik ga mijn werk in den groenselhof hernemen.’
En dit zeggende, schoof zij haar kantkussen ter zijde, bedekte het met eenen doek en verliet de kamer.
In zich zelve dubbende, ging de weduwe met haar
| |
| |
keukenwerk voort. Zij hief eenen ijzeren pot op de kachel, goot hem half vol water en zette zich weder op haren stoel om de aardappelen te schillen.
Niet lang was zij daarmede bezig, toen een kreet van angstige verrassing haar ontsnapte.
Zij kon hare oogen niet gelooven. Hemel, daar was Herman Steenvliet in de kamer getreden!
Zijn aangezicht was zeer bleek; terwijl hij zoekend in het ronde staarde, schenen zijne lippen te beven.
Vrouw Wouters sprang op, en liep naar de achterdeur, om deze toe te duwen, keerde terug, en, de handen naar de jongeling uitstekende, als wilde zij hem beletten vooruit te komen, riep zij met verdoofde stem:
‘O, mijnheer Steenvliet, wat komt gij hier doen? Vertrek, ik smeek u! Wilt gij ons weder prijsgeven aan den laster?’
‘Ik wil Lina zien,’ antwoordde hij.
‘Maar grootvader heeft het streng verboden. Wist Lina, dat gij gekomen zijt, zij zou wegvluchten.’
‘Ho, ik moet en zal haar spreken! Waar is zij? In den tuin?’
Hij meende zich naar de achterdeur te richten; maar de verschrikte weduwe stelde zich voor hem, en smeekte met gevouwen handen:
‘Om de liefde Gods, mijnheer! ga heen! Er zijn misschien lieden, die u in ons huis hebben zien treden. Wat zal men in het dorp alweder van ons zeggen?’
‘Het is mij gelijk!’ riep hij met koortsigen nadruk. ‘Ik vertrek morgen naar Amerika.’
‘Is het mogelijk! Gij vertrekt naar Amerika, aan het ander einde der wereld?’
| |
| |
‘Maar ik zal niet vertrekken zonder Lina te hebben gezien en gesproken. Wat ik haar te zeggen heb, moet beslissen over mijn lot en mijn leven. Kom, bazin, voor de laatste maal misschien, wees goed voor mij: roep Lina uit den tuin.’
‘Ik durf niet,’ zuchtte de weduwe.
Maar de achterdeur ging open, en Lina trad binnen met eenen blijden glimlach in de oogen.
‘Goeden dag, mijnheer Steenvliet: ik verwachtte u,’ zeide zij.
‘Gij verwachttet mij? O, dank, Lina!’ riep hij uit. ‘De twijfel, de wanhoop verscheurden mijn hart zoo wreedelijk. Uwe stem alleen geeft mij den moed weder. Gelief mij aan te hooren..... en gij insgelijks, bazin Wouters.’
‘Wij mogen niet!’ kreet moeder Anna met angst. ‘Gij moet weg, mijnheer..... Lina, denk aan grootvader: ga naar boven!’
‘Neen, moeder, laat M. Herman spreken. Hij komt ons melden, dat hij zijn vaderland niet verlaat en de hand van jonkvrouw Clemence aanvaardt.’
‘Dwaling, zinneloosheid!’ gromde de jongeling met eenen krampachtigen grijnsopden mond. ‘Ik de bruidegom van Clemence? Nooit, nooit, al moest ik er om sterven!’
De beide vrouwen zagen hem aan met eene uitdrukking van verschriktheid. Misschien dachten zij, dat zijne hersens waren ontschikt.
‘Het ongeduld om mijn lot te kennen, ontvlamt mijn bloed,’ herman hij, ‘ik heb geenen tijd tot het bezigen van omwegen..... Lina, ik ruk mijn hart voor u open, lees er in..... Als kinderen hebben wij te zamen gespeeld; wij waren onafscheidbare vrienden.
| |
| |
Ja, ik heb u met levensgevaar van den dood gered. Wat verleende mij, zwak en onnoozel kind, den moed en de kracht tot zulke zelfopoffering? Ha, dan reeds had God in mijne ziel de kiem gelegd, die, na zestien jaren onzer scheiding, in een onweerstaanbaar gevoel moest veranderen. Ik heb u teruggezien, Lina; wat nieraand waarschijnlijk nog hadde gekunnen, dit was u gemakkelijk: gij hebt mij verzoend met mijn geweten. Gij zijt voor mij de herinnering aan mijn betreurd verleden, het beeld mijner moeder! Uwe eenvoudige goedheid, de zuiverheid uws harten, - wat weet ik? de wil des Hemels, alles doordrong mij met de overtuiging, dat er geen geluk voor mij op aarde te hopen is dan aan uwe zijde.....’
Lina was op eenen stoel neergezakt; zij hield het hoofd gebogen en worstelde tegen de tranen, die uit hare oogen wilden breken. Vronw Wouters, door de sidderende stem des jongelings beheerscht, staarde hem met verbaasdheid aan. Eene opmerking te maken, ware hun onmogelijk geweest, dewijl Herman zonder verpozing voortging:
‘En het is dan, dat men mij komt zeggen: trouw met Clemence van Overburg, met eene édele jonkvrouw, die ik nauwelijks ken, van een ander bloed en eene andere natuur dan ik? Zou ik zwak genoeg, laf genoeg zijn, om zoo twee zielen te laten vaneenrukken, welke God zelf voorbestemd heeft om vereenigd te blijven tot bij het graf? Neen, neen, Lina, gij zult mijne bruid worden, gij of nooit iemand!’
‘Maar, maar, mijnheer, wat zegt gij altemaal?’ mompelde de weduwe. ‘Bedaar om 's Hemels wil, uw geest verdwaalt.’
| |
| |
‘O, Herman, denk aan uwen vader!’ smeekte het meisje met opgeheven handen.
‘Mijri geest verdwaalt?’ herhaalde de jongeling. ‘Dit ware niet verwonderlijk inderdaad; maar ik zal pogen te bedaren, en u zeggen, wat ik hier kom doen. Mijn vader, door zijne overdrevene teederheid voor mij misleid, blijft onverbiddelijk en wil mij dwingen, Clemence tot bruid te nemen: ik wil het niet. Morgen vertrek ik naar Amerika, en nog driehonderd uren verder in het binnenland van dit werelddeel. Daar ga ik beproeven, of ik niet door eigen arbeid geld genoeg kan winnen, om vrij te worden van allen dwang en om de bruid, welke ik heb verkozen, een nederig bestaan te kunnen aanbieden. Daartoe behoef ik eenige jaren, en zal zoo lang van ons vaderland verwijderd blijven; maar dan keer ik zegevierend terug om u, Lina, te komen smeeken, mij met uwe hand het geluk mijns levens te schenken..... Ja, dit is mijn ontwerp; maar toen ik het mijnen vader openbaarde, versmachtte hij al mijnen moed, door mij te verzekeren, Lina, dat gij mij niet bemint en niet op mijnen terugkeer zult wachten. Was dit waar, eilaas, er bleef mij niets meer over dan het hoofd onder het gewicht mijner ellende te bukken, en eene toekomst zonder hoop te aanvaarden..... Wat moet ik gelooven, Lina? Spreek mijn vonnis uit of verbs mij van die gruwelijke vertwijfeling. Waarlijk, bemint gij mij niet?’
Het meisje zag hem aan met eenen blik vol medelijden, doch liet zijne vraag onbeantwoord.
‘Het zij zoo,’ hernam de jongeling, ‘ik begrijp, dat uw kuische mond zulke bekentenis niet wil uitspreken; maar weet gij, wat mijn vader nog heeft
| |
| |
gezegd? Dat gij gedurende mijne afwezigheid eenen anderen echtgenoot zoudt kunnen nemen. Dit is eene vrees, welke ik niet wil mededragen op mijne lange reis. Ho, terwijl ik ginder zou werken en slaven, met de hoop eens uw bruidegom te worden; terwijl die hoop als eene glanzende ster voor mijne oogen zou schitteren, zou men hier mijn levensgeluk voor altijd verbrijzelen? Ik smeek u, Lina, zeg mij, dat gij zult wachten tot mijne terugkomst!’
Moeder Wouters veegde met haar voorschoot de tranen van hare wangen. Des meisjes oogen waren vochtig: zij had meer dan eerls bij de vurige aanroeping van Herman gesidderd en was bleek van ontroering; maar zij had evenwel kracht genoeg op zich zelve gehouden, om te blijven onderscheiden, wat de plicht van haar eischte en wat zij den ouden heer Steenvliet had beloofd.
Nu stond zij op en zeide met eene stem, die wel eene diepe ontsteltenis verried, doch tevens van vaste beradenheid getuigde:
‘Mijnheer Herman, gij hebt mij uw hart geopend, lees nu even klaar in het mijne. Zoo gevoelig ben ik aan uwe grenzenlooze genegenheid tot mij, dat ik uwe handen zou kunnen kussen van dankbaarheid. Of ik uwe bruid zou willen worden, vraagt gij. Was ik een nieisje van uwen stand en kon uw vader ons huwelijk zegenen, ja, dan zou ik wachten, al was het gedurende twintig jaren, en, moest ik de helft van mijn leven afstaan om die genade des hemels te verdienen, ik deed het met geluk.....’
‘Lina, ongelukkig kind!’ riep de weduwe met schrik.
‘Ha, dit is mij genoeg!’ juichte Herman.
| |
| |
‘Neen, gij bedriegt u, dit is niet genoeg,’ wedersprak Lina. ‘Ik zal niet den vader van den zoon scheiden en u en mij ongelukkig maken.’
‘Mijn vader zal eindelijk vrede hebben met ons huwelijk, Lina.’
‘Hoop dit niet. Wat zoo ik voor hem zijn? De oorzaak uwer ongehoorzaamheid, dene vijandin, die hem de liefde van zijn eenig kind zou hebben ontroofd. Zoo zou ik niet kunnen leven, Herman.’
‘Het was dus de waarheid, de schrikkelijke waarheid!’ klaagde de jongeling. ‘Niet de minste opoffering wilt gij u voor mij getroosten. Lina, Lina, neen, gij bemint mij niet!’
‘God, daarboven, weet wat ik Hem sedert uw laatst bezoek zoo dikwijls heb gebiecht.’
‘Welnu dan?’
‘Maar die genegenheid zelve legt mij ten plicht op, u met uwen vader te verzoenen.’
‘En het middel daartoe?’
‘Gij moet trouwen met de jonkvrouw van Overburg.’
‘Maar, Lina, gij weet niet wat gij zegt.’
‘Ik weet het goed, Herman.’
‘Gij scheurt mij het hart aan stukken.’
‘Uw verdriet zal allengs overgaan. De vijandschap tusschen u en uwen vader ware een onherstelbaar ongeluk.’
‘Aldus gij wilt mijne bruid niet worden?’
‘Zonder toestemming uws vaders? Neen, stellig neen..... Kom, hoor mij aan met goedeft wil, Herman; ik zal u overtuigen, dat gij de hand der jonkvrouw Clemence moet aanvaarden.’
Maar de jongeling, door dit vonnis verpletterd, liet
| |
| |
zich op eenen stoel vallen en sloeg zich snikkend de handen voor de oogen.
Het gezicht zijner tranen brak den moed der beide vrouwen; zij insgelijks begonnen te weenen.
Lina ging echter voort met hem aan te manen, zich aan den wil zijns vaders te onderwerpen; zij sprak van zijn arbeidzaam leven, van zijne goedheid, van zijne liefde voor zijnen eenigen zoon, van zijn verdriet. Door de onverwinnelijke sprakeloosheid van den jongeling ten uiterste ontsteld, eindigde zij zelfs met voor hem te knielen.
‘Herman, lieve Herman,’ riep zij met de gevouwen handen tot hem, ‘verhoor mijne bede! Geef mij dit laatste bewijs uwer edelmoedige vriendschap: aanvaard Clemence tot bruid!’
De jongeling sprong op, bleek als een linnen en met eenen ijselijken spotlach op de verkrampte lippen.
‘Gij, gij veroordeelt mij?’ borst hij uit. ‘Welaan, dat mijn gruwelijk lot zich vervulle! Ik word de bruidegom van Clemence..... met de hoop, dat de bloedige dolk, dien gij, Lina, mij in het hart steekt, dien band welhaast zal breken door mijnen dood. Vaarwel, voor eeuwig vaarwel!’
En zonder op de bange kreten der vrouwen acht te slaan, liep hij naar de deur.
Hij had evenwel slechts een paar stappen gedaan, toen hij, met verbaasdheid of met schrik getroffen, bleef staan en uitriep:
‘Groote God, mijn vader!’
De vrouwen keken insgelijks angstig en verbleekend naar buiten.
Uit eene koets, die voor het huisje stilhield, stegen twee mannen: M. Steenvliet en Jan Wouters.
| |
| |
De ondernemer trad het eerst binnen.
‘Gij wilt vertrekken? Blijf, ik gebied het u!’ zeide hij tot zijnen zoon.
Hij ging onmiddellijk naar het bevende meisje, greep hare handen en sprak:
‘Carolina, gij bemint Herman, ik ben er zeker van. Gevoelt gij u bekwaam om mij eene kleine plaats in uw hart te gunnen? Zoudt gij den ouden Steenvliet kunnen liefhebben als eenen vader?’
‘Ach, ik beminde u reeds uit al de kracht mijner ziel!’ stamelde zij.
‘Welaan, Herman, welaan, Carolina, luistert op wat ik u ga zeggen. Daar staat M. Jan Wouters, meester-timmerman en ondernemer. Hij heeft zijne toestemming gegeven en ik geef de mijne. Kom hier, Herman, mijn stijfhoofdige, mijn brave zoon, reik Carolina de hand: zij wordt uwe bruid!’
Met eenen luiden gelukskreet sprong Herman vooruit en sloot zijnen vader en zijne verloofde in dezelfde vurige omhelzing.
Jan Wouters en moeder Anna hielden, biddend en dankend, hunne tranende oogen ten hemel.
|
|