| |
| |
| |
XII
Barbara en Katrien hadden na het vertrek van Judocus hunnen arbeid met zooveel spoed voortgezet, dat zij kort na drie uren reeds het einde van het veld hadden bereikt en nu met verheugd gemoed en innig ongeduld naar den Wulfhof wederkeerden.
Toen zij de poort naderden en over den voorhof konden zien, hield Barbara hare gezellinne staan en wees met juichenden glimlach doch zwijgend op iets, waarvan het gezicht haar met ongewone blijdschap scheen te vervullen.
De voorhof was zeer eenzaam; want de dienstboden en werklieden waren daarbuiten op de velden aan den arbeid. Men kon er op dit oogenblik niemand anders bemerken dan eenen tamelijk sterkgespierden man met rosse haren, die bezig was met den paardenstal te ledigen en den dampenden mest op eenen hoop te schikken. Hij had de mouwen van zijnen kiel opgestroopt en werkte en zwoegde met zichtbare haast en lust. Het zweet parelde hem op het voorhoofd, en hij hijgde van vermoeidheid; maar evenwel blonk er een heldere lach van tevredenheid op zijn gelaat, en bij poozen floot hij eenige tonen van een vroolijk deuntje.
| |
| |
‘Welnu, wat zegt gij daarvan?’ suisde Barbara op zegevierenden toon. ‘De armen staan Judocus nog niet verkeerd aan het lijf!’
‘Neen, inderdaad,’ antwoordde Katrien, ‘maar wat mag hij hebben? Hij zwaait en steekt met de vork als een dwaas. Men zou zeggen, dat hij tegen den mest wil vechten!’
‘Ziet gij het niet, Katrien? Het is van blijdschap. De arme jo gen is zoo gelukkig, dat hij zich niet inhouden kan. Ah, wees zeker, Judocus zal een arbeidzaam man zijn, en ik zal het mij niet beklagen, dat ik hem vergiffenis schonk, in stede van hem te laten vertrekken om soldaat te gaan worden.’
‘Zou de rentmeester hem misschien eene taak hebben opgelegd? Het verwondert mij, dat Judocus zoo blijmoedig en zoo gerust op den Wulfhof aan het werk is. Kom, Barbara, wij zullen in het voorbijgaan hem vragen, hoe de rentmeester hem heeft onthaald.’
Zij traden binnen de poort en stapten op den voorhof. Judocus was zoozeer in zijnen arbeid of in zijne gedachten verslonden, dat hij de komst der meisjes niet bemerkte, vooraleer zij hem genaderd waren en te gelijker tijd lachend uitriepen:
‘Ah, ah, de moedige werkman! - Braaf, Judocus, braaf!’
Judocus verschoot, en nog rooder werden hem wangen en voorhoofd. Met de oogen vol dankbaarheid op het jonge meisje gevestigd, zeide hij:
‘Barbeltje, Barbeltje, ik weet niet wat uwe goedheid op mij heeft gedaan; maar mij dunkt, ik zou eene maand lang zoo kunnen werken zonder rusten; mijne armen schijnen mij ijzer of staal! Wat zal het dan zijn, o God, als ik mijn zweet voor u zal
| |
| |
mogen storten! Zie, Barbeltje lief, geloof mij of niet, ik ben zoo gelukkig, dat ik zou beginnen te dansen, indien ik durfde. Als ik maar niet van mijne zinnen geraak!’
Barbara voelde tranen in hare oogen schieten bij de uitdrukking van Judocus' dankbaarheid tot haar. Zijn laatst gezegde maakte haar echter ongerust, alsof zij geen al te groot geloof in de vastheid zijner zinnen hadde gehad.
‘Gij moet bedaard blijven, Judocus,’ zeide zij op half vermanenden toon. ‘Een mensch moet kunnen weerstaan aan geluk zoowel als aan verdriet.’
‘Ach, Barbeltje,’ riep hij, ‘ik zeg het om te lachen. Dat ik een domkop ben geweest en het misschien zal blijven, dit zal ik niet betwisten; maar, wees zeker, uwe goedheid heeft mijn verstand geopend, ten minste om mij te laten doorgronden wat ik u verschuldigd ben, en mij te veropenbaren wat ik doen moet, om u eenigszins voor uwe zuivere genegenheid te kunnen beloonen. Dat de barmhartige God mij maar gezond laat zijn; gij zult het zien!’
‘Wat hij daar zegt, is zoo onverstandig niet,’ mompelde Katrien verwonderd aan het oor harer gezellinne. ‘Ik begin waarlijk te denken, Barbara, dat er nog veel goeds in hem steekt.’
Barbara was ontroerd en sprak niet, maar zij hield met stille zelftevredenheid en met zekeren hoogmoed den blik op Judocus gevestigd.
‘Maar zeg eens,’ vroeg Katrien, ‘hoe heeft de rentmeester u onthaald? Hoe komt het, dat gij reeds hier aan het werk zijt, alsof gij den Wulthof nooit hadt verlaten?’
‘De rentmeester heeft mij eerst zeer koel ont- | |
| |
haald; het was te voorzien,’ antwoordde Judocus, ‘maar hij is allengs min streng geworden en was ten laatste zoo goedhartig voor mij, dat de tranen mij er van in de oogen stonden. Ik heb alle geluk vandaag!’
‘En wat heeft hij gezegd, toen gij hem de vlucht naar Engeland van M. Gumbert verteldet? Hij heeft zeker ijselijk verschoten?’
‘Neen, Katrien; hij knikte zwijgend met het hoofd, alsof de zaak hem in het geheel niet verwonderde.’
‘En dat de Wulfhof onzen jonkheer Daniël niet meer toebehoort? Heeft hij dit even koelbloedig vernomen?’
‘Dit moest ik hem niet zeggen; hij weet het beter dan iemand..... Maar, Katrien, en gij, Barbara, spreekt toch om Gods wil aan geenen sterveling van deze zaken. De rentmeestcr heeft mij zeer dringend verzocht, geheim te houden wat ik er van weet.’
‘Ja! Ik wed, Judocus, dat gij dezen middag alles aan Mev. Van Berg en aan juffrouw Celesta hebt verteld.’
‘Het is waar,’ zuchtte Judocus, ‘het was eene schrikkelijke domheid van mijnentwege: maar ik wist niet, dat ik er aan misdeed.’
‘Is de rentmeester op den Wulfhof?’ vroeg Barbara.
‘Neen, hij is uitgegaan.’
‘Naar juffrouw Celesta ongetwijfeld. Och, Judocus, hij zal vernemen, dat gij te veel gesproken hebt! Gij moet voorzichtiger zijn, Judocus.’
‘Ja, ja, ik weet het wel. Bij voorbeeld, ik zou u kunnen zeggen, wat ik denk over de inzichten van
| |
| |
den rentmeester; maar zou ik er goed of kwaad mede doen?’
‘Meent gij dan, dat wij niet kunnen zwijgen?’ morde Katrien.
‘Aan ons moogt gij het wel zeggen, Judocus,’ voegde Barbara er bij, ‘en daarenboven, het zijn slechts gedachten, niet waar?’
Judocus naderde meer tot de beide meisjes en sprak met teruggehoudene stem:
‘Ziet gij, de rentmeester toonde zich wel bedaard en gerust voor mij; maar het was maar schijn. Ik bemerkte wel, dat hij van binnen hevig moest ontroerd zijn. Hij vroeg mij zoo nauwkeurig uit aangaande de straat en het huis, waar onze jonkheer Daniël te Parijs woont; hij beval mij haver aan het grijze paard te geven..... Wat meent gij, dat het beteekent?’
De twee meisjes gaapten hem verwonderd aan.
‘Het beteekent,’ zeide Judocus, ‘dat hij met het grijze paard heden nog naar Kortrijk wil rijden, en dat hij voornemens is onzen jonkheer te Parijs te gaan opzoeken.’
‘Maar het grijze paard staat daar nog in den stal,’ zeide Katrien.
‘De rentmeester is in aller haast uitgeloopen langs daarachter, door den binnenweg naar het dorp. Ik zou durven wedden, dat hij den notaris is gaan spreken,’
‘Waarom den notaris?’
‘Begrijpt gij het niet, Katrien? Om geld te halen voor jonkheer Daniël. Hij heeft wel gelijk; want er zal daarginder nog al eene zware rekening te betalen staan.’
| |
| |
‘Maar, Judocus, hebt gij M. Willibald niet een woordeken gezegd over ons inzicht, om morgen naar Sweveghem bij mijnen oom te gaan?’ vroeg het jonge meisje.
‘Ik heb hem alles gezegd, Barbara, en hem doen begrijpen, dat ik voortaan wil leven als een eenvoudig boerenkind, en werken en mij braaf gedragen, om u dankbaar te kunnen zijn voor uwe genegenheid. Hij heeft mij gelukgewenscht en mij toegelaten als arbeider op den Wulfhof te blijven tot den dag van ons huwelijk. De rentmeester is ook een engel van goedheid. Wist gij, Barbara, met hoeveel eerbied en achting hij van u spreekt!’
‘En mogen wij morgen naar Sweveghem gaan?’
‘M. Willibald laat ons volle vrijheid, en hij heeft gezegd, dat, als hij ons tot iets van dienst kan zijn, hij ons altijd met blijdschap zal helpen, zoowel met daad als met raad.’
‘O, de goede, brave man!’ zuchtte Barbara getroffen. ‘Wij zullen te zamen voor hem bidden, niet waar?’
In stede van te antwoorden, greep Judocus zijne vork, en, terwijl hij zijnen arbeid hernam, mompelde hij verschrikt:
‘Laat mij alleen, Barbara! Daar is de rentmeester achter u!’
De verraste meisjes wilden zich verwijderen; maar M. Willibald deed hun een teeken met de hand, dat zij zouden blijven, en, zijn uurwerk beziende, zeide hij tot Judocus:
‘Binnen drie kwart uurs moet het rijtuig met het grijze paard gereedstaan. Gij zult mij naar Kortrijk voeren.’
| |
| |
Zich tot Katrien keerende, gebood hij met zichtbare haast:
‘Ga naar het veld, achter de kapel, en verzoek den meesterknecht op den Wulfhof te komen: ik moet hem spreken.’
‘Barbara,’ zeide hij, terwijl Katrien zich reeds verwijderde, ‘ik heb u een verzoek te doen, kind. Het is waarschijnlijk, dat ik drie of vier dagen, meer nog misschien, afwezig zal blijven. Ik mag op u betrouwen, niet waar, en verzekerd zijn, dat men het vee goed zal oppassen en verzorgen?’
‘Ach, Mijnheer de rentmeester,’ riep Barbara met eene soort van gekwetste fierheid, ‘wat gij mij vraagt! Ik zou nog liever zelve honger en gebrek lijden, dan dat ik dien armen beesten iets zou laten ontbreken!’
‘Ik weet het, Barbara; maar als de meesterknecht met de arbeiders op het veld is, moet gij al eens uitzien naar de andere dienstboden en hier en daar een goed woord spreken, opdat iedereen zijne taak in rechtzinnigheid volbrenge. Van u ontvangt men alles met liefde. - Gij gaat trouwen, Barbara? Judocus heeft het mij gezegd. Het is een verlies voor den Wulfhof; maar dewijl ik redenen heb om te denken, dat gij gelukkig zult zijn.....?
‘Ah! is dit uwe meening, Mijnheer Willibald?’ kreet het meisje verblijd.
‘Ja, mijn kind, Judocus is nog eenvoudig van gemoed, en de weldaad, die gij hem hebt bewezen, zal hem dankbaarheid en eerbied genoeg voor u inboezemen, om hem in alles uwen raad te doen volgen. Gij hebt een verdoold schaap in de goede baan teruggebracht. God zal u daarvoor loonen.....
| |
| |
Alzoo, Barbara, gij zult een oog op het werk houden, niet waar?’
‘O, Mijnheer Willibald,’ riep het meisje, ‘kon ik mij in vieren snijden om u te believen, ik aarzelde geen oogenblik!’
De rentmeester verwijderde zich met eenen glimlach en trad binnen het huis.
Op zijne kamer gekomen, ging hij recht naar eene hooge kasse en haalde er eenen lederen koffer uit, dien hij op eene tafel stelde en met linnen en kleine kleedingstukken begon te vullen, als iemand, die zich tot eene lange reis gereedmaakt.
Wanneer hij daarmede scheen gedaan te hebben, legde hij zich den vinger aan het voorhoofd, om te overwegen of hij niets had vergeten. Hij haalde eene brieventasch uit zijnen zak, opende ze, telde eenige bankbriefjes, die er in bevat waren, en legde ze van onder tusschen een dubbelblad van den koffer.
Dan zakte hij neder op eenen stoel, zag eene wijl ten gronde en mompelde in zich zelven:
‘Vijfduizend franken! Zou het wel toereikend zijn? Judocus meent, dar er zware schulden te voldoen zijn. Indien Daniël weigerde mij te volgen, of het niet kon, vooraleer alles te Parijs zij betaald?..... Welke gedachte! Ik heb daar nog de diamanten mijner zuster zaliger; zij mogen wel tienduizend franken waard zijn. Dit dierbaar aandenken opofferen? Het eenige zichtbare teeken, dat mij van haar overblijft! Tot welk schooner einde kan ik het gebruiken dan tot het plegen eener weldaad? Ach, mocht het juweel, dat haar heeft toebehoord, bijdragen om eenen armen jongeling van het verderf te redden, zou mijne zuster in den hemel zich niet er om ver- | |
| |
blijden? Wat is eene stoffelijke gedachtenis in vergelijking met de ziel, met het geluk, met den levensvrede van een mensch? Heeft Daniëls vader geaarzeld in zijne opofferingen, om mij op te heffen uit den afgrond der vertwijfeling?’
Hij ging tot de schrijfkas, opende eene lade, nam er eene lederen doos uit en legde deze in den koffer bij de bankbriefjes. Dan sloot hij den koffer toe, stak den sleutel in zijnen zak, bezag zijn uurwerk en liet zich weder op den stoel nedergaan.
Eene lange wijl bleef hij in diepe overweging verslonden en schudde bij poozen mismoedig het hoofd. Welhaast echter scheen hij tegen zijne droefheid zich op te werpen en zeide met eenen stillen glimlach op de lippen:
‘Maar waarom gehoor geven aan zulke verontrustende gedachten? Indien Gumbert met het geld is gevlucht, moet ik het niet veeleer beschouwen als eene genade des Heeren, als een geluk? Ware het beter geweest, dat zij dit geld te Parijs hadden verkwist? Nu is toch het langgewenscht oogenblik verschenen. Daniël is verlost van den boozen geest, die hem beheerschte en al zijne goede neigingen verstikte. Nu zal hij luisteren naar den raad, naar het gebed van den ouden vriend zijns vaders. Hij zal wederkeeren op den Wulfhof; hij zal allengs den vrede des gemoeds terugvinden; zijn ingeschapen gevoel van vertrouwen zal zich opnieuw ontwikkelen onder den invloed eener stille natuur..... en wellicht zal de schoone toekomst, welke ik voor hem heb gedroomd, zich nog gansch verwezenlijken. Arme Celesta, zuiver beeld der goedheid en der liefde!..... Zoo Daniëls hart inderdaad verkoeld ware; zoo het
| |
| |
leven te Parijs eenige onuitrukbare wortelen van ongeloof en twijfel in zijnen boezem hadde gelaten? Ach, dan zou ik niet zonder misdaad eenen engel voor eeuwig aan eene verslenste ziel mogen hechten..... Alweder die droeve vrees. Maar ik heb mij niet bedrogen: het hart van Daniël is nog goed, en al zijn lijden, zijne ziekte, zijne dwaasheid is niets anders dan eene pijnlijke worsteling tegen het kwaad, dat hem verschrikt.’
Ondanks de aanmoedigende woorden, welke de rentmeester tot zich zelven sprak, om zijne kommervolle gedachtente verjagen, scheen hij meer en meer in droefheid te vervallen. Nadat hij eenige oogenblikken in stilte zijne overweging had voortgezet, greep hem zelfs eene siddering aan, en het was met angst, dat hij mompelde:
‘Arme Daniël, hij wacht te Parijs naar het geld, dat hem misschien voor bittere vernederingen moet behoeven; hij wacht op den vriend, wien hij al zijn vertrouwen had geschonken. Indien hij onverwachts vernam, hoe het geld is verloren, en hoe zijn valsche vriend wreed en boos genoeg is geweest, om hem zijne laatste hulpmiddelen te ontstelen? Oh, wie weet tot waar de wanhoop den ongelukkigen Daniël zou kunnen drijven? Maar hoe zou hij het kunnen vernemen? Neen, neen, ik zal nog intijds te Parijs komen, om hem te beschermen tegen dien noodlottigen slag.....’
Er werd op de deur geklopt, en eene vrouwestem riep van buiten:
‘Mijnheer de rentmeester, zijt gij daar?’
‘Kom binnen, Barbara,’ antwoordde de grijsaard.
| |
| |
De jonge meid stiet de deur open en bood den rentmeester een pak aan, dat zorgvuldig met drie of vier zegels was gesloten.
‘Dit pakje heeft de meid van juffrouw Celesta voor u gebracht,’ zeide zij. ‘De juffrouw heeft haar bevolen, het u onmiddellijk te doen ter hand stellen. Theresia wacht beneden om van mij de verzekering te hebben, dat ik het u zelve heb gegeven.’
De rentmeester scheen ten uiterste verrast over deze boodschap en keerde het pak eenige malen zwijgend onder zijn oog.
‘Het is wel, Barbara,’ antwoordde hij. ‘Zeg den meesterknecht, dat hij op den voorhof wachte: ik zal aanstonds beneden komen.’
Zoohaast het meisje de kamer had verlaten, opende de rentmeester het pak en vond tot zijne groote verbazing daarin eenen bundel titels van staatsschulden en renten, benevens eenige bankbriefjes van hooge waarde. Door eenen enkelen oogslag kon hij oordeelen, dat het pak eene zeer aanzienlijke somme moest bevatten. Hij bemerkte tevens, dat een brief er bij was gevoegd.
Sidderend van ontsteltenis opende hij het schrift, dat hem het raadselwoord dezer verrassende toezending zou geven. Eene wijl hield hij den blik sprakeloos er op gevestigd; maar welhaast wreef hij zich over voorhoofd en oogen als iemand, wiens gezicht onduidelijk is, of die niet kan gelooven wat hij ziet.
‘Van Celesta! Is het wel mogelijk?’ riep hij uit. ‘Die vlekken? Het spoor harer tranen! Neen, het is geene begoocheling.’
Den brief opnieuw onder zijnen blik brengend, las
| |
| |
hij met luider stemme, om zich te overtuigen, dat hij geenszins de speelbal was van eenen droom:
‘Mijn goede Willibald!
Judocus heeft mij een smartelijk geheim veropenbaard. Sedert dan bloedt mij het harte van medelijden, en vlieten mijne tranen onophoudelijk. Daniël arm en zonder fortuin; bedrogen door eenen valschen vriend; verlaten te Parijs, ten prooi aan vernedering en gebrek! Oh, die gedachte verscheurt mij den boezem; een geheimzinnige schrik doet mij beven; de angst ontstelt mijne zinnen! Maar het zijn geene klachten, die hem zullen redden. Verheffen wij in tegenwoordigheid van zijn ongeluk onzen moed tot de hoogte onzer liefde tot hem. Gij moet hem ter hulp ijlen, Willibald, geen enkel uur verliezen, hem behoeden voor de wanhoop, hem zeggen, dat het hart zijner vrienden rijk genoeg is aan genegenheid, om hem dien rampspoed te doen vergeten. Bedrieg hem uit medelijden over den waren toestand zijner zaken; troost hem door hem te laten denken, dat hem nog een goed gedeelte van zijn fortuin overblijft. - Ik zend u wat ik van mijne erfenis beschikbaar heb kunnen maken; neem het mede naar Parijs, en, is het noodig alles op te offeren om hem tegen eene enkele vernedering te beschermen, ik smeek u, aarzel geen oogenblik! Maar dat hij toch nimmer de bron dezer hulp kenne! - Gij zult twijfelen, of gij mijn aanbod wel moogt aanvaarden. O, ik bezweer u, Willibald, weiger het offer der liefde niet! Indien gij de macht er toe hadt, zoudt gij niet met blijdschap doen wat ik u bid mij te laten volbrengen? Hebben
| |
| |
wij hem niet te zamen en evenveel bemind?..... Ik vertrek naar Brussel; mijne tante is zeer verbitterd; zij blijft ongevoelig voor mijne tranen; ik moet haar volgen; zij zal bedaren..... Reis onmiddellijk naar Frankrijks hoofdstad, Willibald; breng den armen Daniël terug op den Wulfhof. Ik zal insgelijks wederkeeren; wij zullen te zamen arbeiden, om hem te troosten en de wonden zijns harten te genezen..... Vertrek naar Parijs, Willibald! Vaarwel, vaarwel, dat God u geleide.
‘Celesta VAN BERG.’
Tranen ontvielen den oogen des grijsaards.
‘Wonderbare ziel!’ murmelde hij. ‘Engel van edelmoed en verkleefdheid! Zij offert hare vaderlijke erfenis op, om hem voor vernedering te behoeden, - zonder aarzelen, als ware het eene gewone, eene natuurlijke daad! Maar zij waant mij onmachtig, en zij weet niet, dat Willibald kan doen en heeft gedaan wat hare liefde haar inboezemt. Zij heeft wel gelijk te denken, dat ik hare hulp zal weigeren. Tusschen Daniël en Celesta mag geen geld nedergelegd worden, waarover hij eenmaal zou kunnen blozen.’
Hij zweeg een oogenblik en zeide dan:
‘Wat gedaan? Hoe die papieren haar teruggegeven? Zij gaat vertrekken; ik moet mij haasten, om intijds te Kortrijk te komen en den tocht naar Parijs niet te missen. Ik kan dit geld niet houden: Celesta zou in de meening verkeeren, dat ik er gebruik van heb willen maken..... Ik zal Barbara met het pakje zenden. Schrijven wij in aller haast eenen brief.....’
Hij ging tot zijne schrijfkasse, en, terwijl hij een
| |
| |
blad papier uit eene lade nam, mompelde hij:
‘Ik zal de grootmoedige macht niets meer verbergen, haar alles rechtzinnig verklaren, haar zeggen, dat ik zelf de erfenis mijner zuster in hypotheek op den Wulfhof heb gezet, en dat het fortuin van Daniël ten minste nog tot honderd veertigduizend franken beloopt. Het zal haar niet verwonderen, Zij weet, dat ik geene erfgenamen heb, en alles, wat mij toebehoort, slechts voor Daniël kan bestemd zijn.’
Hij begon te schrijven. Eerst liep zijne pen met veel vlugheid over het papier, en de brief vorderde snel; maar dan aarzelde hij somwijlen en onderbrak nu en dan met misnoegen zijn schrift. Evenwel, hoe moeilijk die arbeid hem ook scheen te worden, hij poogde telkens hem voort te zetten, totdat hij eindelijk den voltooiden brief van de tafel nam en hem van voren af aan herlas, terwijl hij het hoofd in twijfel schudde.
‘Neen, neen,’ zeide hij, ‘zulke dingen schrijft men niet! Men weet niet, in welke handen een papier kan geraken..... maar ik moet een besluit nemen; de tijd verloopt.’
Hij trok zijn uurwerk uit, en, met het oog er op gevestigd, sprak hij:
‘Misschien is het nog niet te laat; ik kan terugkeeren in minder dan een half uur. Met het paard een weinig aan te zetten, zou ik den verloren tijd kunnen inwinnen. Maar indien Mev. Van Berg mij ging wederhouden? Er is geen ander middel..... en ik kon op het ergste te acht uren te Kortrijk zijn, om met den laatsten trein naar Parijs te vertrekken.’
Met haast verborg hij Celesta's brief en ook den
| |
| |
zijnen in de groote lade zijner schrijfkasse en daalde de trappen af.
Op den voorhof kwam de meesterknecht uit eene schuur hem te gemoet loopen; maar de aangejaagde grijsaard deed hem teeken, dat hij zou blijven.
Tot Judocus, die nog aan den mesthoop arbeidde, zeide hij in het voorbijgaan:
‘Binnen een klein half uur moet het rijtuig ingespannen staan. Ik loop over en weder naar het landgoed van Mev. Van Berg. Houd u gereed en maak, dat er niets ontbreekt tot eene snelle vaart.’
Toen hij deze laatste woorden sprak, was hij reeds bij de poort en sprong met haastigen stap in de baan vooruit.
|
|