| |
| |
| |
XIII
Na het vertrek des rentmeesters had Judocus zijne vork niet nedergelegd; hij zwoegde integendeel met nieuwe haast om al den mest zorglijk op eenen hoop geschikt te krijgen. Door de hoeveelheid van het afgedane werk wilde hij toonen, dat het gemakkelijk leven hem noch de krachten noch den moed tot den arbeid had ontnomen. Slechts bij wijlen hief hij het hoofd op en blikte naar de staldeur waar Barbara hem reeds tweemaal in het voorbijgaan had toegelachen. Sedert langen tijd echter had hij geene beweging meer in den stal bespeurd; hij meende te moeten denken, dat zijne vriendin ergens in het diepe der gebouwen bezig was, en hij zag niet meer van zijn werk op.
Terwijl hij in stilte de laatste gedeelten van den verspreiden mest op den hoop wierp, vertoonde zich een heer aan de poort van den voorhof. Deze persoon scheen zeer haastig en vermoeid; zijn aangezicht was ontverfd, op zijne lippen stond eene scherpe grijns van ontevredenheid, en gansch zijne trekken schenen te getuigen van bekommernis, van ongeduld en zelfs van gramschap. Het was zichtbaar aan het witte stof, waarmede zijne kleederen overdekt waren, dat hij van verre moest komen en te voet had gegaan.
| |
| |
De eenzaamheid van den Wulfhof sloeg hem met verwondering; hij schouwde eene wijl met bitteren grimlach in het rond, doch zoohaast hij Judocus bemerkt en hem een oogenblik bezien had, stapte hij rechtstreeks op hem aan en vroeg op barschen toon:
‘Wat doet gij hier?’
De klank dezer stem scheen den knecht met plotselijke verrassing te slaan; hij liet zijne vork vallen en sprong achterwaarts, terwijl hij de handen in de hoogte hief en uitriep:
‘Hemel, Mijnheer Daniël!’
‘Houd u stil en maak zooveel gerucht niet!’ beval de andere.
Maar de knecht beschouwde den jonkheer van hoofd tot voeten en kermde luid:
‘Mijn arme meester! Hij heeft te voet gegaan onder zulke brandende zon! Ach, Mijnheer, ik beklaag uw ongeluk!’
‘Is Gumbert op den Wulfhof?’ vroeg Daniël.
‘Gumbert? Gumbert is in Engeland,’ stamelde de knecht.
‘In Engeland?’ herhaalde Daniël verbleekend. ‘Spreek met klaarheid: wat wilt gij zeggen?’
‘Wij zijn hier het laatste geld komen halen. Mijnheer Gumbert is naar Antwerpen gereisd, en van daar is hij met alles, met het geld en zelfs met mijne kleederen en met mijne spaarpenningen naar Engeland gevlucht.’
‘Gij zijt dwaas; gij droomt!’ bulderde de jongeling op heeschen toon.
‘Ik wenschte, dat ik droomde!’ zuchtte Judocus. ‘Dan zou ik mijne livreikleederen niet moeten verkocht hebben, om niet van honger te vergaan. Met
| |
| |
uw oorlof, Mijnheer, gij kunt het niet gelooven, maar die Gumbert is de grootste schelm en de leelijkste valschaard, die er onder den hemel loopt.’
‘En had hij het geld van den rentmeester ontvangen?’ vroeg Daniel.
‘Zeker: een gansch pak bankbriefjes; ik heb ze hem te Antwerpen zien uitwisselen tegen, ik weet niet welke, andere witte papieren.’
‘Hoeveel heeft de rentmeester hem gegeven?’
‘Alles, tot den laatsten centiem, die hier nog te trekken stond. Gumbert zelf heeft mij gezegd, dar er u niets meer overblijft.’
Daniël liet het hoofd op de borst vallen en mompelde onverstaanbare woorden. Hij worstelde eene wijl met pijnlijk geweld tegen de overtuiging van Gumberts wreede hebzucht en schandelijke ontrouw; maar hij kon niet lang aan de klaarblijkende waarheid weerstand bieden. Een somber gehuil ontsnapte zijnen verkropten boezem, al zijne leden begonnen krampachtig zich te wringen, eene doodelijke bleekheid ontverfde zijn gelaat, en hij sloeg zich de handen met eene soort van zinnelooze woede in het haar.
Verschrikt over de akelige ontsteltenis zijns meesters, stamelde Judocus eenige woorden om hem te troosten; maar de jonkheer hoorde hem niet en scheen het bewustzijn te hebben verloren.
‘Bedaar om Gods wil, Mijnheer,’ zeide de knecht. ‘De rentmeester is naar jonkvrouw Celesta gegaan; ik zal loopen en hem halen. Hij zal u dingen zeggen, die u gerust zullen stellen.’
Daniel had onder den indruk van Celesta's naam gesidderd, en hem was een kreet der wanhoop ontvlogen.
| |
| |
Met een gebiedend teeken en met fonkelenden blik grommelde hij, terwijl hij zich naar de poort keerde:
‘Blijf! Het is gedaan, ik heb niets meer noodig. Vaarwel!’
De knecht zag zijnen meester met tranende oogen achterna en schudde treurig het hoofd. Door schrik en medelijden aangedreven, wilde hij zelfs tot hem loopen, om hem te wederhouden; maar nu zag hij, dat de jonkheer eensklaps bij de poort zich omkeerde en bleef staan, als ware hij van besluit veranderd.
Eene wijl hield Daniël het gezicht naar het woonhuis gericht; een geheimzinnig gepeins scheen hem toe te lachen, en evenwel hij huilde sombere klachten en wroette met wanhopig geweld in zijne borst. Dan, vooraleer de knecht hem kon naderen, sprong hij vooruit, liep met wankelende stappen over den voorhof, rukte eene deur open en verdween in het woonhuis.
Judocus slaakte eenen blijden schreeuw en vluchtte in aller iji uit de poort en in de baan, die naar het landgoed van Celesta's tante leidde.
In de groote zaal had Daniël zich op eenen stoel laten nedervallen. Hij beefde, al zijne zenuwen schenen te trillen; eene zinnelooze, eene ziekelijke uitdrukking van spottende blijdschap zweefde op zijne lippen, en hij lachte zelfs zoo luid, dat zijn geschater door de zaal herklonk; maar onder den slag van een gruwelijk gepeins sprong hij recht, begon met groote haast over en weder te stappen en sprak, immer bitter schertsend, tot zich zelven:
‘Oh, de wereld, de wereld! Welke slijkpoel!
| |
| |
Welke hel van valschheid, van baatzucht, van koele wreedheid! Gumbert, mijn trouwe gezel, mijn boezemvriend, mijn verkleefde broeder? Een laffe bedrieger, een eerlooze schurk, een vuige dief? En ik, eenvoudige, ik had hem mijn geluk, mijn leven, mijne ziel toevertrouwd! Ah, ah, ik zou na zulk bewijs nog in den mensch kunnen gelooven? Niet uitbarsten in eenen eindeloozen lach bij het hooren uitspreken der schijnheilige woorden van vriendschap, verkleefdheid, deugd en trouw? Toestemmen om de speelbal te blijven eener maatschappij, waarin de onnoozelste meer vergif in het harte voert dan de venijnigste slang? Onttooverd en in al de neigingen mijner ziel bedrogen, een ellendig leven slepen tot in het graf? Waartoe kan ik voortaan goed zijn? Welke beduidenis kan mijn bestaan op aarde hebben? Schuldig in mijne eigen oogen, machteloos tot de lafheid, vervallen tot stoffelijke en zedelijke ellende? Wat zou ik doen? De hulp afsmeeken van lieden, die mij eenen karigen onderstand door de bloedigste vernedering zouden doen betalen? Edelmoed, liefde? Zijn zij geene menschen? Heeft Gumbert mij niet verraden, hij, de eenige, in wien ik nog geloofde? Zou ik den bijstand aanvaarden van hen, wier vriendschapsbewijzen ik heb miskend? wier achting ik mij zelven heb onwaardig gemaakt? ik zou bedelen!..... Neen, neen; is de levensbeker een kelk vol gal, waarom er aan drinken gedurende eene eeuw van walg en vertwijfeling? Ah, ledigen wij hem in eene enkele teug!’
Hij stapte door de zaal en schouwde zoekend in het rond. Zijn blik was verwilderd, zijne bewegingen koortsig, en van tijd tot tijd greep eene stuiptrekking
| |
| |
hem aan en ontrukte hem een akelig gehuil van pijn of van wanhoop.
Eensklaps sloeg hij zich de hand aan het voorhoofd en slaakte eenen zonderlingen kreet, als hadde hij zich iets herinnerd. Hij sprong ter zaal uit, liep door den gang, beklom de trap, opende de deur eener kamer en wierp zich met blinde haast naar de schrijfkasse, waarboven des rentmeesters jachtgereedschap hing. Juichend rukte hij eene zware pistool van den wand, deinsde een paar stappen achteruit, duwde den laadstok in den loop en verzekerde zich, dat het wapen met vuur en lood was bezwangerd.
Dan bleef hij beweegloos staan en scheen in dit laatst en plechtig oogenblik nog eens al zijne denkingskracht te verzamelen. Onmiddellijk echter hief hij het hoofd op en schouwde ten hemel, als ging hij den Schepper zijn lot klagen; maar zijn blik had de beeltenissen ontmoet, die in de verte tegen den muur hingen. Dit gezicht sloeg hem met eene hevige ontsteltenis.
‘Mijne moeder!’ mompelde hij bevend. ‘Ach, ik heb haar nooit gekend! Het vertrouwen, de liefde, de goedheid stralen uit hare stille, rustige oogen. Zij, zij heeft geloofd! Hadde God haar een langer leven gegund, zij zou haar kind tegen de kennis der onttooverende waarheid hebben beschermd..... Mijn arme vader! Hoe glansloos zijne oogen, hoe verslenst zijn gelaat, hoe bitter de grijns des verdriets op zijne lippen! Hij, hij heeft den mensch gekend! Hij is de prooi der algemeene baatzucht geweest; hij ook, hij is gestorven met de slang der onttoovering in den verdroogden boezem..... verduldig, onderworpen, gelaten als een martelaar!’
| |
| |
Deze laatste woorden had hij op eenen toon van twijfel gesproken, en hij had gesidderd, alsof een pijnlijke lichtstraal hem plotseling in den geest gedrongen ware.
Onder het slaken van eenen dollen kreet wendde hij het oog van de beeltenissen zijner ouders af en bleef eene wijl zwijgend met den blik ten gronde staan; intusschen wrong hij de pistool krampachtig in de vuist. Welhaast scheen hij tot het besef van zijnen toestand te ontwaken. Het gepeins, dat door het gezicht der beeltenissen was onderbroken geworden, keerde in hem weder. Langzaam zonk hij geknield ten gronde, blikte hemelwaarts en zuchtte:
‘O, mijn God, vergeef uw ellendig schepsel zijne zinneloosheid, zijne vertwijfeling! Gij hebt in mijne ziel de neiging tot het goede, den dorst naar waarheid, de zucht naar vriendschap en naar liefde gestort. Hadde ik slechts in iets menschelijks kunnen gelooven; hadde één gevoel des harten, in welken mensch ook, mij zuiver en belangeloos geschenen; ware er slechts ééne enkele hoop mij gebleven, ik hadde met onderwerping den last des levens gedragen..... maar neen, mijn hart bloedt uit de duizenden wonden der onttoovering; alle vertrouwen, alle hoop is dood in mij: niets meer dan walg, onmacht en twijfel! Er is eene stem in mijn binnenste, die mij toeroept, dat ik eene gruwelijke lafheid ga plegen, dat ik uwe rechtvaardige gramschap op mij ga laden. Ach, ik hed den moed niet meer om te leven; mijne hersens zijn ziek; ik ben zinneloos. Vergiffenis, vergiffenis voor een arm, zwak wezen, dat terugschrikt van het kwade en, afgemat en uitgeput van krachten, eene laatste schuilplaats zoekt in den dood.’
| |
| |
Hij stond op en bracht de beide handen aan de pistool; de springveer krijschte akelig door de stilte der kamer.
‘Het is gedaan! De strijd is ten einde. Vaarwel het leven! Vaarwel de booze, laffe, ziellooze wereld!’ mompelde hij, de pistool verheffende.
Maar eene plotselijke aandoening trof hem, en een bittere, kranke spotlach deed zijne lippen beven.
Hij had nu eerst bemerkt, dat zijne pistool, alhoewel geladen, niet met een knaldopje was voorzien, en de hamer dus nutteloos op de schouw zou slaan.
Naar de schrijfkas springend, morde hij:
‘Ah, ah, nog een oogenblik te leven! Het is niets: ik zal vinden wat er noodig is....’
Met sidderende handen en wilde bewegingen opende hij één voor één al de kleine laden en schuiven der schrijfkasse, en wroetelde koortsig daarin, om er eene dooze te vinden, die de koperen slagdopjes moest bevatten. De vruchteloosheid zijner opzoekingen deed hem van ongeduld huilen; zijne handen trilden, het haar rees hem te berge, het koude zweet parelde op zijn voorhoofd, en nu scheen hij met volledige krankzinnigheid geslagen.
Hij rukte eindelijk ook de groote lade open en schouwde er binnen, met de zwakke hoop dat daarin misschien het gezochte voorwerp mocht verborgen zijn.
Maar, als hadde van uit de lade iets schrikkelijks zijn gezicht getroffen, hij werd plotseling beweegloos, geen zucht ontsnapte nog zijnen boezem, zijne ademhaling zelve scheen opgeschorst. Hij stond met het starend oog in de lade gevestigd, roerloos als een steenen beeld.
| |
| |
Allengs begon eene zenuwsiddering zijne leden te doorloopen; zijne beenen plooiden onder het gewicht zijns lichaams; de pistool viel uit zijne hand op den vloer.
Zijne krachten voelende bezwijken, keerde hij zich
Intusschen wrong hij de pistool krampachtig in de vuist. (Bladz. 271.)
om, ging wankelend tot eenen stoel en liet zich er op nedervallen.
In elke hand hield hij een beschreven blad papier: de twee brieven, die de rentmeester in de lade had nedergelegd.
Alsof de letters dier bladen op hem eene onweer- | |
| |
staanbare tooverkracht uitoefenden, hield hij er den strakken blik op gevestigd en aanschouwde ze beurtelings, zonder dat zijn gelaat van iets anders getuigde dan van eene ijselijke verdwaaldheid des geestes. Allengs nochtans scheen er eenige klaarheid in zijne gedachten te komen, en zijn aangezicht nam meer bepaaldelijk de uitdrukking eener grenzenlooze verbaasdheid.
Zonder in schijn te weten wat hij deed, noch misschien de klanken te verstaan, die langzaam van zijne lippen rolden, las hij hier en daar in de beide brieven enkele woorden, die meer dan andere hem met verstomdheid sloegen:
‘Verheffen wij onzen moed tot de hoogte onzer liefde tot hem!’ murmelde hij, met het oog op Celesta's brief. ‘Is het noodig alles op te offeren, om hem voor eene enkele vernedering te behoeden, aarzel geen oogenblik..... Wij zullen te zamen arbeiden om de wonden zijns harten te genezen.....’
En, den blik op des rentmeesters brief overbrengende, ging hij mijmerend voort:
‘Daniël behoeft uwe grootmoedige hulp niet. Ik bezit een persoonlijk fortuin, de erfenis mijner zuster. Het zal dienen om aan eenen ongelukkigen zoon mijne schuld jegens den vader te betalen..... Verwonder u niet; van mijnentwege is het geene opoffering; ik leef slechts voor Daniël; eene enkele gedachte bezielt mijne hersens; hem redden, hem nog gelukkig zien op aarde..... Daniël is te vertrouwend, te geloovig: de eenvoudigheid zijns harten heeft hem onder de verleiding van valsche, baatzuchtige menschen doen bezwijken..... Ik zal hem op den Wulfhof terugbrengen; wij zullen hem om- | |
| |
ringen met vriendschap, met liefde; hem doen vergeten wat hij heeft geleden..... Ik vertrek oogenblikkelijk..... O, Celesta, zuivere, beminnende ziele, uw gebed moet machtig zijn bij God. Smeek Hem in mijn afwezen, dat Hij voor eenig loon ons het geluk van den armen Daniël gunne.....’
De twee brieven ontsnapten zijner hand en vielen ten gronde; het hoofd zonk hem op de borst, terwijl overvloedige tranen uit zijne oogen begonnen te vlieten. Lang weende hij in stilte; maar zijn geest moest evenwel in zwoegende overwegingen arbeiden; want van tijd tot tijd sidderden zijne leden nog lichtelijk, en ging er een diepe zucht uit zijnen boezem op. Hij lag bedolven in eenen strijd tusschen al zijne dwaalgedachten en eene nieuwe overtuiging, die onweerstaanbaar doch niet zonder gewelddadigheid bezit van zijn wezen nam.
Eindelijk scheen de hitte der worsteling in zijn binnenste verminderd; iets als een glimlach van gelukzaligheid verlichtte zijn gelaat, terwijl hij in zich zelven murmelde:
‘Ik heb hare liefde wreedelijk miskend: ik heb haar gehoond, gekwetst. Ik verdien niets dan haren haat. Zij weent, zij beeft, zij bezwijkt van angst bij de gedachte van mijn ongeluk. Zij offert hare vaderlijke erfenis op, om mij voor eene enkele vernedering te behoeden! Zij wil haar leven, al de neigingen harer engelachtige ziel toewijden aan de genezing der wonden van mijn ondankbaar hart!..... En de oude Willibald? Hij heeft mijne jonge jaren omringd met meer liefde, met meer zorgen, dan eene teedere moeder er aan haar dierbaarst kind kan gunnen. Welke belooning voor zooveel goedheid? Ik heb hem
| |
| |
niets gegeven dan verdriet; ik heb zijne gezondheid gekrenkt en zijn leven verkort. En, het is gruwelijk, ik heb zijne grijze haren geleverd aan den hoon van eenen zielloozen zwetser; ik heb hem vernederd gezien voor den vuigen Gumbert..... en hem niet beschermd! Hij wil zich van alles ontblooten om mij te redden. Hij moet weten, dat men in zulk onstuimig leven ook het geld der weldaad kan verkwisten. Wat geeft het hem? Hij zal de ellende voor zijne oude dagen aanvaarden, indien hij slechts mag denken, dat hij lijdt voor Daniël!.....’
Hij wreef zich het hoofd met geweld.
‘Maar het is een droom misschien!’ zuchtte hij. ‘Er is sedert eenige oogenblikken eene gansche wereld van gepeinzen mij door het hoofd gerold. Indien ik de speelbal eener geestverbijstering was?’
Het gezicht op de brieven vestigende, zeide hij met eenen blijden glimlach:
‘Neen, neen, het is waarheid. Hoe nog langer twijfelen met de oogen op die wonderbare woorden: ik leef slechts voor Daniël; eene enkele gedachte bezielt mijne hersens: hem redden, hem nog gelukkig zien op aarde!’
Alhoewel zijne wezenstrekken nu beglansd schenen met het licht der hoop en met de vreugd van het terugkeerend geloof, vielen er nog tranen uit zijne oogen. Hij bleef eene wijl in overweging verzonken en liet zich dan van den stoel geknield ten gronde glijden. Met den blik ten hemel riep hij uit:
‘O, mijn God, ik heb U gelasterd in uw werk! U gelasterd in den mensch, in de wereld, in de natuur! En terwijl ik U hoonde door mijnen hoogmoedigen twijfel, door mijne zinnelooze wanhoop,
| |
| |
stelt Gij twee uwer engelen in mijne baan, om mij te wederhouden op den boord van den afgrond, om mij te redden van de gruwelijkste lafheid, om mij niet voor U te laten verschijnen, beladen met de schuld eens moords! Ach, vergiffenis, vergiffenis, mijn God: ik zal boeten.....’
Een snijdende schreeuw, een akelige gil hergalmde achter zijnen rug.
De stem herkennende, sprong hij recht, opende de armen en wierp zich vooruit met eenen blijden kreet.
‘Willibald, Willibald, mijn vriend, mijn weldoener, mijn vader!’ riep hij.
En dus juichend, stortte hij tegen des grijsaards boezem, terwijl een tranenvloed uit zijne oogen losbrak.
De rentmeester hield verstomd en vol angst den blik op de pistool gevestigd, die voor de schrijftafel ten gronde lag. Zoozeer verschrikte hem het gezicht van dit moordtuig, dat hij onverschillig scheen te blijven aan de liefdesbetuigingen des jonkheers, en deze den ouden man in zijne armen voelde beven.
Na eene lange omhelzing liet Daniël den rentmeester los, en, pijnlijk aangedaan door zijne koelheid, aanschouwde hij hem met angstige ondervraging.
M. Willibald wees sprakeloos op de pistool.
‘Niets, niets; de laatste vlek in mijn verleden!’ riep Daniël. ‘Keer af uwe oogen van die gevloekte herinnering. Ik ben herboren tot een nieuw leven. Uwe ziel, hare ziel hebben mij toegesproken uit die bladen. Daaruit vloeien de bronnen van mijn herwonnen geloof. Vrees niets meer voor Daniël: hij is
| |
| |
verzoend met het leven, met de menschheid en met God.’
Een kreet van geluk hergalmde door de kamer, en nu sloot de oude Willibald den jonkheer met kracht op zijne borst. Tranen ontvielen ook des grijsaards oogen; hij schouwde aanbiddend in de hoogte, om den hemel voor zijne barmhartigheid te danken, en stuurde den blik met zegepralende blijdschap op de beeltenissen, als wilde hij zeggen: ‘O beschuldigt mij niet meer; uw kind is gered!’
En dan, zich uit de armen des jongelings losmakend, zeide hij met eene stemme, die sidderde van zalige ontsteltenis:
‘Daniël, mijn dierbare zoon, werp met eindeloos vertrouwen den blik vooruit in de toekomst. Uw schijnbaar ongeluk is eene gunst des Heeren. Alles, wat gij in uwe milde jeugd hebt gedroomd, gaat waarheid worden. De Wulfhof zal een paradijs van vertrouwen, van vrede en van vriendschap zijn. Ah, nu zult gij het niet meer verlaten, het gezegend oord, waar eene uitgelezene maagd uw leven zal omringen met den lichtkrans eener eeuwige liefde!’
De jonkheer zag zwijgend ten gronde en schudde ontkennend het hoofd.
Hij voelde des grijsaards hand in de zijne sidderen en zeide op treurigen toon:
‘Ik moet u weder verlaten, Willibald.’
‘Gij keert terug naar Parijs?’ kreet de rentmeester. ‘O, ramp, ik heb mij bedrogen!’
‘Neen,’ antwoordde Daniël, ‘ik heb voor altijd de dwaling verzaakt; maar ik erken mij onwaardig van zooveel geluk. Ik heb God beloofd, dat ik zal boeten voor mijne schuldige dwaasheid.’
| |
| |
‘Daniël, Daniël, gij verschrikt mij! Welk is uw besluit?’
Op eenen der brieven wijzende, sprak de jongeling met droeve bedaardheid in de stem:
‘In dit schrift, Willibald, heb ik niet alleen geleerd, tot hoeverre het menschelijk hart grootmoedig en beminnend kan zijn; ik heb er insgelijks in vernomen, dat mij nog iets van mijn vaderlijk erfdeel overblijft. Geef mij eenige duizenden franken; ik wil heengaan in de wereld, mij nuttig maken, mij zelven beproeven, mij zuiveren door den arbeid. Geloof, Willibald, dat de gedachte uwer grenzenlooze goedheid mij overal onverzwakt zal vergezellen.....’
‘En Celesta?’ zuchtte de grijsaard.
‘Celesta?’ herhaalde Daniël. ‘O, het ware een gruwelijke hoogmoed van mijnentwege, nog de hoop te voeden, die gij uit overmatige liefde voor mijne oogen doet glinsteren. Celesta is zoo hoog boven mij verheven, ik gevoel zoo diep mijne kleinheid en de armoede mijner ziel, dat ik niet zonder schaamte, niet zonder beven tot haar zou durven opzien. Ik bewonder haar; ik zou haar kunnen aanbidden als het beeld van Gods oneindige goedheid; maar, onwaardig als ik ben, mag ik de slachtoffering van dit rein en engelachtig wezen niet aanvaarden.’
M. Willibald, eenigszins gerustgesteld, greep opnieuw de hand des jongelings en zeide:
‘Mijn arme Daniël, de dwaling, de twijfel hebben nog eenige duisternis in uwen geest gelaten. Hoe? gij bewondert Celesta's zielegrootheid? Gij zoudt in haar aan de goedheid des Heeren eene godsdienstige hulde kunnen bewijzen, zegt gij? En uit overmaat van dankbaarheid, om hare liefde te beloonen,
| |
| |
zoudt gij al hare hoop verbrijzelen, haar ongelukkig maken en haar leven veranderen in eene lange, bittere treurnis? En om uwen ouden vriend Willibald te bewijzen, dat gij gevoelig zijt aan zijne verkleefdheid, wilt gij hem met eeuwige wanhoop slaan en zijne oude dagen overladen met verdriet?’
De jonkheer zweeg en drukte tot alle antwoord des grijsaards hand met koortsige drift.
‘Laat u niet verleiden door den hoogmoed, door datzelfde valsche gevoel van eigenwaardigheid, dat u zoolang heeft verblind,’ hernam Willibald op zachten toon. ‘De ware waardigheid bestaat in Gods gunsten te aanvaarden, zonder zich door den trots des twijfels op te werpen tegen de weldaad. O, Daniël, ik heb gebeefd van geluk, toen ik u hoorde juichen van een nieuw leven, van uw herwonnen geloof, van uwe verzoening met den mensch. Eilaas! ik heb mij bedrogen! de twijfel woont nog in uw hart!’
‘Neen, neen,’ riep de jongeling, over deze beschuldiging verschrikt. ‘Ik geloof, ik heb vertrouwen, alle onzekerheid is weg uit mijnen geest!’
‘Welnu, waarom bewijst gij het dan niet?’
‘Wat eischt gij? Wat moet ik doen, Willibald?’
‘Gij moet u zonder tegenstand overleveren aan het geluk, dat de hemel u aanbiedt, en uw heil niet bederven door de aarzeling des hoogmoeds. Gij moet met innige dankbaarheid de hand aanvaarden van haar, die God u tot echtgenoote bestemde; haar beminnen en haar beloonen voor hare liefde.’
Daniël worstelde tegen het denkbeeld van in Celesta's tegenwoordigheid te verschijnen. Het was een gevoel van schaamte, dat hem ontstelde.
| |
| |
‘Gij kunt mij bewijzen, Daniël, dat gij gezegepraald hebt over den twijfel,’ hernam de rentmeester. ‘Judocus is mij ten huize van Celesta uwen onverwachten terugkeer op den Wulfhof komen melden. Uwe ontsteltenis, uwe bleekheid, uwe zonderlinge woorden hadden den armen jongen verschrikt. Hij sprak van een ongeluk, dat kon gebeuren, en smeekte mij naar den Wulfhof te loopen, om eene ijselijke ramp te verhoeden, indien het nog tijd ware. Ik heb Celesta verlaten, terwijl een tranenvloed uit hare oogen stroomde, terwijl zij hare woning met angstkreten vervulde en bezwijken ging van vervaardheid en van angst. Denk wat zij moet lijden in hare doodelijke onzekerheid over uw lot! Doorgrond hare smart, zie haar beven bij de vrees, dat men haar kome zeggen: “Daniël is niet meer op aarde!” Weet gij, wat eene daad van dankbaarheid, van rechtvaardigheid en van liefde zou zijn? Weet gij, hoe gij mij kunt bewijzen, dat het geloof, de moed en het ware gevoel van het goede in u zijn wedergekeerd? Zeg mij, dat gij oogenblikkelijk naar Celesta wilt gaan; zeg mij, dat gij noch vernedering noch schaamte kent, wanneer er zulke smarten te verkorten zijn! O, Daniël, ik bezweer u, aarzel niet!’
‘Kom, kom!’ riep de jongeling. ‘Ik onderwerp mij; is er niets in mijne onwaardigheid, dat mij vernedert, de liefde van Celesta zal mij in mijne eigene oogen verheffen. Kom, edelmoedige vriend, doe met mij naar uwen wil....’
De oude Willibald stuurde de oogen ten Hemel en riep met zegevierende blijdschap uit:
‘Gezegend, gezegend, o Heer; de geest des twijfels is overwonnen!’
| |
| |
En dan de hand des jongelings aangrijpend, trok hij hem ter kamer uit en daalde in aller haast met hem de trappen af.
Juist op dit oogenblik vertoonden Celesta en hare tante zich onder de groote poort; zonder twijfel hadden de beide vrouwen niet langer aan hunnen angst kunnen wederstaan en waren nu naar den Wulfhof gekomen, om te vernemen wat er was geschied.
Celesta ging met wankelende stappen aan den arm harer tante; de verschrikte maagd was bleek, en tranen rolden van hare wangen.
Voor de staldeur stond de koemeid Barbara, die op het gezicht van Celesta's tranen de handen in de hoogte hief en medelijdend uitriep:
‘Arme jonkvrouw! Hoe ongelukkig!’
Maar nu verscheen Daniël met den rentmeester op den voorhof.....
Celesta bleef bevend staan; Daniël, diep getroffen, weerhield insgelijks zijnen stap.
Uit beider oogen straalde een doordringende blik, op beider gelaat ontstond een onzeglijk zoete lach, en, - alsof hunne zielen met de snelheid des bliksems de verzekering eener eeuwige liefde hadden gewisseld, - uit beider boezem ontvloog een zegevierende kreet, en, de armen openend, liepen zij elkander te gemoet en vielen borst tegen borst in eene lange omhelzing.
‘Celesta! Daniël! mijne bruid, mijn bruidegom!’ herklonk het over den voorhof.
De rentmeester drukte de hand van Mev. Van Berg in de zijne en murmelde met verkropte stemme:
‘Ach, goede vriendinne, ik bezwijk van zalige
| |
| |
ontroering. Wees blijde, juich, dank God: wij zijn beloond!’
Barbara stond voor de staldeur in de handen te kletsen en te dansen als een eenvoudig kind, terwijl zij uitriep:
‘Hoera! Hoera! Juffrouw Celesta gaat ook trouwen; ik zal niet alleen gelukkig zijn!’
EINDE.
|
|