| |
| |
| |
XI
Op het laatste van den dag waren twee boerenmeiden in het dal beneden den Wulfhof werkzaam om het onkruid uit een wortelveld te hakken. De volledigste stilte heerschte rondom hen, geen windje bewoog het loover der boomen, geene enkele natuurstemme liet zich hooren; de vogelen zelve hadden zich in de diepste schaduw der gebosschen verborgen.
Onder het blakend zonnevuur kropen de twee meiden op de knieën over het veld voort en hakten zonder verpoozing de woekerende kruiden van tusschen de jonge wortels, totdat zij den anderen kant van het veld hadden bereikt. Dan gingen zij nederzitten in het lommer der populieren, veegden hun zweet af, hijgden eene wijl en hernamen weder hunnen arbeid, zoohaast de rust hun hoofd had verkoeld en het aangejaagde kloppen hunner harten had bedaard.
Telkens dat zij dus verfrischt en met nieuwen moed eenen gang over het veld begonnen, wisselden zij eenige woorden onder het werken en zetten de samenspraak voort, welke de vermoeidheid en de hitte hen had gedwongen te onderbreken.
| |
| |
‘Alzoo, Barbeltje, gij gaat trouwen met Francis Keukelaer van Sweveghem?’ vroeg ditmaal de oudste. ‘Is het nu voor goed beslist?’
‘Overmorgen is het Zondag,’ antwoordde de andere op droeven toon, ‘dan moet ik naar mijnen oom gaan, om ja of neen te zeggen. Hij wil mij geen langer uitstel meer gunnen.’
‘En gij zult zeker het jawoord geven?’
‘Ik moet wel, Katrien; mijn oom zou anders op mij vergrammen, want, als ik niet haastig trouw, dan ontsnapt ons het schoone hofstedeken achter Knocke, en zulke gelegenheid vinden wij nimmer weder.’
‘Gij schijnt er om te treuren, Baibara? Ware ik in uwe plaats! Francis Keukelaer is een wakkere kerel, die goede armen aan het lijf heeft. Gij zult gelukkig met hem zijn.’
‘Ik geloof het niet,’ zuchtte de jongste meid, het hoofd mistroostig schuddende.
‘Zoo, wat moet gij dan hebben?’
‘Niemand heeft zich zelven gemaakt, Katrien; ik heb ongelijk, ik weet het wel; maar de gedachten zijn mij meester. Toen wij wisten, dat M. Daniël op den Wulfhof ging wederkeeren, heeft mijn oom mij naar het hofstedeken geleid, dat hij zou pachten om mij in mijn huishouden te stellen. Ik ben er schier een ganschen dag gebleven en heb er met de lieden gegeten en gedronken. Welke schoone droom was dat, Katrien! Aan de tafel zag ik mij zelve als bazinne; over mij zat Judocus, die met eenen zoeten lach mij dankte voor de goede koffie; in den hof zag ik Judocus den mullen grond in bedden leggen, om groensel te kweeken voor onze keuken; op het veld hoorde ik zijne stem, die het paard ten einde der ploegvore
| |
| |
deed omkeeren; in den stal hoorde ik hem zingen van geluk en tevredenheid; onder de schouw zag ik hem zitten met een pijpken in den mond, terwijl ik bij de avondlampe zat te spinnen..... Ach, Katrien, waar ik mij dien dag op het hofstedeken, wendde of keerde, het was altijd Judocus, die mij voor de oogen zweefde, en ik schikte mijn huishouden zoo goed in mijn hoofd, dat het was, als ware ik reeds lang getrouwd geweest. Ik durf het schier niet zeggen, zoo onnoozel is het; maar denk eens, ik had in mijne eenvoudigheid reeds de plaats bepaald, waar de wiege zou staan, om de kinderen buiten den trek van deur en venster te zetten; - en ik heb Judocus gezien, die aan het wiegezeel trok en het kind als een brave, goede vader in slaap zong.....’
Barbara had deze woorden eerst met diep gevoel en eindelijk met pijnlijke verkropte stemme gesproken. Hare gezellin moest er door getroffen zijn; want het was slechts na een oogenblik stilzwijgens, dat zij zeide:
‘Welnu, Barbeltje, dit alles zult gij met Francis Keukelaer zoowel beleven als met Judocus.’
‘Neen, neen,’ antwoordde de andere. ‘Francis Keukelaar is een eerlijke, goede jongen, ik beken het; maar ik heb nooit aan hem gedacht. Als ik nu met hem op het hofstedeken ga wonen, zal ik misschien geene macht genoeg op mijn gemoed hebben om seffens te vergeten, hoe ik mijn huishouden daar had geschikt; en het is wel mogelijk, dat de schijn van Judocus nog somwijlen voor mij in den hoek van de schouw ontsta.’
‘Maar mettertijd, Barbara?’
‘Ja, mettertijd, Katrien, zal het overgaan; daaren- | |
| |
boven ik zal geweld doen om de herinnering uit mijnen geest te jagen. Mij dunkt, dat ik meer neiging voor Francis begin te gevoelen; zijne goedheid en zijn gezond verstand boezemen mij dankbaarheid en achting in..... maar dit zal toch nooit hetzelfde zijn, Katrien.’
‘Gij zijt al een wonderlijk meisken!’ bemerkte de andere. ‘Hoe kunt gij nog zoo standvastig aan Judocus blijven denken? Hij spot met uwe genegenheid, en gaat en komt in het land en vertrekt weder van den Wulfhof, zonder naar u om te zien. Daarbij hij is een slechte kerel geworden: hij vloekt en drinkt, en hij meent, dat hij wel verre boven de boeren is verheven, omdat hij eenen gouden band aan zijnen hoed heeft. Ik wed, indien hij nog terugkeerde en u slechts een goed woord gaf, dat gij onnoozel genoeg zoudt zijn om Francis te verstooten en Judocus te nemen.’
‘Daarin bedriegt gij u,’ zeide Barbara op stillen, vastberaden toon. ‘Sedert eenigen tijd heb ik mijnen toestand goed overwogen, en ik heb ingezien, dat ik met Judocus, gelijk hij nu geworden is, niet meer gelukkig kan zijn. Het is geene hoop, die mij aan hem nog doet denken; het is verdriet en spijt, omdat het schoone leven, waarvan ik zoolang heb gedroomd, voor eeuwig onmogelijk geworden is.’
‘Nu, nu, trouw maar met Francis Keukelaer; het zal u nog beter gaan dan met den woesten Judocus, die, onder ons gezegd, noch schoon, noch verstandig is.’
Een diepe zucht was Barbara's antwoord.
Nu waren zij aan den anderen kant van het veld en lieten zich zwijgend nedergaan op den boord der
| |
| |
baan, die van daar over Heestert naar Avelghem zich richtte.
Nauwelijks hadden zij een oogenblik daar gezeten, of de aandacht van Katrien werd opgewekt door de verschijning van eenen man in het verre uiteinde der baan. Zij kon hem niet herkennen; want hij was beneden in het dal en nog te zeer verwijderd. Dewijl hij eenen blauwen kiel aan het lijf had en eene klak op het hoofd droeg, meende Katrien, dat het een werkman van den Wulfhof was, en zij deed geweld om te raden wie het mocht zijn; maar de gaanstok in zijne hand en de teekens van uiterste vermoeidheid, welke zij in zijnen gang bespeurde, deden haar deze meening verlaten.
‘Zie eens, Barbara,’ zeide zij, ‘of gij herkennen kunt, wie gin er verre naar den Wulfhof komt. Ik dacht eerst, dat het Thomas, onze stalknecht, was.’
‘Het zal de beestenkoopman zijn, die men op den Wulfhof verwacht, om hem onzen vetten os te toonen,’ mompelde Barbara met onverschilligheid.
‘Maar bemerk eens, hoe moede die man moet zijn; hij laat het hoofd op de borst hangen en sleept zijne beenen achterna. Is dit ook een weder om uren verre te gaan! Onder zulke brandende zon! De lies zou er van smelten in het lijf!’
‘Kom, laat ons niet te veel tijd verliezen, Katrien,’ zeide het jongste meisje, opstaande. ‘Gij weet, hoe de rentmeester ons de haast heeft bevolen.’
‘Wacht eens wat, Barbara. Die man ginder heeft ros haar.....’
‘Wat geeft dit?’
‘Ja, maar het is ros haar juist gelijk dat van Judo- | |
| |
cus. Daar, zie, hij heft het hoofd op. Het is Judocus zelf!’
‘Gij bedriegt u, Katrien; gij wilt mij doen verschieten,’ stamelde het jonge meisje, diep ontroerd.
‘Neen, neen, ik bedrieg mij niet. Nu heeft hij weder het hoofd voorover laten vallen, anders hadt gij hem insgelijks wel herkend.’
‘Judocus met eenen blauwen kiel? Het is niet mogelijk!’
Maar zij sprak gewis tegen haar eigen vermoeden; want terwijl zij de oogen op den naderenden man hield gevestigd, begon zij al meer en meer te beven en zeide eindelijk:
‘Ach, Katrien, het is Judocus inderdaad! Kom, laat ons van hier weggaan, dat hij mij niet zie.’
‘Waarom? Ik ben nieuwsgierig om te weten, hoe het komt, dat Judocus met eene klak en eenen boerenkiel naar den Wulfhof wederkeert. Wat u betreft, Barbara, toon nu, dat gij hem niet meer begeert. Houd u onverschillig en sterk.’
De beide meisjes zwegen en schouwden, de eene half lachend, de andere sidderend, op den man, die nu met haast doch met zichtbare afgematheid de baan opklom. Hij stapte nog altijd met hangend hoofd en vermoedde zeker niet, dat men hem sedert eene wijl zoo aandachtig bespiedde.
Wellicht ware hij voorbij de meisjes gegaan, zonder hen te bemerken, hadde Katrien hem niet toegeroepen:
‘Eh, Judocus, jongen, waar gaat gij zoo haastig naartoe, dat gij geene menschen meer kent?’
‘Barbara!’ kreet Judocus, verbleekend en met de
| |
| |
handen in de hoogte, als hadde de onverwachte verschijning der maagd hem met schrik en verbaasdheid geslagen.
Het jonge meisje bezag hem sprakeloos, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd veegde; maar dan keerde zij de oogen af, om hare aandoening te bedwingen en sterkte te zoeken tegen het gevoel, dat haar wilde overmeesteren.
‘Van waar komt gij, om Gods wil?’ vroeg Katrien lachend. ‘Gij gelijkt aan iemand, die uit eene gevangenis zou ontsnapt zijn. Uwe haren zijn verward; er ligt wel een duim stof op uwe schouders. Waar zijn uwe schoone kleederen en uw hoed met den gouden band?’
‘Ach, spot niet met mij, Katrien; ik ben zoo ongelukkig!’ klaagde Judocus, de handen biddend te zamen voegend. ‘Alles is verloren: mijne kleederen, het beetje geld, dat ik gespaard had, en tot mijn lijnwaad toe! Ik heb niets meer op de wereld, dan wat mij nu aan het lijf hangt, - zoo rampzalig en zoo arm als een worm!’
‘Heeft M. Daniël u weggejaagd?’
‘Ik heb M. Daniël nog niet gezien, sedert ik met dien schelmschen Gumbert van Parijs vertrok, om het laatste geld van den Wulfhof weg te halen.’
‘Het laatste geld! Wat zegt gij?..... Van waar komt gij nu? Gij zijt toch uit de lucht niet gevallen?’
‘Het is eene schrikkelijke geschiedenis. Wij zouden met het geld naar Parijs gaan, bij M. Daniël; maar die verraderlijke Gumbert maakte mij wijs, dat hij naar Antwerpen moest, om er op de beurs voor M. Daniël eene geldzaak af te doen. Te Antwerpen bleven wij eenige dagen in een groot hôtel geher- | |
| |
bergd. Op zekeren morgen doet M. Gumbert mij met haast mij opkleeden, geeft mij eenen gesloten brief en zegt, dat ik onmiddellijk naar Brussel moet, om dien te bestellen aan den persoon zelven, wiens naam er op geschreven staat. Hij springt met mij in eenen omnibus; hij neemt aan de statie een briefken voor mij en blijft staan zien, totdat de horen het vertrek aankondigt. Ik zou het moeten ruiken hebben, dat men bezig was met mij te verraden; maar ik had niet meer argwaan dan een pasgeboren kind. Te Brussel zoek ik den ganschen dag; ik loop straat in straat uit, berg of berg af; ik toon den brief aan vijftig menschen; niemand heeft van zijn leven hooren spreken van den persoon, voor wien de brief is. Ik keer terug naar Antwerpen; ik kom in het hôtel; - en denkt eens, hoe ik verbluft en verschrikt moest staan, - men zeide mij, dat M. Gumbert dienzelfden middag met de Engelsche stoomboot naar Londen was vertrokken!’
‘Met het geld van M. Daniël?’ onderbrak Katrien verwonderd.
‘Ja, met al het geld,’ zuchtte Judocus pijnlijk, en met de reiskoffers en met mijn lijnwaad en met het beetje geld, dat ik zoo bitter had gespaard.’
Barbara had nu weder de oogen tot Judocus gericht en luisterde met verborgen medelijden op hetgeen hij zeide.
‘Ik meende te sterven van verdriet,’ hernam hij. ‘Ik trok mij de haren uit den kop en klaagde God mijne domheid; maar mijne tranen hielpen er niet aan. Ternauwernood wilde men in het hôtel uit barmhartigheid mij nog eenen nacht herbergen. Des anderen daags liep ik in de stad rond als een zinne- | |
| |
looze. Wat zou ik gaan doen? Ik had in Brussel veel knechts gezien, die gekleed waren als ik, en ik meende, dat ik daar misschien eene plaats zou kunnen vinden. In die gedachte vertrok ik tegen den avond weder naar Brussel. Daar heb ik mij aangeboden in wel twintig groote huizen. Overal werd ik geweigerd. Het weinige geld, dat ik had, is opgeraakt; ik heb mijnen hoed en mijne livreifrak verkocht om niet van honger te sterven. Te voet ben ik van Brussel gekomen, over Ninove en Audenaerde, schier zonder eten of rusten; en hier ben ik nu, afgemat, ongelukkig en zoo wanhopig, dat ik wenschte dood te zijn!’
Barbara keerde het hoofd ter zijde om eenen traan uit hare oogen te vegen.
‘Maar welke zotte treken zijn dit?’ mompelde Katrien. ‘Waarom moest gij in Brussel naar eenen post zoeken? Uwe plaats is bij M. Daniël te Parijs.’
‘Ja, ja,’ antwoordde Judocus met droeve scherts, ‘M. Daniël heeft geene knechts meer noodig. Hij is nog armer dan ik: want hij bezit geenen centiem meer en heeft daarenboven nog schulden.’
‘Bah, ik geloof dat gij droomt, en de Wulfhof?’
‘Belast met renten voor meer dan zijne waarde. De Wulfhof hoort M. Daniël niet meer toe.’
‘Hemel, hemel, wat schrikkelijke dingen zijn dit altemaal,’ riep Katrien in volle verbaasdheid. ‘Zijt gij wel zeker van hetgeen gij zegt?’
‘M. Gumbert heeft mij alles uitgelegd gedurende ons verblijf te Antwerpen. Ik wist toch sedert langen tijd, dat de zaken van onzen jonkheer in de war liepen; want het geld zoo met volle handen verkwisten, dat kon niet blijven duren.’
Er heerschte eene wijl stilte.
| |
| |
Judocus naderde met schuchterheid tot Barbara en zeide haar op eenen toon van pijnlijk leedwezen:
‘Gij wilt mij niet meer bezien, Barbeltje? Oh, gij hebt wel redenen om mij te verachten. Ik heb u wreedelijk misdaan; ik heb uwe zuivere liefde geloond met spot en onbeschoftheid. Laffe dommerik, die ik was. Om den valschen Gumbert na te apen, heb ik uit hoogmoed geveinsd, dat ik u niet meer beminde..... en nochtans, gij stondt altijd, altijd voor mijne oogen. Word niet kwaad, Barbeltje; ik zeg het niet in de hoop, dat gij mij nog vergiffenis kunt schenken. Ik heb mijn lot verdiend, en gij zoudt groot ongelijk hebben, indien gij uw leven lang mij niet bleeft haten en misprijzen.’
Het jonge meisje stond slechts half tot Judocus gekeerd en verborg aldus de tranen, die één voor éen uit hare oogen rolden. Zij was diep geroerd en worstelde met geweld tegen het liefdegevoel, dat haar aandreef om den ongelukkigen Judocus alles te vergeven.
‘Maar zeg eens, wat gaat gij nu doen?’ vroeg Katrien. ‘Op den Wulfhof kunt gij niet blijven. Sedert den avond, dat gij u schier dood hebt gedronken, is de rentmeester tegen u verbitterd: hij zal u wegjagen.’
‘Ik weet het wel,’ antwoordde Judocus. ‘Indien ik naar den Wulfhof ben gekomen, het is alleenlijk om aan den rentmeester bekend te maken, dat Gumbert naar Engeland is gevlucht met het geld. M. Daniël wacht voorzeker met kommer en benauwdheid naar zijnen vriend; de rentmeester zal beslissen, wat er moet gedaan worden om onzen jonkheer dit te laten weten en hem hulp te zenden, indien het moge- | |
| |
lijk is. Zoohaast ik dien laatsten plicht vervuld heb, vertrek ik van hier om er nooit meer weder te keeren.’
Hij richtte zich opnieuw tot het jonge meisje en zeide met verkropte stem:
‘Vaarwel, Barbara; ik ga soldaat worden, om mij te straffen voor het kwaad, dat ik u heb gedaan. Och God, als ik op schildwacht zal staan, zal ik u altijd voor mijn aangezicht zien zweven, en ik zal geene rust meer hebben op de wereld. Vergeet den boozen dommerik, die uwe liefde heeft miskend; maar gedenk toch somwijlen den armen soldaat in uwe gebeden!’
Hij sloeg zich de handen voor de oogen, liet het hoofd op de borst vallen en verwijderde zich met tragen stap.
Barbara bleef nog eene wijle besluiteloos en bevend staan; doch, alsof zij eensklaps in den strijd tegen haar gevoel ware bezweken, sprong zij van den veldkant in de baan en kreet op smartelijken toon terwijl zij hem achterna liep:
‘Judocus, ach, Judocus, blijf staan!’
Hij scheen haar niet te hooren en versnelde nog zijnen gang. Het meisje had hem evenwel spoedig ingehaald. Nevens hem stappende, bedwong zij hare tranen en vroeg:
‘Gij gaat soldaat worden, zegt gij, Judocus?’
‘Ja, ja,’ snikte hij,’ soldaat voor mijn leven! Ik zal ongelukkig zijn; maar ik heb het verdiend.’
‘Waarom wanhoopt gij aan mijne genegenheid, Judocus? Indien ik u alles vergaf, zoudt gij dan niet blijven?’
‘Ach, zwijg, Barbara; gij zijt de goedheid zelve,
| |
| |
ik weet het wel, en misschien zoudt gij nog barmhartig genoeg zijn, om mij te willen troosten; maar ik moet gestraft worden, ik moet lijden voor mijne misdaad. Laat mij gaan; lever mij over aan mijn lot: ik ben niet waard, dat gij mij nog aanspreekt.’
‘Judocus,’ vroeg het meisje schier onhoorbaar, ‘hebt gij tusschen al uwen spot en ondanks uwe geveinsde koelheid de arme Barbara niet een beetje blijven beminnen?’
‘Die vraag snijdt mij door den boezem als een mes!’ klaagde Judocus met wanhoop. ‘Welke dwaze hoogmoed had mij verblind! Telkenmaal dat ik u zag, begon mijn hart te kloppen; was ik alleen bij mijne paarden, ik zag u voor mij staan; des nachts schoot ik wakker, omdat ik dacht, dat gij mij riept bij mijnen naam. Oh, het is onbegrijpelijk! Om groot en sterk te schijnen, om als een aap, die ik was, den spotzuchtigen Gumbert na te bootsen, veinsde ik afkeer en gevoelloosheid! Indien ik het niet liet voor de zaligheid mijner arme ziel, ik ging mij ginder, achter de kapel, in den poel verdrinken!’
Barbara greep zijne hand en zeide met ongemeene zoetheid in de stemme:
‘Judocus, indien ik wilde vergeten wat verdriet ik door u heb geleden; indien ik u nog beminde als te voren, en dat wij de belofte vervulden, die wij elkander vóór uw vertrek naar Parijs hebben gedaan, zoudt gij dan weder braaf, werkzaam en godvreezend worden? Zoudt gij arbeiden en uwe plichten vervullen, gelijk het eenen verstandigen huisvader betaamt? Niet meer vloeken, nier meer buitenmate drinken? Zoudt gij mij eerbiedigen en mij gaarne zien?’
‘Och Heer, och Heer!’ kreet Judocus met tra- | |
| |
nende oogen, ‘ik bezwijk schier, alleenlijk van uwe stem te hooren. Indien ik geene nieuwe misdaad moest begaan, om uwe edelmoedige vergiffenis te aanvaarden? Indien het geluk nog mogelijk was voor mij? Ik zou mij de vingeren van de handen werken: ik zou naar uwe oogen zien om uwe minste wenschen te raden; ik zou u eerbiedigen als mijnen engelbewaarder..... Maar het mag niet zijn. Laat mij gaan, Barbara, ik ben een booswicht, een lafaard!’
‘Blijf staan en hoor mij aan,’ zeide Barbara, hem met de hand in de baan terughoudende. ‘Het hofstedeken achter Knocke komt binnen eene maand ledig. Het is eene nette woning met alle soort van gerief en vijf bunders goed, vruchtbaar land en daarbij goedkoop genoeg van pacht om er stillekens vooruit te komen. Mijn oom is zoodanig overtuigd, dat zulke gelegenheid zich geen tweemaal aanbiedt, dat hij onveranderlijk heeft besloten, mij bazinne van het hofstedeken te maken..... en hij wil mij daarom doen trouwen met Francis Keukelaer van Sweveghem.’
‘Hij wil u doen trouwen?’ herhaalde Judocus, zich de leden pijnlijk wringend. ‘Met Francis Keukelaer!’
Het hoofd viel hem op de borst, terwijl hij onder het slaken van eenen zucht ontmoedigd mompelde:
‘Uw oom heeft gelijk; Francis is een goede jongen; gij zult gelukkig zijn met hem, Barbara.’
‘Wilt gij de pachter van het hofstedeken zijn, Judocus?’ vroeg de maagd.
‘Ik pachter van het hofstedeken? Ware het mogelijk, uw oom zou niet zoo barmhartig zijn als gij, Barbara.’
| |
| |
‘Mijn oom zal mij tot niets dwingen, Judocus. Indien hij zich nu in het hoofd heeft gestoken, dat ik met Francis Keukelaer moet trouwen, dan is het slechts geweest, omdat gij mij hadt verstooten en vertrokken waart. Kom, Judocus, laat alles vergeten zijn; wordt weder braaf en godvreezend als te voren, en vervullen wij de belofte, die wij ginder voor de kapel en voor het kruis elkander hebben gedaan.’
Als verpletterd onder de eindelooze goedheid der trouwe maagd, stond Judocus sprakeloos voor haar.
‘O, Judocus, wij zullen zoo gelukkig zijn!’ juichte Barbara. ‘Alwat wij vroeger hebben gedroomd, zal nog waarheid worden. Gij zult werken op het veld; ik zal het vee verzorgen. Wij zijn sterk en gezond; God zal onzen arbeid zegenen; wij zullen stillekens vooruitkomen en sparen tegen dat het huishouden vermeerdert. Het zal altijd vreugde zijn; wij zullen zingen aan het werk en den hemel danken voor zijne goedheid. Ach, mij dunkt, ik zie na den arbeid u reeds nevens mij in den hoek van de schouw zitten met een pijpken in den mond, en zoo tevreden en zoo blijmoedig als een koning in zijn paleis..... Daar is mijne hand, Judocus; alles is u vergeven. Zeg ja, en eer zes weken verloopen zijn, staan wij voor het autaar als man en vrouw.’
Judocus viel op de knieën in het zand der baan, en terwijl een tranenvloed over zijne wangen stroomde, hief hij sprakeloos de armen tot het meisje.
Barbara greep hem de handen en wilde hem oprichten; maar hij weerstond hare poging en snikte:
‘O, laat mij u danken op de knieën! Barbara,
| |
| |
Barbara, waart gij een engel uit den hemel, gij zoudt niet goedhartiger kunnen zijn. Ik heb niet veel verstand, ik weet het wel; maar nu gevoel ik toch, nu begrijp ik toch met klaarheid, dat ik nog niet waard ben om het zand te kussen, waarop gij uwen voet hebt gezet.’
Zij gelukte er in hem te doen opstaan; hij scheen uitgeput en bleef zwijgend, als ontbrake hem de macht tot spreken.
‘Welnu, Judocus,’ vroeg het meisje, ‘zijt gij tevreden? Wilt gij mijn bruidegom worden?’
‘Ik zal uw knecht zijn, uw onderdanige knecht, mijn leven lang!’ zuchtte Judocus.
‘Neen, neen, mijn vriend, mijn gezel, mijn echtgenoot. Nu, wees blijde, Judocus. In stede van soldaat te worden, zult gij pachter en meester zijn op het schoonste hofstedeken, dat er in vijf uren in het rond te vinden is. En, blijft gij werkzaam en braaf, dan zal Barbara u eerbiedigen en beminnen, als ware er nooit iets geschied.’
‘Ach, indien ik nog goed kan doen op de wereld, - en ik zal het pogen, - moge dan de goede God al mijne verdiensten op u overdragen, Barbara!’
‘Gij spreekt zoo droevig,’ murmelde het meisje verwijtend. ‘Waarom lacht gij nu niet?’
‘Het is mij onmogelijk, Barbara: ik moet krijschen, veel krijschen, of ik verstik in mijne tranen; maar het is van dankbaarheid van te veel vreugde, van overmatig geluk!’
‘Luister, Judocus,’ zeide het meisje. ‘Ik mag niet langer hier met u blijven. Het werk ginder moet afgedaan worden, of de rentmeester zou verstoord zijn. Dezen avond zal ik hem oorlof verzoeken om
| |
| |
met u naar Sweveghem te gaan. Hij zal het mij niet weigeren. Morgen zeer vroeg zullen wij reeds bij mijnen oom zijn en hem zijne toestemming vragen. Vrees toch niet; van zijne toestemming ben ik op voorhand zeker. Nu, geef mij de hand, Judocus, en blijf moedig en gerust, totdat ik op den Wulfhof kom. Te vier uren zullen wij hier met den arbeid gedaan hebben. Tot straks, Judocus, tot straks!’
‘Dat God u zegene!’ murmelde Judocus, terwijl Barbara met langzame stappen naar het wortelveld terugkeerde.
Katrien was op den kant van den weg blijven staan en had naar hare gezellin en naar Judocus uitgezien.
‘Gij hebt het ginder wat lang getrokken, Barbara,’ zeide zij. ‘Ik begrijp het, een eeuwig vaarwel, niet waar? Veel medelijden verdient de dwaaskop niet: maar toch, zijn ongeluk doet mij pijn. Soldaat worden voor zijn leven!..... Gij schijnt verheugd?’
‘Judocus wordt niet soldaat,’ antwoordde Barbara met eenen stillen, doch innig blijden lach op het gelaat.
‘Zoo, gij hebt hem die gedachte uit het hoofd gesteld?’
‘Hij wordt mijn bruidegom, en binnen twee maanden zal hij de pachter zijn van het schoone hofstedeken achter Knocke!’ juichte het meisje.
‘En Francis Keukelaer?’
‘Het doet mij spijt; ik ben hem dankbaar, maar hij zal op het hofstedeken niet wonen.’
‘Gij zult trouwen met Judocus? met eenen dommen zwetser, die vloekt en drinkt?’
‘Voor alle zonden is vergiffenis, Katrien. Gij kent Judocus niet, in den grond is hij een brave, goede
| |
| |
jongen. Kom maar eens zien binnen een paar jaren, of hij niet tegen den besten pachter zal boeren..... Laat ons nu spoedig aan den arbeid voortgaan; wij zullen den verloren tijd inwinnen. Al werkende kunnen wij nog een beetje over al die vreemde gevallen kouten.’
‘Wacht eens wat,’ zeide Katrien, hare gezellin wederhoudende. ‘Zie eens ginder! Daar staat Judocus nog in de baan. Mev. Van Berg en juffrouw Celesta spreken met hem.’
‘Hij zal hun vertellen, hoe die M. Gumbert met het geld van onzen jonkheer naar Engeland is gevlucht.’
‘Ik geloof veeleer, Barbara, dat hij aan het stoffen is, omdat hij met u gaat trouwen.’
‘Zooveel te beter; het is een teeken, dat hij er blij om is.’
‘Maar let eens op, Barbara, dunkt het u niet, dat Mev. Van Berg verstoord is? Zij zwaait zoo driftig met de armen? Indien ik mij niet bedrieg, dan trappelt zij in het zand, dat het stof haar om de beenen vliegt?’
‘Inderdaad, Katrien, zij schijnt vergramd. Wat mag het zijn, dat haar dus ontstelt?’
Zij bleven eene lange wijl in stilte en verwonderd de gebaren van Mev. Van Berg afspieden.
‘Zie, zie,’ mompelde Katrien, ‘juffrouw Celesta brengt eenen witten zakdoek aan hare oogen! Zou zij weenen?’
‘Ja, zij weent!’
‘Wist Mev. Van Berg, dat onze jonkheer al zijn geld heeft verkwist, en dat de Wulfhof hem niet meer toebehoort?’
| |
| |
‘Neen, zij wist het niet, Katrien; anders zou de oude meid mij er wel iets van gezegd hebben.’
‘Och, die domme Judocus! Ik weet, dat hij bezig is met die schoone dingen wijd en breed te vertellen..... Zie, Mev. Van Berg neemt juffrouw Celesta bij den arm en trekt haar in den zijweg. Judocus gaat weder voort.’
‘Kom, nu geen oogenblik meer verloren. Aan het werk met spoed!’ zeide Barbara.
Beiden knielden neder tusschen de wortels en begonnen eenen nieuwen gang over het veld.
|
|