| |
| |
| |
X
De rentmeester zat op de gemetste verhevenheid achter den Wulfhof, met den elleboog op den langen randmuur en het hoofd op de handen, en schouwde over de dalen, die onder zijn oog zich tot aan den voet van den Kluisberg ontplooiden.
Het opzicht der velden was veranderd. Nu had het vlas zijnen vollen wasdom bereikt en wiegelde zijn hemelskleurig bloeisel in diepe golven onder den adem van het minste windje; de rogge begon reeds het goudgeel der komende rijpheid te toonen, terwijl de tarwe nog de donkere tint der onverminderde groeikracht behield, en de haver hier en daar in tapijten van zeegroen fluweel langs de helling der heuvelen scheen neder te hangen. Het koolzaad was reeds ingeoogst, en het hooi van de grasbeemden weggevoerd.
Het was merkbaar, dat noch de schoonheden der natuur, noch der velden rijkdom de aandacht des rentmeesters wekten, en hij, overwegend en mijmerend, den onvasten blik zonder doel in de ruimte liet dwalen. Slechts bij wijlen vestigde hij zijn gezicht meer bepaaldelijk op eene bende werklieden, die beneden den heuvel, niet verre van den Wulfhof, bezig waren met koolzaad te dorschen. Dan volgde
| |
| |
hij de bewegingen der arbeiders gedurende eenige oogenblikken, en, hoe treurig en hoe stil de uitdrukking zijns gelaats ook bleve, een blijde of een spijtige glimlach kwam het bewegen, volgens dat hij min of meer vlijt of traagheid aan den arbeid bemerkte. Telkenmale verviel hij echter weder in wegrukkende droomerij en stuurde zijn dwalend oog naar de mistige kruin van den Kluisberg, alsof de gelijkenis, die er bestond tusschen het oneindige des verschiets en de onzekerheid zijner gepeinzen, hem aantrok door eene geheimzinnige kracht.
Terwijl hij dus in schijnbare zelfvergetelheid was verslonden, trad iemand in den tuin en beklom het verheven balkon, zonder dat de rentmeester het bemerkte. Deze persoon bleef eene korte wijl achter den grijsaard staan, beschouwde hem met medelijden en schudde treurig het hoofd; dan legde hij hem zachtjes de hand op den schouder en sprak:
‘Altijd droomend, altijd overwegend? Ik beklaag u, mijn arme vriend; het is onmogelijk, dat uwe gezondheid aan zulk eeuwig denken wedersta’
De grijsaard richtte zich op en zeide met stille minzaamheid:
‘Goeden dag, heer notaris, uwe komst is mij eene aangename verrassing; het was aan u dat ik dacht. Morgen zal eene maand verloopen zijn sedert het vertrek van M. Daniël. Men kan mij eenen wissel van drie en dertigduizend franken ter betaling aanbieden, en mij ontbreekt nog iets om de somme volledig te maken, gij weet het.’
De notaris haalde eene brieventasch uit den zak van zijn kleed, nam er eenige bankbriefjes uit en reikte ze den rentmeester.
| |
| |
‘Ziehier uwe zaak,’ zeide hij. ‘Ik begrijp waarlijk niet, mijn goede Willibald, hoe gij ongerust kunt zijn ten mijnen opzichte. Wanneer dan ontbrak ik aan het stiptelijk volbrengen mijner belofte?’
‘Nooit, notaris; maar gij moet dien twijfel in mij verontschuldigen. Het is eene neiging, die onder den invloed van langdurig verdriet in ons hart zich wor telt. Door altijd te vreezen en het oog in eene donkere toekomst gevestigd te houden, waant men eindelijk, dat alles noodlottig tegen onze wenschen moet uitvallen. Mijn inzicht was, dezen middag ten uwent te gaan; wees gedankt, omdat gij door uwe komst mij deze lange wandeling hebt gespaard..... Wilt gij binnentreden, heer notaris, en iets gebruiken? Een glas wijn?’
‘Neen, Willibald,’ was het antwoord, ‘ik heb geenen tijd. Mijn rijtuig staat op den voorhof; ik moet eenen koopdag gaan houden te St.-Denys. - Het is dus morgen, dat de laatste drie en dertigduizend franken van M. Daniël fortuin beschikbaar zullen zijn?’
‘Morgen, den dertigsten Juni.’
‘En verwacht gij, Willibald, dat M. Daniël ze onmiddellijk zal doen ontvangen?’
‘Ik twijfel er niet aan.’
‘Dit schijnt u niet bijzonder te bedroeven, Willibald?’
‘Wat wilt gij, notaris? Er blijft mij slechts ééne hoop in mijne droefheid: het is de verwachting, dat ook dit laatste geld spoedig zal verteerd zijn.’
De notaris scheen over deze woorden zeer verwonderd.
‘Ik begrijp u niet,’ morde hij; ‘mij dunkt het
| |
| |
wenschelijker, dat Daniël toch iets van zijn fortuin behoude, hoe weinig het ook zij.’
‘De zaken liggen nu in zulken droeven toestand,’ antwoordde de grijsaard, ‘dat ik slechts uit de overmaat van het kwade zijne redding nog kan verhopen. Zoolang Daniël genoegzaam geld tot zijne beschikking heeft, om een kwistig leven te leiden, zal de verderfelijke vriend, die al zijne neigingen beheerscht, hem niet loslaten; maar dat Daniël eens tot ware armoede vervalle, dan zal de noodlottige raadsman van zijne zijde verdwijnen en hem dus ook de vrijheid schenken om te gehoorzamen aan de inspraak van zijn gemoed.’
‘En indien zijn hart verdorven ware, wat zou het helpen, dat die M. Gumbert hem verliet?’
‘Ik hoop, dat de barmhartige God mijne gebeden en de gebeden van Celesta zal hebben verhoord,’ zuchtte de rentmeester op smartelijken toon.
‘Ik wil uw onbegrijpelijk vertrouwen niet opnieuw bestrijden, Willibald,’ zeide de notaris, de schouders ophalende, ‘mij is sedert lang bewezen, dat al mijne pogingen even vruchteloos zouden blijven. Daarenboven, ik heb nu geenen tijd; ik moet gaan.’
Door den rentmeester gevolgd, daalde hij van de verhevenheid in den tuin, en, daar in het voetpad stappende, zeide hij:
‘Willibald, ik heb gisteren een bezoek afgelegd bij Mev. Van Berg; wij spraken langen tijd over M. Daniël.’
‘Gij hebt mijn geheim bewaard?’ viel de grijsaard hem angstig in de rede.
‘Twijfel daar niet aan; mij is niets ontsnapt, dat hun eenig mistrouwen kan inboezemen, alhoewel het
| |
| |
mij pijnigde, deze edelmoedige zielen in de onwetendheid te moeten laten van hetgeen hun meer dan iemand aanbelangt. Ik kan u niet uitdrukken, Willibald, welke diepe bewondering en welk innig medelijden de goedheid van Mev. Van Berg en de liefde van Celesta mij hebben ingeboezemd.’
‘Ik geloof u, notaris,’ murmelde de rentmeester, ‘het zijn twee engelen van opoffering en vertrouwen!’
‘Maar wat ik u schier niet zeggen durf en u toch zeggen moet, is, dat gij, Willibald, u bedriegt en in het geheel niet wel doet, met voor Celesta en hare tante het laakbaar gedrag van Daniël en bovenal het verlies zijns fortuins te verbergen.’
‘Het laakbaar gedrag van Daniël?’ herhaalde de rentmeester. ‘Zoolang het hart hem goed blijft, mag men al zijne daden nog aanschouwen als dwalingen der jeugd. Keert hij terug op den Wulfhof en vindt hij hier onder den zoeten blik van Celesta den verloren zielevrede weder, dan zal de dankbaarheid zijne liefde veranderen in een godsdienstig gevoel van bewondering, en Celesta zal met hem gelukkiger zijn, dan of hij nooit zijn vaderlijk landgoed had verlaten.’
Zij waren nu door het huis gegaan en traden op den voorhof. De notaris trok den rentmeester een weinig ter zijde en sprak:
‘Ik zal met u over uwe zonderlinge hoop niet twisten: maar de verkwisting zijns fortuins, dit is ten minste een stoffelijk verlies, dat niet door het gevoel te herstellen is.’
‘Inderdaad,’ antwoordde de rentmeester met teruggehoudene stemme, ‘maar indien het zooverre
| |
| |
kwame, dat Daniël de bruidegom van Celesta worden zou, er bleven hem nog altijd ongeveer honderd vijf en twintigduizend franken over. Zooveel bedraagt Celesta's bruidsschat niet.’
‘Alzoo, gij zijt nog immer onveranderlijk besloten, om alwat gij bezit ten zijnen gunste op te offeren?’
‘Onveranderlijk, notaris. Voeg nu den bruidsschat van Celesta daarbij, dan kan de Wulfhof van al zijne hypotheken ontlast worden, en Daniël kan in de opbrengst van zijn vaderlijk landgoed de middelen vinden om eer te doen aan zijnen stand en in vrede te leven met zijne echtgenoote en zijn huisgezin. Om alle verdenken uit uwen geest te weren, zal ik er nog iets bijvoegen, notaris. God heeft mij aangesteld als den beschermer eener weeze; maar ik zal tevens waken over het geluk van haar, wier zuivere liefde mij evenals u tot bewondering heeft gedwongen. Laat Daniël wederkeeren; ik zal zijn gemoed bespieden en zijn hart doorgronden. Indien ik bevind, dat hij de hoedanigheden niet meer bezit, die hem waardig van Celesta kunnen maken, dan zal ik zelf het huwelijk beletten en op mij alleen den last laden om Daniël wonden te heelen en zijn leven te verzachten. Zijt gij nu ten mijnen opzichte bevredigd?’
‘Ik zou langer met u over deze gewichtige zaak moeten spreken,’ antwoordde de notaris, zijn uurwerk beziende, ‘maar mijn tijd is verloopen. Vaarwel, Willibald; ik moet toch bekennen, dat gij een voorbeeld van edelmoed zijt, ofschoon ik uwe besluiten niet gansch mag goedkeuren.’
Hij drukte den rentmeester de hand en meende naar zijn rijtuig te stappen, toen plotselijk het verre
| |
| |
geklets eener zweep hem de oogen naar de baan deed richten, die op de poort van den Wulfhof aanliep.
‘Verwacht gij iemand, Willibald?’ vroeg hij. ‘Ik zie ginder eene koets, die in volle vaart naar hier komt gereden.’
De rentmeester schouwde eene wijl in de aangewezene richting; welhaast scheen eene blijde verwachting hem te ontroeren, want zijne oogen begonnen te glinsteren, en een heldere lach verlichtte zijn gelaat.
‘Ach, bedrieg ik mij niet?’ riep hij bevende. ‘Nevens den koetsier zit een man met een gulden band aan den hoed. Het is Judocus, geloof ik! Boven de koets die twee zware koffers met koperen nagelen! Notaris, mijn vriend, het is Daniël, die wederkeert!’
‘Daniël?’ mompelde de andere. ‘Indien hij nu voor goed hier bleef, dan waren ook de drie en dertigduizend franken gered.’
‘God zij geloofd!’ kreet de rentmeester. ‘Het kwaad zal den tijd niet gehad hebben, om zijn ingeboren deugdgevoel te versmachten; hij keert terug met hetzelfde beminnende hart! Ziet gij nu wel, notaris, dat mijne hoop mij niet heeft bedrogen?’
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de koets reed onder de poort door en hield stil op den voorhof, niet verre van de plaats, waar de rentmeester stond.
Deze deed een paar stappen, om zijnen jongen meester te gemoet te gaan; maar de deur der koets vloog open en M. Gumbert, die er uitsprong, greep des grijsaards hand, terwijl hij lachend zeide:
‘Ah, goeden dag, rentmeester. Hoe vaart men hier
| |
| |
sedert ons vertrek? Gij hebt niet geloofd, dat gij mij zoo spoedig zoudt wederzien, niet waar? Het is schrikkelijk heet en smachtend in dit land!’
M. Willibald maakte met zacht geweld zijne hand uit Gumberts handen los en schouwde, zonder op zijne woorden te luisteren, achter zijnen rug naar de koets.
‘Ik bemerk wat u zoo verstrooid doet zijn. Gij meent, dat Daniël met mij gekomen is?’ schertste Gumbert. ‘Neen, neen, hij is wel slimmer, dan zulke vervelende reis te ondernemen, en belast liever zijne vrienden met de onaangename boodschappen.’
Verpletterd door de bittere teleurstelling, werd de rentmeester eerst bleek en beefde zichtbaar; dan liet hij het hoofd mismoedig op de borst vallen en mompelde eene droeve klacht.
Gumbert legde hem de hand op den schouder en zeide:
‘Ah sa, rentmeester, vooraleer ik met u over de zaak spreke, die mij van Parijs deed komen, zou ik wel gaarne een weinig ontbijten en eene halve flesch van dien ouden Spaanschen wijn drinken; want ik ben zeer dorstig en verhongerd. Gelief aldus te bevelen, dat men mij iets voordiene. Gij, Judocus, geef den paarden wat brood en water, maar span ze niet uit: wij zullen hier niet meer dan een half uur blijven, ik hoop het ten minste. Ga daarna in de keuken en eet metterhaast insgelijks een stuk.’
De notaris aanschouwde met bittere nieuwsgierigheid den vreemdeling, die op overmoedigen toon hier als een meester scheen te gebieden; maar toen hij zag, dat Gumberts aandacht op hem zich vestigde,
| |
| |
groette hij den rentmeester met luider stem en klom in zijn rijtuig.
‘Wat dommerik is dit?’ grommelde Gumbert, terwijl het rijtuig zich verwijderde. ‘Hij beziet mij als een wildeman, en wanneer ik hem een beleefd woord wil toesturen, dan vlucht hij weg, alsof ik hem zou verslinden! - Maar het gelijkt hier aan eene echte woestijn. Hoe eenzaam en stil is de Wulfhof, rentmeester? Waar zijn al die sterke kerels en die dikke meiden, welke ik er heb gezien?’
‘De dienstboden zijn op het veld werkzaam,’ antwoordde Willibald.
‘Dan zoudt gij of ik het ontbijt moeten opdienen?’
‘Neen, de oude meid is in de keuken.’
‘Welnu, re tmeester, laat ons binnengaan; ik zal in twee woorden u het doel mijner reize doen kennen. Gij vermoedt het zeker?’
‘Gij komt om geld?’ vroeg Willibald, hem volgende.
‘Juist zoo: gij hebt het geraden; en ik hoop wel, dat het gereed ligt?’
‘Gelief in de zaal te treden,’ zeide Willibald, de deur openende. ‘Ik zal gaan zorgen, dat men u het ontbijt brenge. Verlangt gij koffie?’
‘Neen, vleesch, brood en wijn.’
‘Vermits gij haastig zijt, Mijnheer, kan ik u niets aanbieden dan wat koud gebraad en hesp.’
‘Het is genoeg. Vergeet den Spaanschen wijn niet.’
De grijsaard verwijderde zich door den gang, terwijl Gumbert ter zaal intrad en zich bij de tafel op eenen stoel liet nedergaan. Nauwelijks had hij eenige
| |
| |
oogenblikken daar gezeten, of hij begon van ongeduld met de voeten te trappelen en te grommelen over het lang wegblijven des rentmeesters; doch deze verscheen in de zaal en zeide:
‘Men zal aanstonds u het gevraagde ontbijt voordienen..... Gij komt om geld in naam van M. Daniël?’
‘Waarom die vraag? Heb ik het u niet gezegd? En wat, drommels, meent gij, dat ik anders hier zou komen doen?’
‘Hoeveel verlangt gij, Mijnheer?’
‘Zie, zie, die eenvoudige slimmerik! Noch min noch meer dan drie en dertigduizend franken, mijn goede rentmeester.’
Des grijsaards lippen trokken te zamen tot eenen grimlach van misprijzen; hij zeide evenwel met dezelfde bedaardheid:
‘Dan hebt gij ongetwijfeld papieren? eene volmacht, eene kwijtschelding?’
‘Ik heb alles, wat er noodig is,’ antwoordde Gumbert, den rentmeester een paar geschrevene bladen overreikend. ‘Ah, ah, wij kennen uwe nauwkeurigheid, en wij weten, dat gij het geld niet zoudt loslaten, indien er slechts op eene letter kon worden getwist. Ook hebben wij onze voorzorgen genomen, om niet onverrichter zake van hier weg te gaan. Onderzoek vrij die volmacht, voor notaris opgesteld, en dit onderteekend ontvangbewijs. Een enkel dezer twee stukken ware voldoende. Is het niet zoo?’
M. Willibald was nog bezig met het lezen der volmacht. Wanneer hij dit stuk en ook de kwijtschelding geheel had onderzocht, mompelde hij:
‘Ik heb geene aanmerkingen te maken: het is geheel in regel.....’
| |
| |
Onder het uitspreken dezer woorden haalde hij eene zware brieventasch uit den boezem van zijn kleed, nam er eenen bundel bankbriefjes uit, en, dien voor Gumbert ter tatel leggende, zeide hij:
‘Ziehier de somme: drie en dertigduizend franken. Gelief na te zien, of er niets aan ontbreekt.’
‘Ah, gij toont u ditmaal ten minste van goeden wil!’ riep Gumbert verwonderd. ‘Ik gebaarde mij, alsof ik aan de onmiddellijke aflevering van het geld niet twijfelde: maar nu durf ik u wel bekennen, rentmeester, dat ik mij aan aarzeling en tegenstand van uwentwege verwachtte. Ik bedank u uit ganscher harte: gij zijt in den grond een braaf man, geloof ik. Met uw oorlof, ik ga dezen bundel briefjes eens overtellen.’
In tusschentijd dat Gumbert de bankbriefjes één voor één door zijne vingeren liet gaan, kwam de oude huismeid in de zaal met een groot dienbord, en stelde het ontbijt en ook de flesch wijn op de tafel. Zij was reeds verdwenen, toen Gumbert zich tot den rentmeester keerde en hem zeide:
‘De rekening is juist: drie en dertigduizend franken. Het maakt geen dik papier, niet waar? Zóó zou men wel een millioen op zich dragen, zonder den last te gevoelen.’
‘Het zijn Belgische banknoten,’ bemerkte de grijsaard. ‘Gij zoudt wel doen, ze bij eenen bankier te Kortrijk uit te wisselen tegen Fransch papier, ten einde minder op de uitwisseling te verliezen.’
‘Daar ben ik niet om verlegen, rentmeester,’ antwoordde Gumbert. ‘Wees toch gedankt om uwen vriendelijken raad..... En nu aan het ontbijt! Ik heb eenen razenden honger.’
| |
| |
Hij zette zich op zijn gemak, sneed zich eenige stukken gebraad voor en begon de spijze, onder het drinken van eenige glazen wijn, met waren eetlust te verslinden.
‘Mag ik nu op mijne beurt u vragen, hoe M. Daniël het te Parijs al stelt?’ vroeg Willibald.
‘Alwat gij wilt; geheel tot uwen dienst, rentmeester. Ik kout gaarne, terwijl ik eet. Daniël? Wat kan ik over hem zeggen? Hij is een dwaas, die reeds lang de uiterste dommigheden zou hebben begaan, indien ik niet over hem waakte.’
‘Maar hoe is het met zijne zenuwziekte? Die is wellicht genezen?’
‘Genezen?’ lachte Gumbert. ‘Het is nog veel erger dan te voren met hem. Zijn bezoek op den Wulfhof heeft hem geen goed gedaan. Nu is hij vervolgd door ik weet niet welke geheime gepeinzen, die hem rust noch verpoozing laten. Soms weigert hij gansche weken, eenen voet uit het huis te zetten, en mompelt en mort en verknaagt zich het hart; dan weder breekt hij los als een woestaard en stort zich hals over kop in de draaikolk der vermaken, om de bewustheid van zich zelven te verliezen. Ah, rentmeester, ik heb daar eenen vriend, die mij niet veel genoegen bijbrengt, gij moogt het gelooven. Nu wij eenigszins spaarzaam moeten leven, niet uit goesting maar uit gebrek, nu is Parijs de echte grond niet meer voor ons. Ik heb Daniël voorgesteld, eene reis naar Californië te ondernemen.’
‘Naar Californië!’ zuchtte Willibald verschrikt.
‘Wel ja, rentmeester; niet alleen is daar goud te zoeken en te vinden, maar San-Francisco is een waar paradijs voor iemand, die zooals ik in ruime mate
| |
| |
sterkmoedigheid bezit en met zekeren geest van nijverheid is begaafd.’
‘En heeft Daniël toegestemd?’ vroeg de rentmeester angstig.
‘Neen; de gedachte zulker verre reis boezemt hem eenen onbegrijpelijken afschrik in.’
‘Ah, God zij gedankt!’ murmelde de grijsaard met eenen diepen zucht. ‘Gij hebt aldus van deze reis afgezien?’
‘In het geheel niet, rentmeester; indien Daniël mij niet wil volgen, dan zal ik wel alleen moeten vertrekken.’
‘In Californië kan een man als gij, mijnheer, inderdaad een spoedig fortuin maken,’ bevestigde Willibald met eene uitdrukking van bedwongene blijdschap. ‘Hebt gij waarlijk lust om de reize naar het Goudland eerlang te ondernemen? Het jaargetijde is nu op zijn best, zoo ik mij niet bedrieg.’
‘Reeds van vóór drie weken zou ik op zee geweest zijn, hadde de vriendschap mij niet wederhouden. Ik durf Daniël niet aan zich zelven overlaten, hij mocht zich een ongeluk doen.’
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de rentmeester, getroffen door den diepen, geheimzinnigen toon, waarop deze laatste woorden uitgesproken waren.
Het scheen, dat Gumbert vermaak nam in den grijsaard dingen te zeggen, welke hem pijnlijk moesten ontroeren; want hij hield met linkschen blik het oog ter zijde op hem gevestigd en grimlachte in zich zelven, wanneer hij des rentmeesters gelaat van diepe aandoening zag getuigen. Waarschijnlijk waren zijne woorden geveinsd en overdreven; dan, dewijl hij al etende sprak en zeer zelden zijn aangezicht tot
| |
| |
den rentmeester keerde, kon deze de genster van slimme vreugde niet bemerken, die in zijne oogen fonkelde.
‘Daniël zou zich een ongeluk doen, zegt gij, Mijnheer?’ stamelde Willibald schier smeekend. ‘Uwe woorden doen mij beven. Maar ik bedrieg mij zonder twijfel. Oh, het ware te gruwelijk!’
‘Neen, neen, gij bedriegt u niet. Sedert een paar weken spreekt hij van zich een pistoolschot door het hoofd te branden, om zich te verlossen van een leven, dat hem walgt.’
‘O, wee, wee!’ kreet Willibald verbleekend. ‘Dit zou Daniël einde kunnen zijn? Onmogelijk!’
De overmatige ontsteltenis des grijsaards scheen Gumbert eenig medelijden in te boezemen; hij wendde zich tot hem en zeide:
‘Nu, stel u daarover gerust, rentmeester. Het zal niet gebeuren. Daniël heeft den moed niet tot zulke daad.’
‘Den moed?’ riep Willibald verontwaardigd. ‘De lafheid, wilt gij zeggen?’
‘Wel ja, den moed der lafheid,’ schertste de andere. ‘En daarenboven, rentmeester, ben ik niet met hem, om hem van zulke domheid te wederhouden? Gij moest mij dankbaar zijn voor mijne zorgen; want, indien ik niet met de vlijt der vriendschap over Daniël waakte, reeds lang zou de daad, waarvan de gedachte alleen u doet beven, geschied zijn. Wat drommel, rentmeester, waarom zondt gij Daniël naar Parijs, nadat gij hem geest en hart vol kinderlijke begoochelingen hadt gestoken, en hem over deugd en ondeugd denkbeelden hadt gegeven, die hem ten prooi moesten leveren aan de duizenden en duizen- | |
| |
den strikken, welke daar gespannen liggen, om de rijke en vooral de eenvoudige jongelieden te verrassen en te verleiden..... Die hesp is voortreffelijk, rentmeester, en deze wijn smaakt er bij als een ware nectar. Men mag wel zeggen: de honger is de beste saus.’
M. Willibald hoorde wellicht de beschuldigingen niet, die Gumbert tegen hem uitsprak; hij stond met de oogen ten gronde en dwalend in bittere overweging. Het hoofd opheffende, sprak hij met koortsige haast:
‘Ik ga naar Parijs; ik wil Daniël spreken, hem dingen zeggen, die hem misschien zullen verlossen van de ijselijke gedachte! Laat mij u vergezellen: ik zal vertrekken met u.’
Deze woorden schenen Gumbert met plotselijke verrassing te slaan. Het was alsof hij had gesidderd; maar hij werd zijne aandoening onmiddellijk meester en zeide lachend:
‘Ah, ah, ik raad het u! Gij zoudt naar Parijs gaan? Het ware genoeg om Daniël tot de uiterste dwaasheid te drijven. Wij hebben soms gesproken over de mogelijkheid uwer komst. Het minste woord daarvan werpt hem in zulke hevige zenuwkrampen, dat het schrikkelijk is om te aanschouwen. Ik begrijp de oorzaak daarvan wel. Wanneer hij u ziet, ontstaan er in zijnen geest duizend herinneringen, die hem folteren en zijn zenuwgestel schokken. Hij denkt zich schuldig aan ik weet niet welke dwalingen. Arme jongen, hij is nog maar zooverre, dat hij het eene misdaad waant, met volle teugen aan den levensbeker te drinken, alsof men te veel kon gebruiken van hetgeen goed en aangenaam is!..... Ziedaar, ik
| |
| |
heb gedaan met het ontbijt. Ik ga u vaarwel zeggen, rentmeester.’
‘Wat moet ik doen? Wat kan ik beproeven?’ zuchtte de grijsaard met ontsteltenis. ‘Ach, Mijnheer, geef mij toch goeden raad!’
‘Gij moet hier blijven en wachten, ten minste totdat Daniël kwaal verminderd zij,’ antwoordde Gumbert, van de tafel opstaande. ‘Uwe vrees is ongegrond, zeg ik u. Het is meer dan twee jaar, dat Daniël spreekt van een einde aan zijne voorgewende wanhoop te stellen; maar wij kennen dit liedeken: het zijn woorden in den wind. Wanneer men tot zulk iets bekwaam is, dan zegt men het niet. Nu, vaarwel, blijf gezond; en voor het overige, vertrouw op mij.’
De rentmeester greep Gumberts hand en, ze koortsig drukkende, zeide hij met tranen in de oogen:
‘O, Mijnheer, hoor mij nog een oogenblik aan en laat mij toe, eene gunst van uwe edelmoedigheid af te smeeken! Het geld, dat ik u ter hand gesteld heb, zal niet eeuwig duren. Ik moet u niet vragen, wat gij zult doen, wanneer het zal verteerd zijn. Het gevallijk leven verschrikt u niet en waarschijnlijk zult gij wel de middelen vinden, om de fortuin tot eenen gunstigen terugkeer te dwingen; maar Daniël is te eenvoudig van harte, om tegen zulke meedoogenlooze wereld te worstelen. Hij zal bezwijken onder de vernedering, onder het gevoel zijner ontoereikendheid, zoohaast het volledig gebrek aan geld hem in ware machteloosheid zal hebben gedompeld. Gij, heer Gumbert, kunt hem als belooning voor zijne vriendschap eene onschatbare weldaad bewijzen en hem behoeden voor een schrikkelijk lot. Met eenige
| |
| |
woorden, met eenige goede woorden kunt gij hem redden en hem gelukkig maken voor het overige zijns levens.’
‘Drommels!’ mompelde Gumbert, ‘gij spreekt, alsof gij mij eenen toovenaar waandet. Nu, laat hooren; als goeddoen zoo weinig moeite kost, waarom zou men het niet beproeven?’
‘Ziet gij, Mijnheer, de Wulfhof is nu wel met hypotheken belast tot zijne volle waarde; maar met arbeid en zorg kan men hem veel meer opbrengsten afdwingen, dan de interesten der hypotheken bedragen. Daniël kan hier op zijn vaderlijk landgoed nog in vrede leven. Ik smeek u, doe hem dit begrijpen; zeg hem, dat trouwe, warme vrienden hier met open armen gereedstaan om hem te ontvangen; dat nooit een enkel woord van verwijt hunnen lippen zal ontvallen, dat zij hem voor de minste vernedering zullen behoeden, in één woord, dat zijne terugkomst het geluk zal zijn van allen, die hem beminnen, en dat zij hem zullen omringen met dankbaarheid, met eerbied en met liefde. Gij zijt almachtig op zijn gemoed, Mijnheer; zeg hem dit en herhaal het hem. Keer zijne blikken naar zijn vaderland; toon hem daar de star der redding en overtuig hem, dat hij op zijn vaderlijk landgoed alleen de verlorene zielsrust kan terugvinden.’
Gumbert knikte bevestigend met het hoofd.
‘O, Mijnheer, indien gij mijn gebed rechtzinnig wildet verhooren, welke liefderijke daad zoudt gij plegen!’ kreet de grijsaard. ‘Gij zoudt uwen armen kranken vriend het leven wederschenken; al het geluk van zijn toekomstig leven zou hij u verschuldigd zijn; en wanneer hij dan na vele jaren zich uwer herin- | |
| |
nerde, dan zou het slechts zijn om den naam zijns weldoeners te zegenen! Ik bid u, Mijnheer, volg de goede inspraak uws harten en weiger niet, dit verheven werk van barmhartigheid te volbrengen!’
‘Gij moogt er op rekenen: ik geef u mijn woord, dat ik al zal doen wat ik kan,’ antwoordde Gumbert met eenen zonderlingen glimlach op de lippen.
‘Rechtzinnig, met liefde, met goede wil?’ smeekte Willibald, de handen samenvoegende.
‘Nu, ja, gansch rechtzinnig en met den besten wild der wereld, rentmeester.’
‘Uw invloed op Daniëls gemoed is alvermogend.’
‘Ik weet het, rentmeester, en ik heb er belang bij om mij zoo spoedig mogelijk te verlossen van eenen gezel, die mij voortaan te Parijs of in Californië slechts een hinder kan zijn, en eindelijk mijn leven evenals het zijne zou vergallen. Daarenboven met al zijne zwakheden is Daniël een goede borst van een jongen, en vermits hij hier gelukkig kan zijn, welnu, ik zal hem u wederzenden, rentmeester..... Maar op voorwaarde dat gij niet naar Parijs komt, vooraleer ik u schrijf, dat hij bereid is om met u naar België weder te keeren.’
‘Ach, gij zoudt zoo goed et zoo edelmoedig zijn!’ riep de grijsaard, sidderend van blijdschap. ‘Ik zal wachten met hoop, met vertrouwen, en intusschen God bidden, dat Hij u in uw liefderijk voornemen versterke.’
Gumbert richtte zich tot de deur der zaal en zeide:
‘Of men zich daarboven met zulke zaken bemoeit, dit zullen wij onbeslist laten. Het is genoeg, dat ik u mijn woord gegeven heb. Daar kunt gij beter staat op maken.’
| |
| |
Op den voorhof en omtrent zijn rijtuig gekomen, vond hij den koetsier van Kortrijk gereed op den bok zitten; Judocus, die in de keuken was, liet zich wel driemaal roepen en verscheen eindelijk met den mond vol eten.
‘Nu, vaarwel, rentmeester,’ zeide Gumbert, hem nog eens de hand drukkende. ‘Vertrouw op mijne belofte. Binnen vijftien dagen misschien zal ik u reeds schrijven, dat gij Daniël moet komen halen, of dat hij alleen de reize naar zijn vaderland wil doen.’
‘O, Mijnheer, ik zal u dankbaar zijn tot op mijn doodbed!’ zuchtte de grijsaard, terwijl twee tranen op zijne wangen vielen. ‘Vaarwel, dat God u bescherme!’
‘Koetsier, zet uwe paarden eens goed aan!’ riep Gumbert. ‘Er is drinkgeld te verdienen; maar kom ik te Kortrijk het vertrek van den ijzeren weg te laat, dan krijgt gij niets.’
De zweepslag hergalmde over den voorhof, en de paarden sprongen vooruit.
Op het oogenblik dat zij de poort gingen bereiken, vertoonde zich op de brug een boerenmeisje met eenen zwaren bussel uitgewiede kruiden op het hoofd. Zij herkende den knecht, die nevens den koetsier op den bok zat, slaakte eenen blijden schreeuw, liet den bussel kruiden ter aarde vallen en liep met de handen in de hoogte naar de koets, terwijl zij den naam van Judocus herhaalde malen uitriep.
De koetsier schreeuwde, dat zij uit den weg zou gaan en dreef de paarden zoo woest vooruit, dat zij het arme meisje zeker zouden vertrapt hebben, indien Judocus, onder het uitspreken van grove woorden, hem den toom niet had ontrukt en het rijtuig afge- | |
| |
keerd. Onmiddellijk echter sleurde de koetsier den toom weder uit de handen van Judocus, en, terwijl beiden op den bok aan het worstelen waren, schoot de koets onder de poort door en rolde met verdubbelde snelheid in de baan.
Het boerenmeisje bleef een oogenblik verbaasd
Onmiddellijk echter sleurde de koetsier den toom weder uit de handen van Judocus. (Bladz. 231.)
staan en stapte dan langzaam naar den bussel kruiden, om hem weder op haar hoofd te laten. Onderweg legde zij den vinger aan haar voorhoofd, en murmelde met eenen stillen glimlach op de lippen:
‘Wat kwam Judocus hier doen?..... Hij heeft mij met gramschap verdedigd? Hij bemint mij dus nog?.....’
|
|