| |
| |
| |
IX
Zoohaast Barbara de koeien had gemolken, en dat haar eerste morgenwerk was afgedaan, verliet zij den Wulfhof, met eene glanzende melkstoop aan den arm, en stapte in den grooten weg over de heuvelen.
De zon stond reeds boven de kimme en glansde in volle pracht op hare diepblauwe baan. Onder hare koesterende warmte ontplooiden de lentebloemen hunne kelken; de vogelen huppelden en zongen van levensvreugd tusschen het blinkend gebladerte; de laatste nachtmist wasemde uit den schoot der gebosschen als verzwindende wierookwalmen in de hoogte.....
Barbara, het sterkmoedig en vroolijk meisje, liet nu het hoofd op de borst hangen en stapte wankelend nevens de baan. Hare oogen waren rood en hare wangen bleek, en de zuchten, die bij poozen uit haren verkropten boezem opwelden, getuigden van innig verdriet en bittere wanhoop.
Dus in diepe mijmering dwalende, vervorderde zij haren weg, zonder dat eenig gebaar hare gemoedsbewegingen kwam verraden.
Slechts ééns bleef zij staan. Schier voor hare
| |
| |
voeten vielen twee kleine vogels neder en verrasten haar door hun hevig geschreeuw. De arme diertjes schenen te willen vechten; maar het was slechts jok en spel; want onmiddellijk vlogen zij weder op, rolden en tuimelden achter elkander in de lucht en deden het geboomte hergalmen van hun vroolijk getjirp. Dan zette een der vogels, van dartelen moede, zich op den uitersten tak eens wilgs, en zond van daar een lied in de hoogte, zoo moedig, zoo krachtig en zoo begeesterd, dat Barbara er door werd ontroerd. De andere vogel daalde neder op de baan, nam eenen stroopijl in zijnen bek en vloog er mede tot in het diepste van het eiken kaphout.
Twee tranen vielen glinsterend op de wangen van het droomende meisje, en zij stuurde eenen droeven blik ten hemel, als wilde zij God iets klagen; maar zij liet weder het hoofd voorover hellen, hing zich de melkstoop aan den anderen arm en hernam haren gang met meer haast dan te voren.
Eindelijk trad zij in eene dreve, welke nevens den weg de zachte helling des heuvels afdaalde. Eenige oogenblikken daarna ging zij binnen een openstaand hek door eenen bloemrijken tuin, tot bij de deur van een klein, maar fraai landgoed, waar zij aanbelde.
Eene oude meid, met eene kanne in de hand, opende de deur en zeide:
‘Ah, goeden dag, Barbeltje. Gij moogt niet heengaan, hoort gij? Juffrouw Celesta heeft gezegd, dat zij u gaarne zou spreken. Geef mij de melk en kom binnen; ik zal onze jonkvrouw gaan verwittigen. Maar bedrieg ik mij niet? Gij hebt geweend; uwe oogen zijn rood. Wat is het, kind lief? Judocus, niet waar?’
| |
| |
Onder het uitschenken der melk in de kanne zuchtte Barbara:
‘Ach, Theresia, hij is vertrokken!’
‘Vertrokken? Hoe meent gij dit? Waar naartoe?’
‘Naar Parijs, Theresia, naar Parijs en voor altijd! Ik zal hem nooit meer zien op de wereld!’
De meid greep haar bij de hand en trok haar binnen het huis.
‘Kom in de keuken,’ zeide zei,’ en leg mij eens uit, wat dit beteekent. Ik zal u eene komme koffie geven; wij zullen een oogenblik kouten. Onze juffer is nog niet beneden. Zit daar neer.’
Zoohaast Barbara gansch lijdzaam aan hare begeerte had voldaan en bij de tafel was nedergezeten, schonk de meid haar eene komme koffie voor en vroeg dan met aangejaagde nieuwsgierigheid:
‘Hij is vertrokken, zegt gij? Alleen?’
‘Neen, Theresia, met M. Daniël en met den vreemden heer. Altezamen zijn zij naar Parijs, en zij komen nooit meer weder.’
‘Hoe? Wat?’ mompelde de meid. ‘M. Daniël is vertrokken naar Parijs? Onmogelijk, Barbara, onze juffrouw weet er niets van!’
‘Hebt gij gisteren, tegen den avond, geene koets met twee paarden zien voorbijrijden?’
‘Ja, de paarden vlogen over de baan, en het stof wolkte tot boven de boomen.’
‘Wel, in die koets zat M. Daniël met den vreemden heer; en het was Judocus die de paarden zoo geweldig sloeg en voortdreef..... omdat hij vervaard was misschien, dat ik hem te lang zou kunnen hebben zien!’
Onder het uitspreken der laatste woorden bracht
| |
| |
zij den hoek van haar voorschoot aan de oogen en begon in stilte te weenen.
‘Kom, kom, gij moogt daarom niet krijschen, Barbeltje lief,’ zeide de oude meid. ‘Een meisken gelijk gij, frisch, werkzaam en eerlijk, kan kiezen tusschen honderd, die beter zijn. Beklaag veeleer onze jonkvrouw. Voor haar is het eene erge zaak, mijn kind. Zij is van kindsbeen af opgevoed om M. Daniël echtgenoote te worden, en nu is die hoop van een geheel leven vernietigd! Maar ik begrijp het niet: hoe kan M. Van Hoogeland naar Parijs vertrekken, zonder afscheid van onze jonkvrouw te nemen? Thomas, de werkman van den Wulfhof, ontmoette mij gisteren, toen ik van de kerk terugkwam; en, van M. Daniël sprekende, bracht hij den vinger aan het voorhoofd, als wilde hij zeggen, dat zijn jonge meester ziek is in de hersens. Dit verhoede de barmhartige God! Het ware een ijselijk ongeluk, en onze jonkvrouw zou er zeker van verkwijnen. Zeg, Barbara, er is immers niets van? Jonkheer Daniël geniet immers zijn vol verstand?’
‘Ik weet niet wat zij hebben,’ antwoordde de koemeid tusschen hare tranen. ‘Zij schijnen betooverd; maar het is gelijk, Theresia; zij zijn toch vertrokken, en Judocus is weg voor altijd..... Ach, hoe is het mogelijk, dat de menschen malkander zooveel verdriet kunnen aandoen? Gelukkig zijn is nochtans zoo gemakkelijk!’
‘Nu, Barbeltje, gij moet u troosten,’ zeide de oude vrouw met medelijden. ‘Om rechtuit te spreken, Judocus met zijnen rossen kop was toch zoo schoon niet, dat gij hem lang zoudt betreuren; en, zooals ik u daareven zeide, gij zult al spoedig eene
| |
| |
betere gelegenheid vinden om in uw huishouden te treden.’
‘Die gelegenheid heb ik reeds,’ murmelde Barbara.
‘Zoo, en is het eene goede?’
‘Gisteren, tegen den avond, vol droefheid en wanhoop, ben ik naar Sweveghem geloopen, om mijnen oom mijn ongeluk te klagen. Er was daar juist Francis Keukelaer, een verre kozijn van mij, die mij altijd genegenheid heeft getoond en nu zeer ernstig mij vroeg, of ik met hem wilde trouwen.’
‘En is hij een flinke kerel? En is hij werkzaam? En heeft hij nog al iets om het huishouden te beginnen?’
‘Hij is gezond en goed van harte, en zijne ouders kunnen hem voorthelpen.’
‘Wel, gij eenvoudige sukkel, waarom aanvaardt gij dan zijn voorstel niet?’
‘Ja, Theresia, het is gemakkelijk te zeggen!’ zuchtte het meisje. ‘Als gij jaren lang een gevoel hebt gehad, dan kost het wel veel pijn en moeite om het te verzaken. En toch, ik zou geene rust hebben in mijn leven. Mijn arme Judocus moest eens wederkeeren met betere gedachten en mij getrouwd vinden! Zou ik dan de schuld van zijn ongeluk niet zijn?’
‘Oh, oh, gij drijft de edelmoedigheid wat verre,’ morde de meid, ‘voor eenen man, die geene de minste genegenheid voor u heeft!’
‘Neen, neen, gij bedriegt u,’ riep Barbara met nieuwe tranen. ‘Judocus is verleid; maar hij bemint mij evenwel nog: ik heb het meer dan eens bemerkt aan zijne oogen; en toen hij gisteren gereedstond
| |
| |
om te vertrekken, dan was hij bleek, en ik kon zijn hart zien kloppen onder zijn kleed!’
Eene bel herklonk binnen het huis.
‘Het is onze juffrouw die roept,’ zeide de meid, ‘zij zal uwe stem gehoord hebben. Kom met mij; ik zal u in de zaal brengen, waar zij u wacht.’
Door de weenende maagd gevolgd, stapte zij in eenen gang, opende eene deur en zeide:
‘Juffrouw Celesta, hier is Barbara, de koemeid, die gij verlangt te spreken.’
En het meisje met den arm ter zaal induwende, suisde zij haar nog aan het oor:
‘Als gij hier gedaan hebt, kom dan in de keuken. Wij zullen te zamen nog wat kouten: ik zal u goeden raad geven en u troosten.’
Zij trok de deur achter de koemeid toe en verdween in den gang.
Mev. Van Berg en Celesta zaten bij eene tafel, waarop het ontbijt hun was voorgediend. Beiden stonden verwonderd van hunne zetels op, toen zij de koemeid met de oogen vol tranen zagen verschijnen.
‘Ik meende u naar nieuws van den Wulfhof te vragen,’ sprak Celesta, ‘maar gij ziet er zoo bedrukt uit, Barbeltje? Is er u iets ergs geschied?’
‘Waarom stort gij zulke bittere tranen, kind lief?’ vroeg Celesta's tante.
‘Ach, Mevrouw, ach, juffrouw Celesta,’ snikte het meisje, ‘zij zijn vertrokken, vertrokken voor altijd!’
‘Wie is er vertrokken?’ vroegen de beide dames te gelijk, zonder eenig voorgevoel van het droeve nieuws.
‘M. Daniël, Judocus en de vreemde heer,’ ant- | |
| |
woordde Barbara. ‘Gisterennamiddag hebben zij den Wulfhof verlaten, om naar Parijs weder te keeren. Judocus heeft mij gezegd, dat zij nooit, nooit meer in het land zullen terugkomen.’
‘Maar Judocus heeft dit gezegd om te lachen!’ riep Celesta verbleekend. ‘Gij hebt u laten bedriegen, Barbara. Het is onmogelijk: zij zullen naar Kortrijk, misschien naar Gent of naar Brussel gereisd zijn.’
‘Ah, ah, die eenvoudige Barbara heeft zich eene blauwe bloem op de mouw laten speten!’ schertste Mev. Van Berg. ‘En is het daarom dat gij weent?’
‘Ik ween, omdat ik overtuigd ben van mijn ongeluk,’ zuchtte de meid. ‘Indien het niet waar is, wat Judocus mij zeide, waarom zou dan de oude rentmeester tranen hebben gestort bij het vertrek?’
‘M. Willibald heeft tranen gestort?’ kreet Mev. Van Berg.
‘Ja, en ik heb gehoord, hoe hij met verkropte stemme tot onzen jonkheer zeide: ‘Ik zal voor u bidden, mijn arme, mijn ongelukkige Daniël!’
Een versmachte gil ontsnapte uit Celesta's borst, en zij liet zich met de handen voor de oogen op haren zetel nedergaan.
Op Mev. Van Berg deed de overtuiging van de waarheid der verrassende tijding eenen anderen indruk. Haar aangezicht scheen met het rood der verontwaardiging te kleuren, en hare lippen trokken te zamen tot eenen bitteren grimlach.
‘Het is onbegrijpelijk!’ morde zij. ‘Vertrekken zonder afscheid, zonder vaarwel! Indien hij niet met volle krankzinnigheid is geslagen, moet hij de laatste sprankel van het gevoel der betamelijkheid hebben
| |
| |
verloren. Kom aan, spreek eens met klaarheid, Barbara. Wat is er gisteren dan op den Wulfhof geschied? Wat kan de oorzaak zijn van zulk onverwacht vertrek?’
‘Ik weet het niet, Mevrouw,’ antwoordde de meid. ‘Den avond te voren, gelijk ik gisteren aan uwe meid Theresia heb gezegd, was M. Daniël met zijnen vriend vroolijk geweest; zij hadden veel wijn gedronken en zonderlinge liedjes gezongen. Gisterenmorgen was M. Daniël zeer vroeg op; de rentmeester is lang alleen met hem gebleven. Wat zij gezegd hebben, is mij onbekend; maar de rentmeester heeft in allerhaast een paard doen inspannen en is naar Kortrijk gereden. Ik heb hem in den namiddag zien terugkeeren; hij was bleek en scheen ten uiterste bekommerd en ongerust. Terwijl hij binnen was met M. Daniël, heeft Judocus de oude koets op den voorhof getrokken en er de twee beste paarden voorgespannen. M. Daniël en zijn vriend zijn er ingeklommen; de rentmeester is beginnen te weenen, en de koets is verdwenen in eene wolk stof.’
‘Mijn God, wat vreemde dingen zijn dit,’ mompelde de verbaasde dame. ‘Het is wel, Barbara; wij bedanken u.’
De koemeid murmelde eenen stillen groet en ging met hangend hoofd ter zaal uit.
Eene korte wijl staarde Mevr. Van Berg op de jonkvrouw, die, als verpletterd door de ongeloofelijke tijding, nog in stilte met de handen voor de oogen zat. Dan riep zij op den toon der gramschap:
‘Oh, dit gaat waarlijk te verre! Het is een bloedige hoon! Ziedaar alzoo de belooning mijner opoffering en mijner liefde, de belooning van twintig
| |
| |
jaren bezorgdheid voor zijn geluk! Eene meid moet ons komen zeggen: hij is vertrokken. Hij heeft dus de herinnering van een geheel leven in zijn hart uitgedoofd? Afschuwelijke ondankbaarheid!’
De jonkvrouw hield de beide handen tot hare tante opgeheven en scheen met droeven blik om verschooning voor Daniël te smeeken; maar de oude dame, door hare eigene woorden aangehitst, antwoordde op het stille gebed:
‘Neen, neen, het is gedaan: geene verontschuldiging meer! Ik zal gehoorzamen aan den kreet mijner gekwetste waardigheid. Mijn besluit is onwederroepelijk genomen. Sedert lang, gij weet het, is in mij de neiging ontstaan om te Brussel bij mijne zuster te gaan wonen. Zij is weduwe zonder kinderen en verveelt zich in hare eenzaamheid. Indien ik jaren lang aan hare gebeden wederstond, het was alleen uit liefde voor u en voor hem. Ik hoopte hier eens deel te maken van een gelukkig huisgezin. Nu is die hoop voor altijd vernietigd. Heden nog zal ik mijne zuster schrijven en haar verwittigen, dat ik eindelijk aan haar verlangen ga voldoen en bij haar te Brussel wil wonen tot het einde mijns levens. Men spreke mij nooit meer van den ondankbare, die de bloedende wonde der bitterste onttoovering ons in den boezem slaat!’
‘Bedaar toch, lieve tante,’ bad Celesta. ‘Heb nog een beetje medelijden met den ongelukkigen Daniel!’
‘Medelijden?’ wedervoer de verstoorde dame, ‘medelijden met dengene, die zelfs geene erkentelijkheid genoeg meer heeft om ten onzen opzichte beleefd te zijn?’
| |
| |
‘Wees ten minste barmhartig voor mij!’ zuchtte de jonkvrouw. ‘Gij noemt hem ondankbaar, gij beschuldigt hem zonder mededoogen; ach, begrijpt gij niet, dat elk uwer woorden mij doet beven en mij wreedelijk door het harte snijdt? Daniël is ziek; zijne ontstelde zenuwen drijven hem tot onbegrijpelijke daden. Hij is zoo ongelukkig! Zouden wij, in stede van hem te beklagen en God om zijne genezing te bidden, op hem verbitterd worden en hem zijne ziekte zelve als eene misdaad verwijten?’
Terwijl de jonkvrouw deze woorden sprak, leekten stille tranen haar op de wangen. Het was zichtbaar genoeg, dat zij niet geheel aan hare eigene woorden geloofde.
Mev. Van Berg bespeurde het wel; ook was het met eenen scherpen grimlach op de lippen, dat zij antwoordde:
‘Nu, nu, Celesta, bedrieg u zelve niet, mijn kind. Ziek of niet ziek, het is niet zóó, dat een mensch zich gedraagt, wanneer het minste gevoel in hem overblijft.’
‘Maar, lieve tante, indien Barbara ons eens eene ongegronde tijding had gebracht? Gij kunt het niet weten. M. Willibald zal dezen morgen zeker ons komen bezoeken; laat ons wachten, vooraleer den armen Daniël te veroordeelen.’
‘Gij doet vruchtelooze pogingen, om nog te kunnen hopen, Celesta,’ zeide Mev. Van Berg met groote koelheid. ‘Het mag zijn gelijk het wil. M. Van Hoogeland is vertrokken zonder ons vaarwel te zeggen, en de oude Willibald heeft tranen gestort bij het afscheid. Dit is genoeg: geene andere inlichtingen zijn er noodig om mij te overtuigen, dat
| |
| |
Barbara ons de waarheid heeft gezegd. Wat u betreft, Celesta, geloof niet, dat mijne spijt over Daniël grove onbeleefdheid mij ongevoelig maakt voor uwe smart. Ik begrijp ten volle, hoe diep ongelukkig gij moet zijn: hoe u het hart moet bloeden bij de vernietiging der hoop uws levens.....’
De jonkvrouw legde zich weder de handen voor de oogen onder het slaken van eenen pijnlijken zucht.
‘Maar als het noodlot ons treft,’ ging de oude dame voort, ‘wat kunnen wij anders dan gedwee ons bukken onder zijne slagen? Gij moet afzien van eene onmogelijke verwachting, Celesta; het gevoel uwer waardigheid gebiedt het u. Nu is M. Van Hoogeland naar Parijs vertrokken. Iedereen zal over dit onuitlegbaar vertrek zich verwonderen; men zal er over kouten, men zal weten wat er is geschied. Zult gij wel zonder schaamte ter kerke durven gaan, wanneer iedereen vragend u in het aangezicht zal zien en u zal beklagen als eene ongelukkige maagd, bedrogen in hare hoop en in hare liefde? Gij moogt in deze landstreek niet blijven, Celesta: uwe eer, uwe toekomst eischen, dat gij u verwijdert van eene plaats, waar u zulke hoon werd aangedaan. Volg mijnen raad: ga met mij naar Brussel wonen.’
‘O, neen, neen, spreek zoo niet,’ smeekte de jonkvrouw. ‘Het oord mijner geboorte verlaten? Een eeuwig vaarwel zeggen aan alles, wat ik heb bemind? Niet alleen aan hem, maar ook aan de dingen, die zijne gelukkige jeugd hebben gezien? Ik bid u, lieve tante, uit medelijden met mijne bittere smart, keer terug op uw hopeloos besluit!’
‘Onmogelijk, Celesta; mijn voornemen is onveranderlijk. Gij kent mij: ik ben goed en verduldig tot
| |
| |
het uiterste; maar wanneer iets mij eens diep kwetst, dan is het gedaan. Gij zijt onafhankelijk door uw fortuin, en, wilt gij mij niet volgen, gij kunt naar keus hier of elders wonen. Ik zou evenwel niet durven denken, Celesta, dat gij uwe oude tante, uwe goede pleegmoeder zoudt willen verlaten, om u vast te hechten aan de herinnering van iemand, die uwe liefde loont met onverschilligheid.’
‘Kon ik aan de waarheid dier beschuldiging gelooven,’ zuchtte de jonkvrouw, ‘ik zelve zou u bidden, mij verre van hier weg te leiden, verre, opdat nooit iets mij sprake van het verloren geluk; maar, lieve tante, gij bedriegt u: Daniël bemint mij nog.’
‘Welke zinnelooze gedachte!’
‘Het is eene vaste overtuiging,’ hernam Celesta met zekere geestdrift in de stem. ‘Toen hij hier met ons in den tuin wandelde, sidderde hij van ontroering bij elk mijner woorden; ik zag zijne ziel uit zijnen glinsterenden blik mij toelachen, even zoo mild en zoo liefderijk als vóór zijn eerste vertrek naar Parijs. Geloof mij, er is iets geheimzinnigs, iets onbegrijpelijks in hem; maar wat zijn hart betreft, het is voor mij dankbaar en beminnend gebleven als te voren. Zou ik nu naar Brussel gaan wonen, om de herinneringen eener jeugd te ontvluchten, en met de hoop dat ik hem zou kunnen vergeten? Omdat hij krank is en ongelukkig, zou ik mijne belofte breken en hem overleveren aan zijn droevig lot? Ach, indien hij hersteld wederkeerde en hier vruchteloos zijne verloofde kwam zoeken, hoe zou hij de ontrouwe niet beschuldigen, die geen medelijden genoeg met zijne ziekte had om op zijne genezing te wachten.....’
De deur der zaal werd geopend.
| |
| |
‘Willibald! daar is Willibald!’ kreet de maagd met groote blijdschap, terwijl zij den rentmeester te gemoet liep en zijne beide handen aangreep.
Hem naar de tafel leidende, vroeg zij:
‘Is het waar, heer Willibald, is Daniël naar Parijs vertrokken?’
‘Hij is vertrokken, Celesta,’ bevestigde de grijsaard op treurigen toon.
‘Voor altijd?’
‘Neen, neen. Wie zegt dit?’
‘Ziet gij wel, tante?’ kreet de jonkvrouw. ‘Het is niet voor altijd!’
Maar Mev. Van Berg bleef even spijtig en koel; zij schoof eenen stoel vooruit en zeide:
‘Gelief u neder te zetten, heer rentmeester, en, indien het u mogelijk is, poog het gedrag van M. Daniël mij te verklaren. Ik ben zeer verstoord, en het zijn geene bloote woorden, die mij zullen overtuigen, dat hij ons niet grovelijk heeft gehoond, door aldus eensklaps den Wulfhof te verlaten, zelfs zonder ons vaarwel te zeggen.
De oude Willibald scheen te sidderen bij den scherpen toon dezer woorden; met stille droefheid in de stem antwoordde hij:
‘Hij is gisteren tegen den avond vertrokken. Ik zou onmiddellijk tot hier gekomen zijn, om u bericht van het gebeurde te brengen; maar ik was te zeer ontsteld, en ik gevoelde mij niet wel.’
‘Gij hebt tranen gestort bij het vertrek, niet waar?’ viel Mev. Van Berg hem in de rede.
‘Inderdaad,’ zuchtte de rentmeester, ‘dit afscheid verscheurde mij het hart.’
‘Ik geloof het wel: zulke ondankbaarheid!’
| |
| |
‘Neen, Mevrouw, daarom niet!’ wedervoer de grijsaard. ‘Het verscheurde mij het hart, dat ik den armen Daniël zoo uiterst krank en ongelukkig moest zien.’
‘Nu, zeg dan, waarom is hij zoo plotseling vertrokken?’
‘Ik weet het niet, Mevrouw.’
‘Hoe, gij weet het niet? Wie zal het dan weten?’
‘Het is zoo nochtans,’ zeide de rentmeester. ‘Daniël heeft eene onbegrijpelijke ziekte. Zijne zenuwen stormen bij de minste aandoening; zijne gedachten zijn verward en duister; hij weet niet wat hij wil of begeert: honderdmaal op één dag verandert hij van besluit. Gisteren was hij schromelijk ontsteld. Hadt gij hem gezien, Mevrouw, wees zeker, uw goed hart zou niet aan het schouwspel van zooveel lijden wederstaan hebben: gij haddet tranen gestort van medegevoel. Dan eens wilde hij op den Wulfhof blijven en droomde van een rustig leven, te midden van een dierbaar huisgezin; dan weder scheen dit geluk zelf hem te verschrikken, en, terwijl die twijfel hem kreten der wanhoop ontrukte, riep hij, dat hij wilde vluchten, dat hij moest vertrekken zonder uitstel, onmiddellijk. En tusschen al deze teekenen zijner droeve kwaal ontvielen hem woorden van dankbaarheid en van liefde voor u, Mevrouw, voor jonkvrouw Celesta en voor mij. In één woord, het was soms, alsof hij met krankzinnigheid ware geslagen geweest.’
‘O, mijn God, bescherm hem voor zulke ramp!’ gilde de jonkvrouw met de handen in de hoogte.
‘Neen, Celesta, vrees zulke schrikkelijke dingen niet,’ zeide de grijsaard troostend. ‘Zijne zenuwen
| |
| |
alleen zijn krank; wanneer deze rustig blijven, geniet Daniël de volle klaarheid des geestes.’
‘Zij hoofd mag goed zijn, ik twijfel er niet aan: maar zijn hart, rentmeester, zou dat niet eenigszins ondankbaar en gevoelloos geworden zijn?’ vroeg de oude dame met spijtigen scherts.
‘Gevoelloos, ondankbaar, zijn hart?’ herhaalde Willibald met verwondering. ‘Ik geloof, dat zijne ziekte niets anders is dan eene overdrevene gevoeligheid. En inderdaad, hoe zou het mogelijk zijn, dat een ongevoelig mensch overmatig ontsteld wierd bij een enkel woord, bij een teeken, bij eene herinnering? Gij hebt hem hier gezien. Was hij gevoelloos?’
‘O, neen, neen,’ riep Celesta, ‘het is zooals gij zegt, goede Willibald: de arme Daniël scheen te lijden aan eene ziekelijke overdrevenheid des gevoels.’
‘Het is gelijk,’ morde Mev. Van Berg, ‘ik zal het hem nooit kunnen vergeven, dat hij vertrokken is zonder afscheid van ons te nemen. Zulk gedrag is onwaardig van een welopgevoed mensch.’
‘Hij verborg het zich niet, Mevrouw, dat hij u redenen tot verstoordheid tegen zich ging geven; die gedachte heeft hem genoeg gepijnigd; maar de kwaal, die hem beheerschte, deed hem schrikken van de ontsteltenis, welke hem hier wachtte. Het was met de oogen vol tranen, dat hij mij smeekte u zijnen droeven afscheidsgroet te brengen.’
‘Ah, hij heeft u gelast ons in zijnen naam vaarwel te zeggen?’ mompelde de oude dame.
‘Ziehier zijne woorden, Mevrouw, en oordeel daarbij, of hij vertrokken is als een ondankbare. Weenend en schier bezwijkend onder het gewicht
| |
| |
zijner smart, snikte hij: ‘En vraagt u eene edelhartige vrouw, die mij eene tweede moeder was, en vraagt u de engel, die mijne jeugd met het licht harer zuivere liefde bestraalde, welken groet ik, heengaande, u voor hen heb gegeven, zeg, dat ik hun smeek, in hunne gebeden toch den ongelukkige niet te vergeten, die tot den laatsten snik het levend aandenken hunner wonderbare goedheid zal behouden.’
‘Ach, die arme Daniël!’ kreet Celesta onder het storten van overvloedige tranen.
‘Heeft hij dit gezegd?’ vroeg de oude dame, insgelijks diep getroffen.
‘Het zijn zijne eigene woorden,’ bevestigde Willibald.
‘Welnu, lieve tante,’ snikte Celesta, ‘als gij zulke dingen hoort, kunt gij dan nog zeggen, dat gij naar Brussel wilt gaan wonen? Den ongelukkigen Daniël verlaten? Het ware wreed en onmenschelijk!’
‘Wat zegt gij, Celesta?’ riep de rentmeester verbaasd. ‘Naar Brussel gaan wonen?’
‘Ja, zoo is mijn voornemen,’ antwoordde Mev. Van Berg. ‘Nu M. Daniël vertrokken is, God weet voor hoe langen tijd, weet ik inderdaad niet, rentmeester, of het wel betaamt, dat mijne nichte en ik op zijne terugkomst wachten.’
De grijsaard vatte de hand der oude dame en sprak op eenen zoeten, biddenden toon:
‘Gij zult dit voornemen onuitgevoerd laten, niet waar, mijne goede, mijne edele vriendinne? Sedert twintig jaren hebben wij te zamen gewaakt en gezorgd, om den ouderloozen wees te beschermen. Nu hij meer dan ooit onze hulp behoeft, nu de ijselijke kwaal, die hem foltert, den ongevoeligste zelfs mede- | |
| |
lijden moet inboezemen, zoudt gij mij nu alleen belast laten met het werk van barmhartigheid en liefde, dat wij te zamen hebben begonnen? Ach, neem een voorbeeld aan de zielegoedheid van Celesta! Ik was herwaarts gekomen met de gedachte, dat ik smartelijke pogingen zou aan te wenden hebben om Daniël bij haar te verontschuldigen; want had een onzer het recht om zich gehoond en gekwetst te gevoelen, dan zeker moest zij het zijn..... En zie, Mevrouw, in tegenwoordigheid van Daniël ongeluk vergeet zij hare eigene smart, en denkt aan niets anders dan aan zijn lijden alleen..... O, wees gezegend, mijn kind! Het gezicht uwer edelmoedigheid giet mij den boezem vol troost, vol vertrouwen..... en de oude Willibald heeft dien steun wel noodig, om niet van verdriet en wanhoop te bezwijken.’
‘Nu, lieve tante, laat u verbidden!’ smeekte Celesta. ‘Die arme Daniël kon hier komen om ons vaarwel te zeggen; gij begrijpt immers, dat het afscheid hem te zeer zou ontsteld hebben? Hoe mij het hart ook bloede bij zijn onverwacht vertrek, ik dank toch den goeden God, dat Hij hem de pijnen van dit droevig vaarwel heeft gespaard.’
De oude dame, half overwonnen, schudde het hoofd en zeide:
‘Dit alles is wel en ik erken, dat ik te streng over Daniël gedrag heb geoordeeld. De woorden, welke hij den heer rentmeester gelastte ons over te brengen, getuigen, dat hij niet geheel ondankbaar of gevoelloos is. Zijne geheimzinnige kwaal boezemt mij diep medelijden in. Maar waartoe kan langer wachten ons leiden? Wanneer zal hij op den Wulfhof wederkeeren? Wie kan ons zeggen, dat wij hem nog zullen
| |
| |
terugzien? Er is in die onzekerheid iets, dat niet alleenlijk mij bekommert, maar zelfs mij verschrikt. Kunt gij mij daarover eenige geruststelling geven, zoo doe het, heer Willibald, ik bid u.’
‘Wat zal ik antwoorden?’ zeide de grijsaard. ‘Ik heb hem over zijne inzichten desaangaande ondervraagd. Het stormen zijner zenuwen verduisterde
Mijne krachten willen mij begeven; ik voel mij bezwijken. (Bladz. 211.)
zoozeer zijnen geest, er was zulke verwarring in zijne gedachten, dat ik niets duidelijks, niets verstaanbaars uit hem kon bekomen. Mij was het klaarblijkend, dat hij zelf niet wist wat hij deed of zeide. Het zou mij even weinig verwonderen, dat hij morgen reeds we- | |
| |
derkwame, als dat hij zes maanden lang ons zonder tijding van hem liet. Het hangt af van de ziekelijke bewegingen zijns gemoeds. Hopen is onze eenige troost, bidden is onze eenige toevlucht; en, wanneer ik mijn hart te rade ga, dan durf ik er bijvoegen: wachten is ons een plicht der barmhartigheid jegens den ongelukkige, die na genezing zijner schrikkelijke kwaal de rust des gemoeds slechts kan terugvinden in onze vriendschap en in onze liefde.’
Mev. Van Berg bleef eene wijl in stille overweging verslonden, terwijl Willibald en Celesta met een hoopvol voorgevoel den blik op haar gevestigd hielden.
‘Welaan,’ zeide zij eindelijk, ‘ik zal vooralsnu van mijn besluit nog afzien; maar indien het raadsel van Daniël onbegrijpelijk gedrag zich niet spoedig oplost, zal ik tot mijn voornemen terugkomen en het zekerlijk uitvoeren.’
‘O, dank, dank, lieve tante!’ juichte Celesta.
De rentmeester getuigde door eenige woorden van zijne erkentenis voor de edelmoedige toegevendheid der oude dame, en drukte haar de handen. Weinige oogenblikken daarna stond hij op en sprak:
‘God zij gezegend, dat Hij in zijne goedheid dus twee engelen aan mijne zijde heeft gesteld, om mij te helpen en mij moed te geven tot het vervullen mijner moeilijke zending. Verschoont mij, dat ik u heden zoo spoedig verlaat. Het vertrek van M. Daniël legt mij plichten op, welke ik niet mag verzuimen. Mijne tegenwoordigheid is noodzakelijk op den Wulfhof; de dienstboden en arbeiders zijn ontroerd en verwonderd; het betaamt niet, dat hun veel tijds gelaten worde om over het gebeurde te kouten.....
| |
| |
Blijft gerust, goede vriendinnen; morgen zal ik evenals heden u komen bezoeken. Hebt vertrouwen; de pijnlijke beproeving zal eindigen: wij zullen Daniël nog gelukkig zien’
Met deze woorden richtte hij zich tot de deur en verliet de zaal. De beide dames deden hem uitgeleide tot in den tuin. Daar zeide de grijsaard nog:
‘O, vergeten wij toch den angstigen hulpkreet niet, die onzen armen Daniël bij zijn vertrek ontsnapte: ‘Dat zij, die mij beminnen, zich mijner gedenken in hunne gebeden!’
Bij het uitspreken dezer woorden stapte hij vooruit in het voetpad en verwijderde zich met haast.
De beide dames zagen hem na, totdat hij achter de omheining des tuins was verdwenen.
Dan, als kwame Celesta eerst tot het klare besef van haren toestand, sloeg zij zich de handen voor de oogen, begon overvloedig te weenen en riep op grievenden toon:
‘Eilaas, eilaas, wat ben ik ongelukkig! Kom, kom, tante, mijne krachten willen mij begeven; ik voel mij bezwijken. Ach, is dit nu het langgedroomd geluk? Welke toekomst bewaart Gij mij, o God?’
Mev. Van Berg greep hare bedrukte nichte bij den arm en leidde haar binnen het huis, onder het murmelen van eenige troostende woorden.
|
|