| |
| |
| |
VIII
Het was nog vroeg in den morgen, toen Daniël des anderen daags op zijne kamer reeds over- en wederstapte met al de kenteekens van lichamelijke ongesteldheid en grenzenlooze wanhoop. Zijne wangen waren bleek, zijne oogen ontstoken, en gansch zijn aangezicht getrokken en vermoeid. De pijnlijke wringing zijner leden liet vermoeden, dat zijne maag en ingewanden nog gloeiden van het onuitgebluschte vuur der overdaad.
Van tijd tot tijd bleef hij staan, bracht met stuiptrekkend geweld de hand aan het voorhoofd, als om daaruit eene klare herinnering op te roepen, en scheen dan terug te ijzen voor het besef van hetgeen er was geschied. Andere malen luisterde hij met verbaasdheid op het gerucht van den diepen en gerusten sluimer zijns vriends Gumbert, die in eene nevenliggende kamer sliep, en, als beschaamde hem zijn berouw en zijn angst in tegenwoordigheid van Gumberts gevoellooze onbekommerdheid, hij mompelde het woord ‘lafaard!’ tegen zich zelven, rukte zich de haren uit het hoofd en hernam zijnen gang door de kamer, om te vluchten voor de wreede gepeinzen, die hem vervolgden.
| |
| |
Eindelijk, misschien zonder goed te weten wat hij deed, daalde hij de trappen af en opende de deur der groote zaal. Hij sidderde van afkeer toen hij de overblijfsels zijner woeste slemperij nog gedeeltelijk over den grond zag gespreid; maar wat hem als een degen door het harte ging, was de stoute en onderzoekende blik van twee werklieden, die bezig waren met de glasscherven bijeen te rapen en groetend hem schenen te vragen, hoe het met zijne gezondheid ging na zulken avond.
De jonkheer boog het hoofd, sloeg het gezicht ten gronde en stapte zwijgend door de zaal tot in eene meer afgelegene kamer.
Verpletterd door het gevoel zijner schande, liet hij zich hier op eenen zetel nedergaan, schouwde eene wijl met strakken oogappel in de ruimte en mompelde dan met den scherpen lach der vertwijfeling op het gelaat:
‘Ah, ah, is de maat nu vol? Ben ik diep genoeg gevallen? de oogen moeten nederslaan voor mijne dienaars! Beven van schaamte onder den blik mijner knechts!..... En ik zou voortaan op den Wulfhof wonen? Neen, neen, deze grond is mij noodlottig; elke stap voert mij hier nader tot het beslissend einde, tot het loon mijner afschuwelijke lafheid!..... Welke vermaledijding rust er toch op mij? Ben ik zinneloos misschien? Het is mij daarbinnen in het hoofd als eene draaikolk van duisternis en onzekerheid..... Gisteren had mijn hart zich ontsloten voor eenen straal der hoop; ik voelde de achting voor mij zelven, het vertrouwen, de liefde in mijne ziel ontspruiten en groeien als frissche bloemen des levens. Sedert dan is er eene eeuw voorbijgegaan, een lange, stormige
| |
| |
nacht. Het vuur der overdaad, de bliksem des twijfels, de worm der wroeging hebben de laatste kiemen des gevoels in mij verdroogd, verzengd, verslonden. Het was de genster der stervende lamp, die nog eens eene klare vonk uitwerpt vóór den dood van alle licht.....’
Hij zweeg en schudde het hoofd, als waren zijne gepeinzen gansch in verwarring geraakt; maar welhaast viel de naam ‘Celesta’ schier onhoorbaar van zijne lippen. Die naam sloeg hem met eene hevige ontsteltenis; er verscheen eene bittere grijns van verachting op zijnen mond.
‘Goddelooze!’ morde hij. ‘Gij durft de herinnering van al wat zuiver, schoon en goed is in het slijk uwer vloekbare gedachten wentelen!..... En ik zou nog mijn oog durven opheffen in tegenwoordigheid van het reinste beeld des geloofs en der deugd? Oh, zij zal weten hoe ik hare liefde heb beantwoord? hoe ik het aandenken harer smarten denzelfden avond nog heb versmacht in de misprijselijksteslemperij..... Zij zou nederzien op den onedelen dronkaard? Ik zou mij verpletterd voelen en kruipen als een ongediert onder haren beschuldigenden blik? Neen, neen, moet iemand mijne schaamte zien, dat het Celesta toch niet zij!.....’
Hij onderbrak zijne rede en staarde onvast in de ruimte. Na eene korte overweging lachte hij zijne eigene gepeinzen toe; zijn gansche gelaat drukte eene koortsige zelftevredenheid uit.
‘Haren blik ontvluchten! vertrekken, nog heden!’ riep hij. ‘En onwrikbaar volharden in dit besluit, onverbiddelijk blijven, gevoelloos voor gebeden en voor spot! Het is gezegd!’
Hij spong recht en trok aan de belkoord, die in
| |
| |
eenen hoek der kamer hing. Een knecht opende kort daarop de deur.
‘Ga,’ sprak Daniël, ‘verzoek den heer rentmeester hier te komen; terstond, zonder uitstel!’
De knecht verdween om het ontvangen bevel te volbrengen. Eene wijl bleef de jonkheer met het oog naar de deur gericht en wachtend op de komst des rentmeesters. Daar deze niet onmiddellijk verscheen, zonk hij allengs weder in gepeinzen en legde de beide handen aan het voorhoofd.
Toen de rentmeester eindelijk in de kamer trad, verraste hij den jonkheer in deze houding. Eene uitdrukking van droevig medelijden betrok het gelaat des grijsaards, maar wanneer hij na een vluchtig rondblikken zich verzekerd had, dat Daniël ditmaal gansch alleen was, kwam een glim van blijdschap in zijne oogen lichten.
‘Mijnheer Daniël heeft mij doen roepen?’ zeide hij met zoete stemme.
‘Welnu?’ vroeg de jongeling, uit zijne overweging opschietende, ‘wil Mevr. Van Everdael den Wulfhof koopen, of niet?’
‘Zij wil hem koopen,’ was het antwoord, ‘maar zij doet geen aannemelijk aanbod.’
‘Gij moet haar aanbod aanvaarden, hoe het zij.’
De rentmeester verschrikte over den scherpen, bevelenden toon van Daniël stemme.
‘Maar, met uw verlof, Mijnheer,’ stamelde hij, ‘gij kunt toch uw vaderlijk erfgoed niet verkoopen onder de waarde.’
‘Spaar mij die redeneeringen, heer rentmeester,’ onderbrak Daniël met opmerkelijke hardheid. ‘De Wulfhof moet heden verkocht zijn, het is gelijk aan
| |
| |
welken prijs. Indien Mevr. Van Everdael toestemde om mij een goed gedeelte der koopsomme onmiddellijk ter hand te stellen, ik zou op eenige duizenden niet zien. Ik wil vertrekken vóór den avond. Men geve mij geld..... al het overige is mij onverschillig!’
In des grijsaards oogen verschenen twee glinsterende tranen; hij bedwong echter zijne smart en zeide met bedaardheid:
‘Jonkheer, ik mag de hand niet leenen tot zulke nadeelige verkooping. Mevr. Van Everdael biedt slechts honderdduizend franken boven de sommen, welke zij reeds heeft geleend. Het ware een zeker verlies van meer dan vijftienduizend franken. Ik heb een beter middel ontdekt. Er is een persoon, een vriend uws vaders zaliger, die uit bezorgdheid voor de eer van uwen naam wil toestemmen om in hypotheek op den Wulfhof en zijne landerijen de volle, onbelaste waarde te leenen; dit is te zeggen honderddertienduizend franken. Op deze wijze ten minste zou de Wulfhof u blijven toebehooren. Laat mij de zorg om den grond tot het opbrengen der interesten te dwingen, en de troostende hoop, dat mijn arme meester, mijn ongelukkige Daniël, nog eens en niet vruchteloos de rust en den vrede des harten aan zijn vaderlijk landgoed zal komen vragen.’
De jonkheer was diep getroffen door den indringenden toon, op welken de grijsaard deze laatste woorden had gesproken. Hij greep hem de hand, drukte ze met vurigheid en zeide:
‘Goede Willibald! Altijd dezelfde! Niets kan u storen in uwe genegenheid voor mij. Welaan, behoud ten minste in schijn den eigendom van den Wulfhof aan den naam, dien ik zoo onwaardiglijk draag.....
| |
| |
Maar die persoon, die vriend mijns vaders, kan hij mij geld bezorgen? Onmiddellijk?’
‘Ik twijfel niet, of hij zal een gedeelte der somme kunnen beschikbaar maken in wisselbrieven op Parijs; maar daartoe zou hij naar Kortrijk moeten gaan. Indien tot het beslissend afdoen dezer zaak en het volbrengen uwer begeerte een paar dagen noodig waren, gij zoudt het u wel getroosten, niet waar?’
‘Ach, ik bid u,’ smeekte de jonkheer, ‘beproef het onmogelijke, om mij heden nog in het bezit van geld te stellen. Op den Wulfhof zal ik niet meer vernachten! Niets is er machtig genoeg om mij in dit besluit te doen wankelen.’
‘Gij hebt het recht om te gebieden,’ zeide de rentmeester met droeve gelatenheid. ‘Hoe noodlottig uw besluit ook zij, ik zal gehoorzamen aan uw verlangen. Vóór den avond zult gij in het bezit zijn van een goed gedeelte der leening. Ik heb uwe geschrevene volmacht en kan diensvolgens handelen zonder uwe persoonlijke tusschenkomst..... Zijt gij nu over mij tevreden, Daniël?’
‘Ik bedank u, Willibald,’ was het antwoord. ‘Uwe liefderijke dienstwilligheid zou mij eene zoete herinnering kunnen zijn; eilaas, zij moet voor mijn ledig en ongevoelig hart eene beschuldiging en eene eeuwige wroeging blijven. Kon ik u slechts een verdiend loon schenken, eene kleine vergelding; maar stoffelijk en zedelijk, ik ben vervallen tot de diepste machteloosheid.’
‘Gij kunt mij eene belooning gunnen,’ zeide de rentmeester, ‘en ik durf u verzoeken, mij ze toe te staan.’
‘Alles, alles, indien ik er toe bekwaam ben.’
| |
| |
‘Sedert gij van Parijs zijt teruggekeerd, jonkheer, heb ik van den morgen tot den avond vruchteloos de gelegenheid afgespied om met u alleen te zijn. Ik had gehoopt, dat mijne ondervinding, mijne bewezene diensten en mijne beproefde verkleefdheid machtig genoeg op uw gemoed zouden geweest zijn, om u van uwe terugreis naar Parijs te doen afzien. Alhoewel die hoop schier geheel in mij is vergaan, denk ik nog eenen plicht te vervullen met u in te lichten over uwen toestand en, is het mogelijk, u voor te bereiden om eens tot het besef der waarheid en tot den vrede des harten te worden herboren. De belooning, de gunst, welke ik u vraag, is, dat gij met toegevendheid en geduld eenige oogenblikken gelievet mij aan te hooren.’
‘Uit medelijden, Willibald, poog niet mij van het onmiddellijk vertrek te wederhouden! Het zou niets tegen mijne beslissing vermogen, en het zou mij nutteloos doen lijden..... Welaan, spreek, ik zal u aanhooren, omdat gij het verlangt.’
De rentmeester trok eenen stoel bij, zette zich voor den jonkheer en zeide op bedaarden toon:
‘Daniël, er bestaat hedendaags eene ziekte, die onze voorouders niet kenden. Zij is eene vrucht onzer eeuw van ongeloof en twijfel. Eenigen noemen haar de kwaal des tijds. Men zou haar insgelijks de tering der ziel kunnen noemen; want zij verknaagt langzaam, put de zedelijke krachten uit en verdroogt de bron zelve van alle gevoel; maar zij laat het lichaam zijne sterkte en doodt het hart alleen. Deze kwaal heerscht schier uitsluitend in de groote steden, en zij treft vooral de jongelieden, de gevoeligste, de meest vertrouwende, de rijkst begaafde. Om u te doen begrij- | |
| |
pen, hoe deze ziekte ontstaat en allengs tot ongeneesbaarheid verergert, zal ik eenen jongeling vooronderstellen, eenvoudig van harte en vol geloof in het goede, die eene groote hoofdstad, - Parijs bij voorbeeld, - binnentreedt om er eenigen tijd te verblijven. Ontsnapt hij aan de verleiding, die voor elk zijner voetstappen ontstaat, dan vindt hij daar het ware, het edele en het schoone, gelijk op alle andere plaats, en de kwaal, waarvan wij spreken, blijft hem onbekend; maar in zulk middelpunt der menschelijke beschaving en ook der menschelijke bedorvenheid heeft de ondeugd al hare middelen tot bekoring verzameld. Onze jongeling - wij vooronderstellen het - is minder gelukkig. Ongewapend tegen de listen der wereld, slecht geraden door zijne driften, laat hij zich verlokken, en, zonder het schier te weten, wordt hij onweerstaanbaar medegesleept op den stroom der blinde vermaken. Hij, engel van rechtzinnigheid, hij biedt zijne liefde aan vrouwen zonder hart; hij biedt zijne vriendschap aan mannen zonder gevoel; hij stelt zijn vertrouwen in menschen, die hem aanzien als hunne prooi en geene andere wet kennen dan hunne stoffelijke begeerten en hunne ziellooze hebzucht. Aan de verdorvene wereld, waarin hij zich beweegt, vraagt hij waarheid, edelmoed, liefde, en vindt natuurlijk niets dan valschheid, lafheid, eigenbaat. En wanneer hij zich door al dat bedrog en door al die teleurstellingen in zijn geloof en in zijne hoop gekwetst voelt, dan durft hij zeggen, dat er geene eerbare vrouwen zijn, geene trouwe vrienden, geene edelmoedige harten; dan lastert hij God door uit te roepen, dat er noch deugd, noch waarheid op aarde bestaan, - omdat ze niet in
| |
| |
den modderpoel der losgebrokene driften zijn te vinden!’
Daniël had in het eerst met eene soort van gedwongene toegevendheid op de woorden des grijsaards geluisterd; maar allengs had de kalme, statige toon zijner stem indruk op zijn gemoed gedaan; - nu had hij het hoofd op de hand gelegd en hield met vaste aandacht den blik op des rentmeesters lippen gevestigd.
‘Het is nog niets,’ ging deze voort, ‘niets anders dan de opstand van een verdwaald, maar nog deugdzaam gemoed tegen het kwaad. Welhaast laat hij zich tot ware vergetelheid van eer en plicht verleiden, en de wroeging, die knagende worm begint te woelen in zijn binnenste. Vervolgd door dien rusteloozen beschuldiger, gevoelt hij honderdmaal de neiging om de dwaling te ontvluchten en zijn bedreigd geloof te redden; maar de driften behalen telkens de zegepraal. Dan poogt hij in zijnen geest het besef van goed en kwaad te verwarren. Om te ontsnappen aan de verantwoordelijkheid, die hem verschrikt, doet hij geweld om inderdaad aan de waarheid der deugd te twijfelen, en zoekt eene verontschuldiging voor zijne eigene dwaling in het voorwendsel, dat alles op aarde valschheid en ondeugd is. Wat allereerst een noodkreet zijner ziele was, dit wordt nu een blinddoek, dien hij zich zelven vrijwillig voor de oogen bindt.’
‘Willibald, wie heeft u dit alles gezegd?’ vroeg de jonkheer met verbaasdheid.
Zonder op Daniël vraag te antwoorden, hernam de grijsaard met meer nadruk:
‘Maar men verloochent niet straffeloos aldus het
| |
| |
ingeboren gevoel der deugd, en men vernietigt niet met ijdele woorden de noodwendigheid onzer zedelijke natuur om in het goede en het ware te gelooven. Onze jongeling bespeurt welhaast, dat er ledigheid in zijn harte komt, dat er duisternis rondom hem ontstaat, dat zijne gevoeligheid en zijne macht tot genieten verminderen, naarmate de onttoovering als eene slang hem in den boezem kruipt. Dan komen er oogenblikken, op welke hij terugschrikt van het wangedrocht des twijfels, dat hem aangrijnst; dan luistert hij op de stem van zijn beschuldigend geweten, en hij zou, - kon het met eene enkele poging gebeuren, - zijne lippen afkeeren van den vergiftigden beker; maar zijn hoogmoed, de slechte voorbeelden, de verderfelijke raad van valsche vrienden verstikken telkens de goede inspraak van zijn hart. - Hij, die begaafd was met sterkmoedigheid, vervalt nu, zonder dat hij de ware oorzaak er van erkent, in eenen staat van onbegrijpelijke zwakheid des gemoeds. Tusschen den schreeuw van zijn geweten en den raad van zijnen valschen hoogmoed, vlot hij gedurig over en weder in eene afmattende onzekerheid. Hij wil volbrengen wat goed is, en heeft er de macht niet toe; hij wil zich verblinden in de dwaling, en doet slechts dingen, welke hem zelven afkeer inboezemen en zijnen toestand meer en meer verergeren. Uit deze afwisseling van twijfel en van besluit, van berouw en nieuwe misstappen, van besef des kwaads en van onmacht tot het goede, ontstaat in zijne ziel de pijnlijkste worsteling, een akelige storm van onzekere gepeinzen, eene koorts zonder verpoozing..... En het is dan ook wel mogelijk, Daniël, dat het lichaam onzes jongelings door de ongestuime woelingen zijns
| |
| |
geestes ontsteld geraakt, en dat zijne zenuwen met ziekelijke gevoeligheid worden geslagen. Arme verdwaalde jongen! hij bezit nog al zijne gaven, al zijne zedelijke krachten, al zijn geloof. Is het niet beklaaglijk, dat hem de moed ontbreekt om door een enkel oogenblik van wil uit de kolk des twijfels op te staan en zich te verlossen van de ijselijke foltering, die zijne hersens krank maakt en zijne zinnen verbijstert? Zou ik mij bedriegen, Daniël, met te gelooven, dat de geschiedenis dezes jongelings wel iets gemeen heeft met hetgeen in uw gemoed is omgegaan gedurende uw verblijf in Frankrijks hoofdstad?’
‘Ah, ah,’ zeide de jonkheer met bitteren spot, ‘gave God, dat ik niet verder in de baan des twijfels gevorderd ware! Ik versta uw edelmoedig inzicht, Willibald, en ik ben er u dankbaar voor; maar ik bid u, verzaak alle hoop: het is te laat!’
De grijsaard sidderde bij de koele woorden des jonkheers. Met zekere spijtigheid in de stem zeide hij:
‘Welnu, ik zal de geschiedenis des jongelings voortzetten; - niet om daarin de minste gelijkenis met den toestand uws gemoeds te vinden, maar om u te doen zien, wat men wordt, als men deze noodlottige baan niet intijds verlaat. - Ik heb gezegd, dat onze jongeling zijne toevlucht genomen had tot den geveinsden twijfel, en dus had gepoogd zich eenen blinddoek voor de oogen te binden. En daarin ligt het bewijs, dat het niet te laat is, zooals gij zegt; want hij, die eenen blinddoek noodig heeft om ondeugd te plegen, erkent ten minste, dat de ondeugd hem afkeer inboezemt: hij brengt nog hulde aan 's menschen zedelijke waardigheid; - maar luistert
| |
| |
hij niet naar die herhaalde verwittiging van zijn geweten, vaart hij voort met het verzengend vuur des twijfels te spelen, dan vergaan zijne laatste krachten voor het goede, en welhaast blijft hem geene schaduw van macht meer over dan voor het kwade alleen. Met eene soort van woede werpt hij zich op tegen zijn ingeboren gevoel: hij wil zich verlossen van de onrust, die hem foltert; hij wil den worm dooden, die hem in het harte bijt. Dan komt de spot, - die bliksem, ontschietend uit den nacht van een schuldig gemoed, dat te laf is om tot deugd en waarheid weder te keeren. De godsdienst, de zedelijkheid, de wetten der opoffering, het gevoel des plichts, al wat de driften in hunne uitspatting hindert, moet prijsgegeven worden aan de scherts. En zoo van verspotting tot verspotting, - en wanneer men dacht gansch alleen aan de loochening te ontsnappen, - bevindt men eindelijk, dat men niets heeft verspot dan zijn eigen wezen, dat men niets heeft versmacht dan zijne eigene ziel. Indien men dan op eenen stond van klaarheid eenen blik in zijn hart werpt, dan ijst men terug als van de akelige ledigheid eens afgronds.’
‘Zwijg, zwijg, Willibald,’ mompelde Daniël, ‘gij doet mij beven. Waarom mij die noodlottige waarheid zoo levendig voor oogen stellen? Ach, de vreeselijke wonde mijns harten zal niet genezen, opdat gij ze geweldig openrukt en mij dwingt hare diepte te peilen.....’
‘Heeft men eene ziel, vervuld met stoffelijke neigingen,’ voer de grijsaard voort, ‘dan is alles volbracht: de storm heeft uitgewoed, het verstikt geweten legt zich ter ruste in de dierlijke gevoel- | |
| |
loosheid, en het verstoffelijkt hart wordt onbekwaam tot alle andere aandoening dan die, welke wij gemeen hebben met de redelooze dieren. Eilaas, ik heb gisteren gehoord, hoe iemand u dien toestand aanprees als het doel, naar hetwelk de menschelijke wijsbegeerte moet streven, als het toppunt der zedelijke grootheid. Welke gruwelijke laster! Hij, die iets van zijn ingeboren vertrouwen heeft behouden, en met dit vertrouwen de macht om te gevoelen, om te beminnen, om te hopen, hij zou een dwerg zijn; maar hij, die niets meer gelooft, niets meer gevoelt en onbekwaam is tot opoffering en tot liefde, hij is een reus! Alzoo, om zedelijk groot te zijn, zou men zich eerst aan een dier moeten gelijk maken? En dus den Schepper hoonen en de menschheid in het aangezicht spuwen, dit zou de wijsheid zijn? Verachtelijke spotternij!’
Daniël greep de hand des grijsaards met stuiptrekkende kracht.
‘Willibald, o, Willibald, waarom zondt gij mij naar Parijs?’ kreet hij. ‘Het is waarheid wat gij zegt. Zóó rolt men de helling des twijfels af tot in het diepste diep der onttoovering, en wanneer men den bodem des afgronds gevoelt, dan is ons het hart ijskoud en dood voor altijd.’
‘Dit mag waar zijn voor zekere personen, die ik ken,’ antwoordde de rentmeester. ‘Voor u, Daniël, is het grondig valsch. Ik heb deze geschiedenis doorgedreven tot het uiterste, om u te toonen welk, voor een hart met stoffelijke neigingen, en ook door langen duur voor meer begaafde zielen, het einde is van de baan des twijfels en der verspotting: maar, God zij er om gezegend, Daniël, gij zijt zooverre nog niet!
| |
| |
Geloof mij, er blijven u nog levende krachten genoeg over, om op te staan uit den donkeren nacht des ongeloofs.’
‘Mij? mij zouden nog levende krachten overblijven? De laatste kiemen van vertrouwen zouden niet in mijn hart verstikt zijn?’ mompelde de jonkheer met bitteren lach. ‘Gij bedriegt u, Willibald. Wat is het anders dan de overtuiging des doods van alle geloof en van alle hoop in mij, dat mij zoo onmeedoogend in de hel der vertwijfeling bedolven houdt?’
‘Neen, Daniël, het is de noodkreet uwer verschrikte ziel, die terugdeinst voor de dreigende onttoovering; het is de stem van uw ingeschapen deugdgevoel, die u toeroept, dat het nog tijd is om u te redden. Indien het besef van het ware en de neiging tot het goede in u uitgedoofd waren, waarom zou dan de twijfel u afschuw inboezemen? Waarom zou de gedachte, dat alle geloof in u is verstorven, u overladen met wanhoop?’
De jongeling zweeg en scheen in zijne overtuiging te wankelen; ten minste meende de rentmeester zulks te bemerken. Dit vermoeden vervulde den boezem des grijsaards met blijdschap.
‘O, Daniël,’ zeide hij, ‘heb vertrouwen in mijne lange ondervinding en in mijne beproefde verkleefdheid! Blijf hier, blijf hier twee maanden slechts. Gij zult zien, hoe alles welhaast u zal toelachen, hoe uw geest zal verfrischt en versterkt worden door het inademen dezer lucht, welke noch de ondeugd, noch de twijfel, noch de verspotting heeft besmet. Ja, ja, Daniël, mijn vriend, mijn zoon, er is nog niets verloren! Wees zeker, al de krachten uws harten zullen
| |
| |
weder opbloeien gelijk de kruiden der Lente na eenen langen Winter. Gij zult God beminnen om zijne weldaden, de natuur om hare schoonheden, het leven om zijne zoete aandoeningen. Gij zult hier op uwen geboortegrond den verloren vrede des gemoeds terugvinden, lieden, die u achten, vrienden, die u liefhebben, eene teedere bruid en eindelijk ook een dierbaar huisgezin. Daniël, is die toekomst niet schoon genoeg, om u aan te sporen tot een enkel oogenblik van wil en besluit?’
De jonkheer schudde het hoofd, terwijl zijne lippen eenige onverstaanbare woorden murmelden. Hij scheen aan eenen pijnlijken strijd overgeleverd; want reeds begon hij zichtbaar de armen te wringen, en over zijn aangezicht liepen krampachtige rillingen.
Eenige oogenblikken bezag de rentmeester, met den glans der hoop op het gelaat, den droomenden jongeling. Dan zeide hij op nadrukvollen toon en smeekende:
‘Daniël, ik was de vriend uws vaders; ik heb u opgevoed als mijnen eigen zoon; ik heb op u met eenvoudig vertrouwen al mijne hoop, al mijnen hoogmoed, al mijne liefde verzameld. Ik ben jegens uwe afgestorven ouders, mijne weldoeners, verantwoordelijk voor uw geluk. Ach, veroordeel mijne grijze haren niet tot eeuwige wroeging! Doe mij niet ten grave dalen met de overtuiging, dat ik schuld heb aan uw verderf! O, dat ik antwoorden kunne zonder schrikken op de stem uws vaders, die mij uit het graf toeroept: ‘Willibald, Willibald, wat hebt gij gedaan met mijn kind?’
‘Mijn God, mijn God,’ riep Daniël op wanho- | |
| |
pigen toon, ‘alweder onzekerheid en twijfel! Wat gedaan? Ik heb medelijden met uwe grenzenlooze liefde, Willibald; ik gave de helft van mijn leven om te kunnen doen wat gij verlangt; maar, maar Gumbert? Zou ik hem verlaten, hem verraden?’
‘Neen, hij zal uit eigen beweging vertrekken, Daniël Ach, mocht de Heer in zijne goedheid u welhaast verlossen van dien wreeden vijand uwer ziel!’
Zij hoorden eensklaps boven de kamer, waar zij zich bevonden, eenige zware mannenstappen, die den oppervloer deden kraken, en eene vroolijke stem, welker galmen door de gangen van het verdiep herklonken.
‘Ramp, ramp, daar is hij!’ kreet de rentmeester, sidderend van spijt en droefheid.
‘Gumbert! Het is Gumbert die komt!’ morde de jonkheer.
‘Welnu, welnu, Daniël,’ zeide de grijsaard, ‘beslis over uw lot, over het mijne; spreek, zult gij aan Gumberts valschen raad weerstaan? Zult gij op den Wulfhof blijven?’
‘Neen, neen, het is beslist!’ riep de jongeling, terwijl een hevige zenuwslag hem schokte. ‘Geenen enkelen dag meer! En, Willibald, indien gij nog pogingen doet om mij te wederhouden, dan vlucht ik weg van hier zonder middelen, zonder vaarwel, en om er nooit, nooit meer terug te keeren!’
‘Eilaas, het zij dan zoo!’ sprak de rentmeester onder het slaken van eenen pijnlijken zucht. ‘Ik zal mij onderwerpen aan het noodlot; en kan niets u doen afzien van uw voornemen, ik zal mijne belofte vervullen en u geld bezorgen vóór den avond; maar ik bid u, Daniël, gun mij nog een oogenblik aandacht
| |
| |
en vergeet nooit wat ik u zeggen ga. Het geld, dat u overblijft, zal eens ten einde geraken. Dan zal wel iets u terugwijzen naar het oord uwer geboorte; maar gij zult aarzelen: de schaamte, de hoogmoed zullen pogen u te wederhouden; gij zult vreezen, dat de armoede u hier eene durende vernedering zal zijn. Luister niet naar die vrees: zij is valsch. Ik zal door zorg en arbeid u behoeden voor allen nood, voor alle vernedering. Gij zult in vollen vrede op den Wulfhof wonen. Twijfel niet, mijne liefde zal machtig genoeg zijn, om u tot dusverre te beschermen. Daniël, beloof mij, dat gij eens aan uw vaderlijk landgoed en aan uwen grijzen vriend Willibald den vrede des harten en het geluk uws levens zult komen vragen! Beloof mij, dat gij mij eens zult toelaten voor u te doen, wat uw vader zaliger voor mij heeft gedaan!’
‘Waarom u bedriegen?’ zuchtte de jonkheer met een droeven glimlach op de lippen.
De galmen van Gumberts stemme klonken in de benedenzaal en schenen te naderen.
Met saamgevoegde handen en met aangejaagde haast zeide de rentmeester:
‘Kan zulk troostend vooruitzicht u niet overwinnen, Daniël, o, doe dan de belofte uit dankbaarheid, uit edelmoed. Heb medelijden met den ouden vriend uws vaders, heb medelijden met haar, die slechts geleefd heeft om u te beminnen! Erbarmen voor de ongelukkige Celesta!’
‘Celesta, ja, Celesta! IJselijk noodlot! ik moest haar bruidegom zijn, en ik ben haar een wreede beul!’ mompelde de jonkheer, terwijl hij zich krampachtig de leden wrong.
‘En nochtans!’ riep hij uit, ‘door een enkel
| |
| |
woord kan ik haar overladen met geluk! Dit woord.....’
De deur der kamer werd geopend, en Gumbert verraste den rentmeester, daar hij nog met saamgevouwen handen een gunstig antwoord van den jonkheer afsmeekte. De grijsaard liet de handen vallen en poogde eene onverschillige houding aan te nemen.
Daniëls gezel scheen de gevolgen der overdaad van den avond te voren niet te gevoelen; wel getuigde zijn aangezicht van eenige vermoeidheid, maar de glimlach, die op zijne lippen speelde, was losser en minder spottend dan naar gewoonte.
Tot Willibald naderende, zeide hij:
‘Gij moet u voor mij niet verbergen, Mijnheer de rentmeester. Wanneer men zekere namen met zooveel kracht uitroept, dat zij tot in de groote zaal herklinken, dan mag men op het geheim weinig hopen. Ah, ah, gij spraakt van Celesta? En uw jonge meester heeft zich weder laten overwinnen? Hij zal voortaan op den Wulfhof wonen, niet waar? Wat mij betreft, er blijft mij niets over dan mijn pak te maken en alleen naar Parijs te keeren, om daar op mijn gemak de valsche vrienden te verwenschen? Ah, ah, wij zullen zien, wie hier het laatst zal lachen!’
‘Laat af met die taal, Gumbert,’ riep de jongeling. ‘Wie zich hier bedriegt, zijt gij alleen. Wij verlaten den Wulfhof en het land nog heden, vóór het vallen van den avond. En spot niet: ditmaal is mijn besluit zoo vast genomen, dat noch gij, noch iemand, wie het zij, de macht kan hebben om mij hier te doen blijven tot morgen.’
| |
| |
‘Zoo, zoo!’ grommelde Gumbert verwonderd.
‘De Wulfhof is aldus verkocht? Hoeveel heeft men er voor bekomen?’
‘Hij is niet verkocht, en hij wordt niet verkocht.’
‘Ah, sa, Daniël, geene gekke treken, als 't u belieft. Gelooft gij mij dom genoeg om u te laten vertrekken zonder geld?’
‘Er zal geld zijn.’
‘Ja, maar hoeveel?’
De jonkheer bezag den rentmeester, als wilde hij hem de vraag herhalen.
Vooruittredende, sprak de grijsaard tot Gumbert:
‘Veroorloof mij u de zaak te verklaren. Mev. Van Everdael wil het landgoed met zijne aanklevende velden en weiden wel koopen; maar zij biedt dertienduizend franken minder dan het beloop onzer schatting. Ik heb iemand gevonden, die M. Daniël dit gansche beloop, het onbelaste gedeelte wel te verstaan, wil leenen op zijne goederen.’
‘Drommels!’ morde Gumbert, ‘dit moet een slimme vogel of een dommerik zijn. Deze persoon zou ons diensvolgens honderd dertienduizend franken bezorgen?’
‘Ja, honderd dertienduizend franken.’
‘Vandaag? dan heb ik niets tegen dat wij vertrekken. Ik stem zelfs toe om hier geene minuut langer te blijven, zoohaast men ons het geld slechts toont.’
‘Indien hem eenige dagen tijds gelaten werden, dan zou waarschijnlijk de leener de gansche somme wel kunnen vergaderen,’ bemerkte de rentmeester. ‘Gij begrijpt, Mijnheer, dat men niet honderd dertienduizend franken gemund geld in zijn huis behoudt, en dat men, om zulke aanzienlijke betaling
| |
| |
te doen, vele papieren, aandeelen of staatsschulden in loopende waarden moet veranderen.’
‘Wat beteekent die voorbereidende uitlegging?’ kreet Gumbert op spottenden toon. ‘Gij wilt ons met ledige handen van hier wegzenden? Het zal niet gelukken, rentmeester!’
De oude Willibald, alhoewel hij zich door de onbeschoftheid van Gumbert gekwetst voelde, behield zijne ernstige kalmte. Een schier onzichtbare grimlach van verborgen misprijzen was het eenig teeken zijner spijt.
‘Dat M. Daniël op den Wulfhof blijve, hoe langer hoe liever,’ zeide hij. ‘Ik ben het niet die hem aanspoort om naar Parijs terug te keeren. Maar hij wil heden nog vertrekken; op zijn verzoek heb ik hem beloofd, dat ik den leener zal gaan vinden, en, alleen of met hem, naar Kortrijk zal rijden om daar op nederlegging van papier ten minste een gedeelte der leening te heffen.’
‘Ja? Dit alles schijnt mij dubbelzinnig en linksch. Hoeveel zult gij ons dan wel bezorgen?’
‘Waarschijnlijk ongeveer vijftigduizend franken. Dit schijnt mij meer dan toereikend om eenige weken naar het overige te kunnen wachten.’
‘Ah, dit schijnt u toereikend?’ schertste Gumbert. ‘Ik ben nieuwsgierig om te weten hoe M. Daniël er over denkt.’
‘Het is niet genoeg, Willibald,’ zeide de jonkheer. ‘Ik bid u, poog ons eene aanzienlijkere somme te bezorgen.’
‘Welnu, ik zal moeite doen, om zestigduizend franken u te brengen, in wissels op Parijs,’ antwoordde de rentmeester. ‘Is het zoo goed?’
| |
| |
De jonkheer schudde het hoofd ontkennend, doch scheen te aarzelen tot het eischen eener grootere somme.
‘Kom, kom,’ riep Gumbert, ‘met al dit talmen zullen wij nooit geraken waar wij moeten zijn. Wat wij, om te kunnen vertrekken, noodig hebben, is honderdduizend franken.’
‘Honderdduizend franken,’ herhaalde de grijsaard. ‘Wat wilt gij met deze somme toch doen, dat gij ze zoo onmiddellijk afeischt?’
‘Bah, bah, waarom iets verbergen, dat gansch gewoon en natuurlijk is?’ zeide Gumbert. ‘Ziet gij, rentmeester, wij hebben in Parijs eene nog al beduidende schuld. De erkentenis dier schuld is geteekend door Daniël en door mij. Het is ons niet mogelijk den voet in Parijs te zetten, indien wij de noodige gelden niet hebben om eer te doen aan ons handteeken. Daartoe alleen behoeft de somme van zestigduizend franken.’
‘Hemel! gij hebt eene schuld van zestigduizend franken?’ kreet de rentmeester met angstige verbaasdheid.
‘Welnu, welnu, wat is er dan zoo onnatuurlijk en zoo wonderlijk in dit feit?’ lachte Gumbert. ‘Gebaar u toch zoo verslagen niet, rentmeester, het moet u wel onverschillig zijn, of wij zestigduizend franken min of meer nog te verteren hebben; maar gij zult, hoop ik, uit mijne veropenbaring de overtuiging geput hebben, dat wij niet met minder dan honderdduizend franken op reis kunnen gaan.’
M. Willibald hernam zijne bedaardheid en zeide:
‘Het zij zoo; ik zal mijn best doen om u heden nog de hoogst mogelijke somme te bezorgen. Kan ik
| |
| |
tot de verwezenlijking van honderdduizend franken niet geraken, ik meen toch te kunnen voorzeggen, dat ik u meer dan zestigduizend franken zal brengen.’
‘Meer, veel meer, rentmeester.’
‘Laat mij het beproeven; ik hoop, dat M. Daniël redenen zal hebben om over mijne dienstwilligheid tevreden te zijn. Ik zal onmiddellijk vertrekken. Indien alles mij naar wensch gelukt, zal ik in den namiddag terug zijn met het geld. Wacht aldus met geduld op mijne wederkomst.’
De grijsaard verliet de kamer.
‘Kom, Daniël,’ zeide Gumbert, ‘mij staat het hoofd wat duizelig; op uw gelaat te zien, moeten u de hersens ook wel een beetje gloeien. De frissche lucht zal ons verkwikken, en ik heb nog met u in ernst over onze zaken te spreken. Wat drommel heeft u de zweep zoo eensklaps op den hals gelegd, dat gij van hier gaat vluchten als een schuldenaar, dien men kerkeren wil? Kom, kom, wij zullen al wandelende daarover kouten.....’
Daniël volgde zijnen vriend in stilte door de gangen des huizes en over den voorhof: beiden verdwenen in de kronkelingen van een overschaduwd voetpad.....
..................
In den namiddag stond er een rijtuig, met twee paarden bespannen, binnen de poort van den Wulfhof, niet verre van de deur des huizes.
Judocus, deknecht, hield zich bij den ingang der koets, gereed om de trede neer te laten. Hij zag ten gronde en droomde; slechts bij wijlen keerde hij het hoofd een weinig ter zijde en stuurde dan eenen vluchtigen oogslag naar eenen verren hoek van den
| |
| |
voorhof, waar een meisje met het voorschoot voor het aangezicht stond te weenen.
Men kon in de deuren der stallen en schuren werklieden en dienstboden zien staan, die van tijd tot tijd het hoofd vooruitstaken, met schuchterheid rondkeken, eenen blik van misprijzen op Judocus wierpen en medelijdend op de arme koemeid Barbara staarden. Het eenvoudig en goedhartig lam, dachten zij, dat nog tranen storten kan bij het vertrek van den rossen deugniet, wien zij al hare smart te wijten heeft!
Allen zwegen met eene soort van vrede of van eerbied. Over den Wulfhof hing eene plechtige stilte. De dieren zelve, sluimerend in hunne middagrust, verrieden hunne tegenwoordigheid door geen het minste gerucht.....
De deur des huizes werd geopend. Daniël en zijn vriend traden op den voorhof; de oude Willibald, bleek van gelaat, maar kalm van uitdrukking, volgde hen.
‘Aldus, heer rentmeester,’ zeide Gumbert, ‘gij blijft ons drie en dertigduizend franken schuldig? Wij kunnen er staat op maken, dat gij deze somme op onze eerste vraag ons zult zenden?’
‘Na verloop van eene maand, op de eerste vraag van M. Daniël,’ was het antwoord.
‘Het is wel. Kom, Daniël, niet gesammeld. Wij vertrekken.’
De jonkheer greep de hand des grijsaards, en, ze vurig drukkende, zeide hij met verkropte stem:
‘Vaarwel, goede Willibald; heb medelijden met mijn lot..... En, vraagt u eene edelhartige vrouw, die mij eene tweede moeder was, en vraagt u de engel, die mijne jeugd met het licht harer zuivere liefde
| |
| |
bestraalde, welken groet ik, heengaande, u voor hen heb gegeven, zeg, dat ik hun smeek, in hunne gebeden den ongelukkige niet te vergeten, die tot den laatsten snik het levend aandenken hunner wonderbare goedheid zal behouden..... Vaarwel, vaarwel!’
‘Daniël, herinner u mijne laatste woorden van dezen morgen!’ stamelde de rentmeester zuchtend. ‘Ik zal God bidden, zuiverder harten zullen God bidden, dat Hij u terughoude op den boord van den afgrond. Vaarwel, en wanhoop niet..... mijn arme, mijn ongelukkige Daniel!’
Stille tranen vielen over des grijsaards wangen, en hij legde zich de beide handen voor de oogen.
Een doffe kreet ontsnapte uit des jonkheers borst..... maar Gumbert vatte hem lachend bij den arm en trok hem naar het rijtuig.
De koets werd gesloten.
‘Judocus, leg de zweep op de paarden!’ riep Gumbert. ‘Vooruit! en toon, dat gij uw ambacht kent.’
Het zweepgeklets galmde over den voorhof; de paarden, door slagen gepijnigd, klauwden met ongeduld in de aarde en schoten woedend onder de poort van den Wulfhof door. Het zand der baan vloog in de hoogte, en welhaast verdween de koets in eene grijze stofwolk.
De rentmeester ging met langzame treden binnen het huis..... De doodsche stilte bleef over den Wulfhof hangen, als ware er niets gebeurd. Een enkele schreeuw had zich laten hooren; het was een noodkreet, door de koemeid Barbara geslaakt, toen zij den man, dien zij zoovele jaren had bemind, zonder vaarwel had zien verdwijnen.
|
|