| |
| |
| |
VII
In eene helder verlichte zaal van den Wulfhof was M. Gumbert voor eene tafel gezeten, waarop nog het overschot van een avondmaal stond. Voor hem blonken eenige halfledige flesschen van verschillenden vorm. Nu was zijn glas gevuld met eenen gelen wijn, die onder den zijdelingschen schijn der lampen glinsterde als een kantige topaas, en het moest zijn, dat de geestrijke drank hem reeds aandrift en vroolijkheid in het hart had gestort; want zijne wangen waren hoog gekleurd en een losse, genoeglijke lach zweefde hem bestendig op de lippen.
Niet verre van hem, tegen den wand der zaal, lagen op twee of drie stoelen de rekening en boeken, welke hij gedurende dezen dag had onderzocht. Van tijd tot tijd richtte hij den blik naar dien kant en haalde dan de schouders op, of mompelde eenige schertsende woorden. Ondertusschen ledigde hij zijn glas meer dan eens en knaagde droomend aan het een of ander stukje nagerecht.
Opnieuw zijn oog tot de boeken sturende, zeide hij in zich zelven:
‘Verwenschte rentmeester! hij heeft die rekeningen zoo slim opgesteld en zoo dooreengewikkeld, dat ik er mij dwaas en blind heb op gezien, zonder
| |
| |
iets er uit te kunnen begrijpen. Kom, kom, laat ons rechtzinnig zijn: ik heb er wel iets uit begrepen, maar het is in het geheel niet troostend. Honderddertienduizend franken: daaraf zestigduizend voor het betalen der wissels te Parijs, blijft drie en vijftigduizend franken! Eenige maanden, en dan? Wat helpt hier redeneeren? Ik ware wel dom, indien ik voor zoo weinig ging treuren. Het zal slechts de zesde maal zijn, dat ik den grond mijner beurs zal gezien hebben. Evenals de andere keeren zal het lot, het geval mijn bankier zijn. Tot nu toe heb ik mij over die voorzienigheid niet te beklagen.’
Hij bracht zijnen blik terug op de tafel en mompelde na eene wijl overdenkens:
‘Intusschen mag ik mij toch door den rentmeester niet laten overwinnen. Vijftigduizend franken is niet veel: maar het lot is een bankier, die niet op vastgestelde dagen de wissels betaalt, welke men op hem trekt. Met vijftigduizend franken kan men op den onbekenden vervaldag wachten. Ik moet een oog in 't zeil houden; er is gevaar aan boord. De lucht dezer streek werkt nadeelig op Daniël Indien ik hem niet spoedig van hier wegruk, mocht hij wel lust krijgen om er eeuwig te blijven. Waar zou hij nu zijn? Hij ging uit, om een beetje in eenzaamheid rondom den Wulfhof te wandelen, zeide hij. Met den rentmeester is hij niet; want ik heb dien twee- of driemaal op den voorhof gezien. Hij is dus bij Celesta? Een andere vijand, die mij het gevecht aanbiedt! De zaak wordt ernstig, zeer ernstig.....’
Hij schudde het hoofd met kommer, maar onmiddellijk borst hij in eenen lach uit en zeide:
‘Liep mij daar niets over de leden als eene huive- | |
| |
ring? Zou mij ook de belachelijke zenuwziekte willen bekruipen? Gumbert vreezen? welke spotternij! Bah, bah, Daniël is mijn slaaf; de duivel zou eene verloren ziel niet vaster houden dan ik de zijne, ik kan zijn hart tusschen mijne vingeren kneden als een stuk was; hij zal mij volgen tot het einde.’
De flesch aangrijpende, meende hij zijn glas opnieuw te vullen, maar ze ledig vindende, deed hij de tafelbel herklinken en zeide tot den knecht, die op zijnen roep in de zaal trad:
‘Judocus, haal mij nog eene flesch als de laatste, welke gij hebt gebracht. Hoe heet die wijn?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de knecht. ‘De rentmeester scheen vergramd, toen ik hem opvolgend uwe bevelen overbracht om anderen wijn te hebben. Hij heeft mij den sleutel van den kelder gegeven, en ik heb genomen wat mij het best voorkwam.’
‘Zeg wat u het best smaakte, gulzigaard!’ schertste Gumbert. ‘Gij ziet er nog rooder uit dan naar gewoonte. Pas maar op, dat gij geene dommigheden begaat..... Ah sa, hebt gij uwen vrede met de koemeid gemaakt, zooals M. Daniël het u heeft bevolen?’
‘Wel ja, seffens!’ lachte de knecht, ‘zij wil van geenen anderen vrede hooren dan het huwelijk. Ik zou moeten boer worden en achter den ploeg loopen. Neen, neen, ik keer mede naar Parijs. M. Daniël heeft hier ook eene oude kennis: hij verlaat ze wel.’
‘In den grond hebt gij gelijk, Judocus: trouwen is het noodlottig einde van alle vrijheid, van alle levensvreugd..... Ga nu, haal mij nog eene flesch. Breng er twee: het zal u eenen gang sparen.’
| |
| |
Een oogenblik daarna bracht de knecht de twee gevraagde flesschen en verliet weder de zaal. - Gumbert schonk zijn glas boordevol, ledigde het en murmelde:
‘Het is Spaansche wijn, zonder twijfel: oude Spaansche wijn; een beetje zoet, maar warm en geestrijk. Het is zoolang geleden, dat ik mij niet meer echt vroolijk heb gevoeld. Ik heb wel goesting om mij dezen avond over het lang vasten te wreken..... Wie opent daar de voordeur? Het is Daniëls stap!’
De jonkheer trad binnen en naderde sprakeloos tot de tafel. Zonderling en onbegrijpelijk was zijn voorkomen: zijne haren waren verward, zijne kleederen ontschikt, zijne wangen bleek. Op zijn gelaat stond echter een glimlach van zelftevredenheid, en, ware het niet geweest, dat er iets ziekelijks in zijne uitdrukking lag, men hadde kunnen denken, dat hij uit eene geweldige worsteling kwam en nu het genoegen smaakte van overwinnaar gebleven te zijn.
Gumbert misgreep zich over den toestand van Daniëls gemoed; een gevuld glas voor hem zettende, riep hij:
‘Hemel, wat is er nu alweder geschied? Waart gij uit eenen moordkuil ontsnapt, gij zoudt er niet erger uitzien. Daar, drink met haast dit glas wijn: het zal u verkwikken. - Gij weigert?’
Zonder op deze uitnoodiging acht te geven, nam de jongeling eenen stoel en, zich niet verre van zijnen vriend nedergezet hebbende, sprak hij met eene verrassende bedaardheid in de stemme:
‘Gumbert, ik moet u iets zeggen, dat u ongetwijfeld verwonderen zal. Ik heb besloten hier te blijven en den Wulfhof niet te verlaten, vooraleer ik
| |
| |
de overtuiging hebbe bekomen, dat ik er noch geluk noch vrede vinden kan.’
‘Zie, zie! welke nieuwe gril is er nu weder u op de schouders gekropen?’ grommelde Gumbert, verbaasd over den toon van vast besluit, waarop de jongeling zijn voornemen had verklaard.
‘Scherts niet, Gumbert; het is ditmaal geene gril. Ik kom uit eenen strijd des geestes, uit eene koorts der zenuwen, zooals ik er nog nooit heb doorstaan; maar uit de verwarring mijner zinnen zelve is er een lichtstraal opgegaan, die mijne hersens met klaarheid heeft vervuld. Ik heb begrepen, dat het woelig en kwistig leven te Parijs niets is dan schijnvermaak: eene ijlkoorts, die de krachten der ziel verslindt, de bron van alle waar gevoel opdroogt en ons niets overlaat dan twijfel, wroeging en walg des levens. Er liggen misschien in mij nog eenige kiemen van vertrouwen en eenvoud des harten, die niet gansch verstikt zijn. Wie weet, of het verblijf in deze rustige streek ze niet weder opwekken? Ik wil het beproeven.’
‘Ah, ah, daar toont de boom zijne vruchten!’ spotte Gumbert met eene grijns van gramschap en verachting op de lippen. ‘Ik bedank u voor het afscheid, dat gij mij geeft. Waarom dus rondom den pot draaien, Daniël? Gij kondt mij veel korter zeggen: “ik heb u niet meer noodig; loop nu naar den duivel, Gumbert!.....” Oh, de eenvoudige sukkelaar, die ik was! Dom genoeg om ten minste in de waarheid uwer vriendschap te gelooven!’
De scherpe woorden zijns vriends deden eenen pijnlijken indruk op den jonkheer; het was met zekere vinnige spijt, dat hij zeide:
‘Neen, Gumbert, gij hebt u over de waarheid
| |
| |
mijner vriendschap niet bedrogen. Het bedroeft mij diep, te moeten hooren, dat gij mij bekwaam acht tot ondankbaarheid jegens den eenigen mensch, die mij getrouw bleef in het ongeluk. Indien ik het voornemen heb opgevat om den Wulfhof niet onmiddellijk te verlaten, het is, omdat ik meende te mogen hopen, dat gij uit genegenheid tot mij zoudt toestemmen om hier eenige maanden te blijven. Het kan mij van de ontsteltenis der hersens genezen; het kan mij de rust des gemoeds, die ik heb verloren, terugschenken. Waarom zoudt gij die opoffering weigeren, indien ik op de vriendschap zelve u bezwoer ze voor mijn welzijn te doen?’
Ofschoon Gumbert innerlijk ongerust werd, en de vraag des jongelings hem in verlegenheid bracht, borst hij in eenen lach uit en riep:
‘Nog al schooner! Gij zijt zinneloos, op mijn woord! Ik, Gumbert, ik zou mij hier in dit wijde graf gaan te slapen leggen? Niets meer hooren dan zwijnengeknor en ossengeloei? Niets zien dan domme boeren en afgrijselijke populieren? En zoo een goed gedeelte der weinige jaren van kracht en jonkheid, die mij nog overblijven, gaan slachtofferen aan, ik weet niet, welke zotte wroeging of belachelijke hoop? Om u te believen, zou ik mij veel getroosten; om u van uwe zoogezegde zenuwziekte te helpen genezen, zou ik alles doen, behalve nochtans u te versterken in eene dwaling, die u waarschijnlijk het verstand of het leven zou kosten.’
‘Gij bedriegt u, Gumbert, wees zeker,’ wedervoer de jonkheer op den toon der overtuiging. ‘Het leven in Parijs heeft ons gevoelloos gemaakt voor de schoonheden der stille natuur; maar het is eene vat- | |
| |
baarheid der ziel, die spoedig terugkeert. Onder den invloed van Gods oneindig werk verkrijgt het vermoeide hart nieuwe krachten: een nieuw vermogen om te beminnen en te genieten. Allengs geraakt ons gemoed in eenstemmigheid met de schepping; welhaast ontdekken wij in de dingen, die rondom ons leven en groeien, verborgen schoonheden en wonderbare geheimenissen, en eindelijk ontstaat er tusschen ons en de natuur eene soort van samenneiging en van liefde, die voor ons eene milde bron van zoet geluk, van onverstoorbaren vrede des harten en van dichterlijke begeestering wordt.’
‘Ai mij, wat roerende herderszang! De tranen staan mij er van in de oogen!’ riep de andere.
Daniël schudde het hoofd met treurnis bij den spot zijns vriends, doch bleef bedaard en hernam:
‘Het leven zou hier zoo eentonig niet zijn als gij meent, Gumbert. Wij zouden dikwijls ter jacht gaan: er is veel wild in deze landstreek. Er zijn insgelijks schoone wandelingen; wij zouden samen kouten over ons vorig leven, over vraagpunten van wijsbegeerte, over de geheimenissen en wonderheden der natuur. Wij zouden bekenden maken in de omliggende dorpen en kasteelen en in Kortrijk. Het is eene schoone stad, waar men goed gezelschap vindt en zeer wellevende en vriendelijke lieden. Nu men op den Wulfhof meent, dat ik voor altijd hier zou blijven, indien gij niet met mij waart, nu schijnt men eenigszins op u verstoord; maar zoohaast men zal weten, dat wij niet vertrekken, zal iedereen u eerbiedigen en beminnen. En vrees niet, Gumbert, dat gij mij ooit ten laste kunt worden. Indien de proef ons gelukte, en
| |
| |
dat gij toestemdet om beslissend hier te blijven wonen, wees zeker, gij zoudt geacht en geëerbiedigd worden door mij en al de mijnen, als een rechthebbend lid van mijn huisgezin.’
Gumbert blikte ten gronde en mompelde iets onverstaanbaars in zich zelven.
‘Een huisgezin!’ dacht hij. ‘Het huwelijk speelt hem in het hoofd; hij wil trouwen! Drommels, het wordt dreigend: onze zaken nemen eene gevaarlijke wending.’
‘Welnu, wat zegt gij?’ vroeg de jonkheer met eenen vertrouwenvollen glimlach, als meende hij in Gumberts stilzwijgen den voorbode zijner toestemming te mogen zien.
‘Wat ik zeg? Ik weet niet wat te zeggen; ik weet niet wat te denken,’ antwoordde Gumbert met eene geveinsde verbaasdheid. ‘Spreekt gij wel ernstig, Daniël? Hoe, gij wilt, dat ik hier in deze wildernis mijn leven doorbrenge?’
‘Neen, neen, eenige maanden slechts. Ach, ik bid u, doe het uit liefde tot mij!’
‘Uit liefde, uit vriendschap tot u zou ik met gramschap tegen uw onbegrijpelijk voornemen moeten opstaan; maar ik vind er waarlijk de macht niet toe. Alhoewel gij sedert eenigen tijd tot de grootste dwaasheden zijt bekwaam geworden, is het mij echter onmogelijk te gelooven, dat gij tot zulke beslissende zelfvernietiging kunt besloten zijn.’
‘Blijf toch eenige weken!’ smeekte Daniël
‘Totdat de goederen verkocht zijn; niet langer.’
‘Totdat de goederen verkocht zijn!’ herhaalde de jonkheer zuchtend, als verschrikte hem deze
| |
| |
herinnering aan een vorig besluit. Maar hij jaagde deze overweging uit zijnen geest en zeide:
‘Kom, Gumbert, ik bezweer u, geef mij dit bewijs van vriendschap.’
De andere haalde de schouders op en antwoordde:
‘Daniël, Daniël, ik heb medelijden met de verwarring uwer zinnen. De lucht is hier niet goed voor u; om mijnen plicht te kwijten, zou ik heden nog met geweld zelfs u moeten wegrukken van deze noodlottige plaats.’
‘Gij weigert aldus mijn aanbod? Gij verwerpt aldus mijne bede?’ vroeg de jongeling met diepe droetheid in de stem. ‘Gij blijft onverbiddelijk?’
‘Onverbiddelijk, inderdaad.’
Daniël sloeg het gezicht ten gronde en schudde in smartelijke overweging het hoofd.
‘Ik zou den beproefden vriend verliezen, dien ik hoopte aan mijne zijde te zien tot het einde mijns levens!’ mompelde hij. ‘Hoe verschrikt mij de gedachte dier scheiding..... Welke nieuwe ledigheid in mijn hart..... Wat pijnlijk offer!’
Gumbert zag in stilte en met kommer op den mijmerenden jongeling; maar toen hij bespeurde, hoe hij de armen begon te wringen en hoe zekere lichte zenuwrillingen hem over de leden liepen, dan ontstond er een verborgen glimlach op zijn gelaat, en zijne oogen glinsterden met eene vonk van zegevierende hoop.
Daniël stond eensklaps op; zijne lippen beefden; zijn gelaat toonde eene uitdrukking van schrik, als hadde hij iets besloten, waarvan de noodzakelijkheid hem den boezem doorgriefde.
‘Gumbert, gij wilt het? Gij weigert mij de gunst,
| |
| |
welke ik van uwe goedheid afsmeek?’ riep hij. ‘Welaan, gij kunt met mij op den Wulfhof blijven; gij kunt vertrekken; gij zijt vrij!’
En, als ware met deze woorden zijne sterkmoedigheid hem ontsnapt, hij liet zich terug op den stoel vallen, terwijl hij zuchtte:
‘Er weegt eene vermaledijding op mij. Wat ik doe of late, ik moet het ongeluk zijn van hen, die mij beminnen. Onverbiddelijk noodlot!..... wanneer zult gij mij ruste gunnen? In het graf, in de armen des doods, in de eeuwige.....’
Het woord verstierf op zijnen mond, en, alhoewel zijne lippen nog bewogen, vormden zij echter geene klanken meer.
Gumbert had gesidderd van spijt en woede, toen zijn vriend hem zoo vastberaden had gezegd: ‘gij zijt vrij!’ En nu nog herhaalde hij het woord met somberen spot. Hij meende door een hevigen uitval zijnen toorn lucht te geven en den jonkheer van valsche vriendschap en van ondankbaarheid te beschuldigen; maar eene geheime overweging wederhield hem. Na een oogenblik stilte poogde hij zijn gelaat eene uitdrukking van treurnis te geven en zeide op den toon eener pijnlijke bedaardheid:
‘Het is wel, ik zal vertrekken. Eenen vriend verliezen, eenen vriend, in wiens trouw men geloofde, is een harde slag, zelfs dan nog, wanneer men weet, dat die vriend zonder ons gelukkig zal zijn; maar hem verlaten en overtuigd blijven, dat smart en ongeluk onfeilbaar zijn deel zullen worden, dit is eene wonde in het hart, die eeuwiglijk moet bloeden. Morgen, Daniël, morgen zou ik u voor de laatste maal de hand drukken? Oh, dit denkbeeld verstikt
| |
| |
mij. Het is niet mogelijk. Zeg mij, Daniël, dat ik niet wel heb begrepen, dat ik mij bedrieg, dat gij uwen vriend niet zoo wreedelijk van u kunt wegjagen!’
‘Ach, heb medelijden met mij!’ zuchtte de jonkheer zonder den blik te verheffen.
‘Welnu, zeg, dat gij niet van verveling op den Wulfhof wilt sterven,’
‘Ik moet, ik moet blijven.’
Weder ontstond er eene toornige grijns op Gumberts lippen; doch deze werd welhaast door de uitdrukking eener diepe overweging vervangen. Er heerschte eene wijl stilte, waarna Gumbert op treurigen toon en met berekenden nadruk tot den jongeling sprak, terwijl hij de oogen beweegloos op hem hield gevestigd, als om den indruk zijner woorden af te meten:
‘Het zij dan zoo; ik onderwerp mij aan het lot, dat ons beiden slaat: u met verbijstering der zinnen, mij met de smartelijkste onttoovering, die ik ooit moest onderstaan. Wat gij nu doen gaat, Daniël, herinnert mij de treurige geschiedenis van iemand, die mij eens even dierbaar was als gij. Mocht deze geschiedenis de uwe niet worden! - Het was een jongeling, begaafd met gevoel, met wetenschap en met sterkmoedigheid. Hij leefde in de hooge wereld, en, vermits hij met de edelheid en de fraaiheid des gelaats tevens eenen schitterenden geest bezat, werd hij overal aangetrokken en gevierd. De mannen benijdden hem; de vrouwen bestrooiden zijn pad met altijd nieuwe bloemen. Zijn leven was slechts eene enkele vermaakpartij, eene lange zegepraal. Het spreekt van zelf, dat zulk bedorven kind der fortuin de eerste kleine wederwaardigheid moest aanzien als
| |
| |
een schrikkelijk onheil. Er kwam een tegenspoed, eene gewone wisselvalligheid der dingen dezer wereld. In stede van tegen het lot zich op te werpen en lachend eene betere kans te gemoet te zien, liet hij zich geheel nederslaan en vluchtte uit Parijs naar een oud kasteel, dat in eene verre provincie was gelegen. Daar ontmoette hij eene juffrouw, welke hij vroeger had gekend; hij liet zich door de eenzame schoone verlokken, en in de meening dat hij eenen verborgen schat van eenvoud en van liefde had ontdekt, aanvaardde hij de vergulde keten des huwelijks. - Drie jaren daarna bracht het geval mij in de provincie, waar ik wist, dat mijn vriend woonde. Ik ging hem bezoeken en vond hem op een vervallen kasteel, in eene onbeduidende landstreek gelijk deze. Toen hij in mijne tegenwoordigheid verscheen, had ik moeite om hem te herkennen; hij was mager geworden als iemand, die door eene langzame koorts wordt verteerd; zijne oogen waren weifelend en zonder leven, zijn hoofd helde ter zijde over zijnen schouder: in één woord, hij was het ware beeld der moedeloosheid en der wanhoop. Toen ik hem naar de oorzaak zijner ziekte vroeg, - want ik meende, dat eene erge ziekte zijn leven ondermijnde, - dan vielen er twee tranen over zijne wangen, en hij vertrouwde mij dingen, die veler menschen leven vergiftigen, maar evenwel niemand tot les verstrekken. Arme jongen! hij had geloofd, dat het gevoel der liefde duurzaam is, en dat het altijd toereikend blijft tot het geluk des levens. Slechts eenige maanden hield de begoocheling stand. Dan begon hij de ledigheid te bemerken, die rondom hem heerschte. Het aangezicht zijner vrouw was niet zonder schoon- | |
| |
heid: maar het was altijd hetzelfde, - en dewijl het de spiegel eener stille, sluimerende ziele was, kwam zoo zelden eene nieuwe uitdrukking het verlevendigen, dat de man, door het alle dagen uren lang te moeten bezien, eindigde met het onbeduidend en gevoelloos te vinden. Zijne vrouw, in de eenzaamheid opgevoed, had geene ondervinding der wereld; zij kon tot eene geestige of belangwekkende samenspraak niets bijdragen en wist weinig meer te zeggen dan wat alledaagsche spreuken van het schoone of slechte weder, van den naderenden Winter of den komenden Zomer, tot zooverre dat de beide echtgenooten welhaast de gewoonte aannamen, al geeuwend op hunne zetels nevens elkander in slaap te vallen, lang voordat het rustuur had geslagen. De man droomde van het prachtig leven te Parijs, van vroolijke vrienden, van geestigen kout, van schitterende vrouwen; zijne sluimerende wederhelft weende in haren droom over de schrikkelijke teleurstelling, die zij onderstond. In stede van den trouwen ridder, den eeuwig beminnenden bruidegom, welke hare eenzame verbeelding haar had beloofd, was zij nu voor het leven verbonden aan eenen man, die geeuwde aan hare zijde! De ongelukkige vrouw beschuldigde haren echtgenoot van onverschilligheid, en poogde met geweld van tranen en gekerm in hem een gevoel op te wekken, dat reeds in haren eigen boezem was verstorven. Daaruit voor beiden nog meer verveling, en eindelijk afkeer en verborgen haat. Wat zal ik nog zeggen? De man zocht verstrooiing en maakte bekendheid met lieden, welke zijne vrouw hem niet tot vrienden had gekozen. De jaloezie kwam de hersens der verzuimde echtgenoote ontsteken; en deze onnoozele, zoeteduive
| |
| |
werd eene wreede, rustelooze harpij, die hem overal vervolgde, zijne minste woorden wraakte en elken dag hem bestormde met tooneelen van gramschap en van wanhoop. Er bleef nog eene vonk van sterkmoedigheid in hem; hij wierp zich op tegen hetgeen hij zijne slavernij noemde. Dan kwamen de schoonvader, de schoonmoeder, de tante, de breeders, de zusters hem beschuldigen, dat hij zijne vrouw wilde doodmartelen, - en hij, eindelijk twijfelend aan zich zelven, overwonnen en ontmoedigd, boog het hoofd, veinsde genegenheid en tevredenheid, knaagde zijne keten in stilte en werd levend opgevreten door de ijselijke ziekte, die men verveling noemt. Hij is nu dood, mijn arme vriend!..... Eilaas, en zulk lot te moeten vreezen voor u, Daniël!’
Gedurende het verhaal dezer slim berekende geschiedenis, had de jonkheer geen woord gesproken en den blik niet tot Gumbert opgeheven; maar het was genoeg zichtbaar geweest, dat zij eenen diepen indruk op hem had gedaan, vermits hij op zijnen zetel had gewoeld en van tijd tot tijd de armen krampachtig had gewrongen.
Nu zijn gezel hem rechtstreeks opriep door het uitspreken van zijnen naam, verhief hij het hoofd en zuchtte met eene soort van koortsigen spot:
‘Die geschiedenis zou de mijne worden? Ah, ah, neen, neen, gij kent Celesta niet!’
‘Ik heb mij dus niet bedrogen?’ sprak Gumbert. ‘Het is juffrouw Celesta, die den noodlottigen blinddoek u voor de oogen heeft gebonden? Ik ken ze niet, meent gij? Was haar portret in de geschiedenis van mijn ongelukkigen vriend dan niet gelijkend? Wat ontbreekt er aan?’
| |
| |
‘Celesta is een engel van gevoel, van goedheid en van liefde!’
‘Welnu, ja, zij zijn altemaal engelen, zoolang de begoocheling duurt..... Maar laat ons eens redelijk spreken, Daniël: het schijnt mij, dat gij iets gewichtigs uit het oog verliest. De geschiedenis van mijnen vriend kan inderdaad de uwe niet worden. Een erger lot wacht u: de vernedering moet zich bij de verveling voegen, om u nog vroeger te doen verkwijnen. Weet juffrouw Celesta, dat uwe vaderlijke erfenis tot op vijftigduizend franken is weggesmolten?’
Eene plotselijke zenuwschudding trof den jonkheer, als hadde de vraag zijns vriends een pijnlijken lichtstraal in zijnen geest geschoten.
‘Gij zwijgt?’ hernam Gumbert. ‘Ik moet dus gelooven, dat zij noch hare naastbestaanden den waren toestand uwer geldelijke zaken kennen. Het zal aangenaam voor u zijn, wanneer gij uwe biecht zult moeten spreken en om vergiffenis smeeken, zonder te weten of men den verkwister niet verstooten zal!’
Daniël scheen door schrik en droefheid verpletterd.
‘Maar laat alles naar uwe begeerte afloopen,’ voer Gumbert voort. ‘Gij zijt dus de bruidegom eener vrouw, wier fortuin in schijn ten minste het uwe geworden is. Van haar geld zult gij leven: al wat gij geniet zal eene gunst zijn van haar. Gij zult naar hare oogen zien, om haar minste verlangen te raden; op de wandeling zult gij het zonnescherm dragen; in gezelschap zal men u behandelen als behoorende tot het gevolg uwer vrouw. Zijt gij eenvoudig genoeg, Daniël, om te gelooven, dat de liefde
| |
| |
lang kan duren, waar de rollen dus onnatuurlijk zijn verwisseld, en waar de man zich tot den stand van dienaar of voetknecht zijner echtgenoote ziet vernederd? Ik spreek niet van de lafheid, welke er kan bestaan in aldus zijne mannelijke grootheid te verloochenen en toe te stemmen, om tot het einde des levens een wezen te zijn zonder zending en zonder waardigheid..... Gij spreekt niet? Al die voorspellingen zijn dus onmachtig op uw gemoed?’
‘Mijn God, mijn God, welke duisternis in mijne hersens!’ mompelde Daniël op den toon der diepste wanhoop.
‘Kom aan,’ zeide Gumbert op lossen toon, ‘beslis nog niet. Drink eenige teugen wijn; gij zult u het hart voelen zwellen, er zal klaarheid in uwen geest ontstaan.....’
Onder het slaken van eenen zonderlingen schreeuw greep de ontstelde Daniël zijn glas, ledigde het, schonk het weder vol en dronk het uit tot driemaal toe. Nog meer hadde hij van het geestrijke vocht zich in den mond gegoten, indien de flesch niet ledig ware geworden. Als door de koorts aangedaan, stak hij de bevende hand tot Gumbert en riep met schraal keelgegorgel:
‘Geef! nog, nog! Versmachten wij het vuur des twijfels in onzen boezem. Weigert de rede mij hare klaarheid, de bliksem der dronkenschap verlichte den nacht mijns geestes! Wijn, wijn!’
Gumbert, met eenen zegevierenden glimlach op het gelaat, greep de tafelbel en deed ze herklinken.
‘Breng nog twee flesschen!’ zeide hij tot den knecht, die half zwijmelend in de zaal trad. ‘Nog twee flesschen van denzelfden Spaanschen wijn, en
| |
| |
zie, of gij in den kelder geene flesch cognac kunt vinden. Wij zullen ze later noodig hebben.’.....................
Op het oogenblik dat Daniël onder de verleiding van zijnen valschen vriend bezweek, was de oude rentmeester op zijne kamer bezig met schrijven. Hij
Drinken, Drinken! (Bladz. 163.)
zat over eene tafel gebogen met een klein en spaarzaam lampken, en stelde murmelende een aantal cijfers ondereen op een blad papier, dat eene ingewikkelde rekening moest zijn.
Anders verroerde hij zich niet en was zoo diep in zijne optellingen verzonken, dat hij zelfs zich niet liet
| |
| |
storen door zeker gerucht en zekere galmen, welke nu bij poozen tot hem opklommen.
Hoe weinig licht de wanden der kamer ook ontvingen, toch schenen de portretten hunne oogen op den grijsaard gevestigd te houden; er was in den strakken blik dezer beeltenissen, in de stilte, welke hier heerschte, en zelfs in de arbeidzame verslondenheid van den ouden man een toon van sombere plechtigheid.
Langen tijd nog bleef de rentmeester aldus den uitslag zijner rekeningen vervolgen. Dan vermeerderde echter het gerucht beneden, en sterkere galmen herklonken tot op het verdiep. Reeds meer dan eens had hij zijn werk onderbroken en, het hoofd met droefheid schuddend, op de zonderlinge galmen geluisterd. Eindelijk hoorde hij stemmen, die zich zoo krachtig en zoo woest verhieven, dat zij gansch den Wulfhof schenen te vervullen. Dan legde de grijsaard zijne penne neder, sloeg eenen treurigen blik op de portretten en verliet met langzame treden de kamer. Hij daalde de trappen af en stapte door eenen duisteren gang, om achter het gebouw en den kleinen tuin des Wulfshofs te geraken. Onderweg moest hij door eene kamer, welke met eene deur in de zaal uitkwam, waar het avondmaal voor Daniël en zijnen gezel was opgediend geworden. Hier hoorde hij, dat Gumbert op eenen zonderlingen toon van hoogmoed en spot iets tot Daniël zeide. Wat de grijsaard uit het gesprokene verstond, deed hem sidderen van schrik; als vastgenageld aan den vloer, luisterde hij met kloppend hart.
‘Ah, ah!’ riep Gumbert, ‘verhef uwen geest boven alle bijgeloof, boven alle zwakheid. Wees reus
| |
| |
tusschen de dwergen en zie met misprijzen neer op alles, wat door den baatzuchtigen mensch werd uitgevonden, om over den onwetenden of min sterken mensch als over eenen slaaf te heerschen. Wat is liefde? Eene inspraak onzer dierlijke natuur, verborgen onder het schijnheilig kleed eener zedelijke neiging. Wat is rechtzinnigheid? Een masker om zekerder te bedriegen. Wat is edelmoed? De trotschheid, die zegepraalt in iemands vernedering. Wat is eenvoud des harten? De erkenning zijner zwakheid en de overtuiging, dat men geboren is om schaap tusschen de wolven te zijn. Wat is voorzichtigheid? Lafheid of list..... En wat zijn al die hooggeroemde deugden anders dan uitvindsels der eigenbaat, der hebzucht, der eergierigheid?’
‘Ja, ja, uitvindsels der hebzucht en der valschheid!’ schreeuwde Daniël met eene brabbelende stem. ‘Drinken, drinken!’
Een pijnlijke zucht ontsnapte den boezem des rentmeesters; bevend van angst en verontwaardiging, verliet hij de kamer, opende eene deur en stapte in den tuin door de duisternis tot onder een priëel, waar eene hoftafel en eene bank stond.
Hier zette de bedrukte grijsaard zich neder en stuurde het gezicht naar de helder verlichte vensters der zaal. De gordijnen waren afgelaten, maar men kon door hunne halfdoorschijnende vlakte twee schimmen zien over- en wedervlotten, met de armen in de hoogte, met glas en flesch in de hand en zich bewegend met wilde sprongen; men kon het getier en geschreeuw hooren galmen, men kon zelfs gedeeltelijk de dwaze gezangen verstaan, die zij uit volle
| |
| |
borst soms tot aan het einde des tuins deden herklinken.
Verpletterd door dit gezicht, zoo schrikkelijk voor zijn beminnend hart, had de rentmeester twee tranen van zijne wangen geveegd en het hoofd gebogen.
‘Eilaas, het is gedaan,’ zuchtte hij, ‘geene hoop meer! Indien hij hier gekomen is met het inzicht om zijn vaderlijk landgoed te verkoopen, hoe zou hij er kunnen blijven na zulke schande? Welke straal kan zijnen geest verlichten, zoolang de duivel des twijfels, zoolang die valsche Gumbert aan zijne zijde staat? Nog één geneesmiddel slechts. De ellende! De vijand zijner rust en zijns geloofs zal hem niet verlaten, voordat alles zij verkwist; en alzoo zou de ure der armoede voor Daniël nog de ure der verlossing kunnen zijn. Welke toestand! moeten hopen in de overmaat van het kwade!’
Eensklaps kwam een vreemde glans als van eenen brand zijne droeve mijmering onderbreken. Hij sprong op met eenen gil en meende door de duisternis te loopen; maar dan bespeurde hij wat het was, en liet zich weder op de bank nedergaan.
Dwars door de gordijnen kon men op de tafel eene breede komme zien staan, waaruit groene, blauwe en gele vlammen kronkelend in de hoogte stegen, en daarbij twee schimmen, die juichend en met dol gelach het vloeiend vuur met lange lepels omroerden en aanhitsten. De punch of de cognac vlamde op de tafel: in de bowl kookte het zieldoodend venijn!
Ware de rentmeester niet tot verstomdheid toe door dit akelig schouwspel aangegrepen geweest, hij hadde op dit oogenblik gehoord, dat op den voorhof de stemmen van werklieden en dienstmeiden van
| |
| |
verre met het woest getier der schimmen zich mengden en het zelfs bij wijlen overheerschten; maar hij hield het oog zoo strak op den blauwen vuurgloed gevestigd, en al zijn denkvermogen was zoodanig in een gevoel van angst en verdriet te zamen getrokken, dat zijne zinnen als met lamheid waren geslagen.
Na lang kronkelen en wemelen verminderden de vlammen op de tafel; welhaast verloren zij hunne kleurige tonen, en hun glans veranderde in eene paarse verf als het stervend licht eener graflamp.
De rentmeester zag eene groote menschenschaduw, die eene schaduw van mindere gestalte onder den arm nam en haar met geweld naar de deur scheen te willen leiden..... De schaduwen verdwenen uit de zaal, en eene doodsche stilte verving het woeste getier.
Dan hoorde de rentmeester een gerucht van stemmen op den voorhof, en daartusschen het gekerm eener vrouw. Hij stond op, stapte door de duisternis en volgde denzelfden weg, langswaar hij in den tuin gekomen was.
In den trapgang des huizes bleef hij staan en luisterde met smart op de klachten van een meisje, dat op eenige treden van hem voor de buitendeur der zaal scheen nedergeknield.
‘Och Heer, och God!’ kreet zij, ‘hij zal sterven! Mijn arme Judocus, mijn arme Judocus! Help, help! ziet hem daar liggen spartelen; hoort hem snakken! Wat gedaan? Ik gave de helft van mijn leven om hem te mogen redden. Hij is wel een schuldige zondaar; maar de dood! Ach, dien heeft hij toch niet verdiend!’
| |
| |
Eenige bijstaande lieden lachten met haar wee.
‘Laat het zwijn maar liggen, Barbeltje,’ zeide er een. ‘Hij zal er dezen keer nog niet van sterven.’
‘Giet hem eenen emmer water over zijnen rossen kop,’ mompelde een tweede.
‘Dat komt er van,’ schertste een derde. ‘Hij moest ook vuur drinken uit eenen zilveren lepel! Nu is zijne maag verbrand!’
Dit gezegde ontrukte de weenende koemeid een nieuw gekerm.
‘Kom aan, dit heeft hier nu lang genoeg geduurd!’ zeide een der omstanders op bevelenden toon. ‘Steekt de handen uit: wij zullen den dronkaard in den stal dragen; dáár zal hij zich ten minste met zijn spartelen niet bezeeren.’
Altezamen hieven zij Judocus van den grond en droegen hem over den voorhof naar den stal. Barbara, met het voorschoot voor de oogen, volgde hen door de duisternis.
Wanneer de dienstboden uit den gang waren verdwenen, naderde de rentmeester tot de deur der zaal en opende ze. Hij bleef eene wijl sidderend op den dorpel staan en schouwde met droeve verbaasdheid op het tooneel, dat zich voor hem aanbood. Stoelen lagen omgeworpen ten gronde, scherven van gebroken glazen en flesschen overdekten de tafel, stroomen wijns vloeiden over het ammelaken, en zelfs de venstergordijnen waren er mede overdekt.
De grijsaard stapte ter zaal in en ging langzaam rondom de tafel; hij schudde het hoofd met wanhopig gezucht en zaaide zijne bittere tranen tusschen de overblijfsels eener schandelijke overdaad. De naam van den ongelukkige, dien hij beminde en beklaagde,
| |
| |
viel dikwijls van zijne lippen, en hij hief soms de oogen tot God, om bescherming en vergiffenis af te smeeken voor den verloren zoon.
Met langzame beweging doofde de rentmeester één voor één al de lichten uit. In de duisternis trapte hij op brokken en scherven van flesschen; het glas rinkelde akelig tusschen zijne voeten.
Aan de deur ging nog een pijnlijke zucht uit zijnen boezem op:
‘Daniël! arme Daniel!’
Dan werd de deur toegeworpen en langs buiten met dubbelen draai gesloten.
Een oogenblik daarna was de Wulfhof in de diepste stilte gedompeld.
|
|