| |
| |
| |
VI
Op een tiental minuten van den Wulfhof, ter zijde der baan naar het dorp, lag een klein landgoed, dat de aandacht des voorbijgangers aantrok door de frischheid zijner bloeiende gebosschen, en hem als het ware toelachte door den wasem van levensvreugd, die het scheen te omvatten.
Zonder twijfel moest dit nieuwerwetsch kasteeltje, of hoe men het ook noemen wilde, eene aangename en geliefkoosde woning zijn. Het huis, dat in het diepe van den hof stond, was niet zeer hoog of breed, maar het was met sneeuwwitte olieverf bestreken en glansde van netheid.
Van het balkon boven de deur en van de twee uiterste vensters des eersten verdieps daalden groene slingerplanten in liefelijke kransen neder; meest al de richels der andere vensters waren bezet met bloempotten en bontgeschilderde vogelkooien. Aan de rechterzijde van het gebouw glinsterden de ruiten van een glazen plantenhuis, om er des Winters de gewassen der warmere luchtstreken te bewaren; aan de linkerzijde verhief zich eene vogelvlucht van koperdraad, en men kon aan het onophoudend gekweel
| |
| |
en gefluit hooren, dat daarbinnen vele gevlerkte zangers gevangen zaten.
Voor het huis, tot aan den ingang van het landgoed, lag een mollig grastapijt, warin men zekere ijdele plaatsen had gelaten, om ze met korven van allerlei prachtig gebloemte aan te vullen. Een waterstraal, tintelend als vloeiend zilver, ontsprong uit den schoot der zode en toonde onder het schuinsche licht der zon al de verven des regenboogs.
Ondanks het weergalmend gezang der vogelen heerschte er eene opmerkelijke stilte over den groenen lusthof; want geen gerucht kwam er de tegenwoordigheid der bewoners verraden. Het eenige teeken, dat iemand op dit oogenblik zich binnen het landgoed bevond, was een vrouwenhoofd, dat van tijd tot tijd tusschen het loover van een ver syringenbosch zichtbaar werd, met geheimzinnige nieuwsgierigheid naar den ingang van den tuin blikte en dan weder verdween.
Deze vrouw was Celesta Van Berg. Zij zat te naaien bij een werktafeltje en had waarschijnlijk deze plaats onder den open hemel verkozen, om de zoele meilucht en het schoone weder te genieten. Op de tafel, voor eenen breederen zetel, lag een breiwerk, als hadde eene andere vrouw haar zoo even verlaten.
Het meisje moest iets of iemand verwachten, want zij scheen door ongeduld en verlangen aangejaagd, en telkens dat zij naar het hek des tuins had geblikt en haar gezicht weder op haar naaiwerk bracht, zakte er eene wolk van treurnis over haar zoet gelaat.
Zoo bleef zij langen tijd droomend en overwegend zitten, nu eens hare oogen naar den ingang van het landgoed richtende, dan eenen vragenden blik tot
| |
| |
de zonne sturende, als wilde zij afmeten tot hoeverre de dag reeds was gevorderd; dan weder het hoofd in twijfel schuddende, als wanhoopte zij aan de verwezenlijking van den wensch, die haar hart ontroerde.
Eene bejaarde dame trad uit het huis, en, zich nevens de droomende maagd nedergezet hebbende, zeide zij:
‘Gij moet u er over troosten, kind: hij zal vandaag niet komen.’
‘Hij heeft het beloofd nochtans!’ zuchtte de jonkvrouw.
‘Maar, Celesta, gij moet redelijk zijn. Wat doet een dag in het leven der menschen? Daniël heeft ruste noodig, gij weet het. En zoo hij heden en zelfs morgen niet kwam, zoudt gij hem daarom van onverschilligheid gaan beschuldigen?’
‘Ach, ik beschuldig hem niet, lieve tante,’ antwoordde Celesta, ‘maar indien hij niet komt, indien hij zijne belofte niet vervult, wat moet ik denken? Dat zijne ongesteldheid is verergerd, niet waar?..... Arme Daniël!’
‘Neen, daarom toch niet. Heeft de rentmeester aan onze meid niet gezegd dat het eenigszins beter is met zijnen jongen meester?’
‘Maar stonden de tranen niet in Willibalds oogen, toen hij dat twijfelachtig bericht aan onze dienstmeid gaf?’
‘Dit verwondere u niet, Celesta. Wij insgelijks hebben tranen gestort. Willibald bemint hem niet minder dan wij. De goede grijsaard meende ook, dat Daniël in volle gezondheid ging wederkeeren, en hij ziet hem lijdend aan eene onbegrijpelijke kwaal.
| |
| |
Deze teleurstelling onzer hoop heeft ons pijnlijk getroffen; maar dit is geene reden om te denken, dat Daniëls onpasselijkheid zeer ernstig is.’
De jonkvrouw hoorde eenig gerucht en stak haar hoofd met koortsige haast tusschen het loover der syringa's, om naar het hek te zien; maar toen zij bemerkte, dat het eene karre was, die over den weg voorbijreed, hernam zij hare vorige houding, terwijl met eenen diepen zucht de woorden ‘het is hij niet!’ uit haren boezem ontsnapte.
‘Verwacht hem heden niet meer, Celesta,’ zeide de oude dame. ‘Ongetwijfeld durft hij niet komen, uit vreeze dat uwe tegenwoordigheid hem al te zeer zou ontstellen. Ik kan hem geen ongelijk geven, mijn kind; want gij moet bekennen, dat uw blik alleen op hem eenen onbegrijpelijk diepen indruk deed. Telkens dat hij slechts zijn oog tot u ophief, verbleekte hij van ontroering, en sidderden zijne leden. Tusschen mijn medelijden en het verdriet van hem krank te zien, heeft mij dit toch verblijd, omdat het mij zeide, hoe diep de gevoelige Daniël u nog altijd bemint. Is die gelukkige overtuiging u niet insgelijks in het harte gezonken, Celesta?’
Een blos van maagdelijke schaamte, van zoete ontsteltenis misschien, kleurde Celesta's voorhoofd. Alsof zij de vraag der oude dame wilde afkeeren, zeide zij na een oogenblik stilte:
‘Maar welke geheimzinnige kwaal heeft dien armen Daniël getroffen? Zij waren wel schrikkelijk toch, zijne onverstaanbare woorden; de toon zijner stem was zoo vreemd, zoo lijdend, zoo hopeloos! Telkens dat ik nog zijne bittere klacht in mijn oor voel suizen, beklemt mij het harte van angst.’
| |
| |
‘Het zijn de zenuwen, mijn kind. Gij weet nog niet wat dit woord eigenlijk beteekent; misschien zult gij het insgelijks vernemen, als gij ouder zijt. Het is eene ongesteldheid der gevoelige zielen; zij neemt de zonderlingste vormen aan en doet den mensch de vreemdste dingen zeggen en bedrijven, zonder dat hij het zelf weet; maar het is iets, dat de gezondheid weinig stoort, en het slijt en vergaat geheel door de ruste des gemoeds. Daniël zal in deze stille, vreedzame landstreek wel spoedig genezen zijn.’
Als door eenen onzichtbaren slag getroffen, keerde Celesta het hoofd om, schouwde door het syringenloover heen, sprong recht en riep bevend uit:
‘Ah, daar is hij, Daniël!’
De oude dame stond insgelijks op en deed eenen stap ter zijde, om over het voetpad tot aan den ingang van het landgoed te kunnen zien.
Jonkheer Daniël was binnen het hek getreden, maar zoohaast hij dus den voet had gezet in den aanlachenden tuin, waar hij gedeeltelijk de schoonste jaren zijns levens had gesleten, waar alles, wat hij zag, hem sprak van zijn gelukkig verleden, waar uit elk voorwerp eene zoete herinnering hem tegenglansde, dan was hij getroffen blijven staan en had in eene soort van onbewustheid de oogen in het rond gestuurd en deze bladen van het boek zijner kindsheid en zijner jeugd één voor één beginnen te lezen.
‘Kom, laat de blijdschap u dus niet overwinnen, Celesta,’ zeide de oude dame. ‘Daniël staat ginder bij het hek, hij beschouwt de vogelvlucht, het plantenhuis, de springfontein: al zijne oude vrienden. Hij glimlacht zoo hartelijk en zoo gelukkig! Hij is reeds genezen. Kom, gaan wij hem te gemoet.’
| |
| |
Celesta stapte met hare tante in het voetpad.
Een oogenblik daarna hield elk eene van Daniël handen, en beiden overlaadden hem met betuigingen van blijdschap over zijne spoedige herstelling en over zijn bezoek.
De jongeling scheen in het eerst verlegen; maar de zoete woorden van Celesta deden ditmaal eenen gunstigen indruk op zijn gemoed; hij hief welhaast den blik tot haar op en murmelde met eene stille uitdrukking van geluk op zijn gelaat:
‘Ach, ik dank u voor zooveel genegenheid. Mijne zenuwen zijn nu inderdaad een beetje bedaard; maar het gaat daarom toch niet wel met mij.’
‘Heb maar moed, Daniël,’ zeide de jonkvrouw. ‘De nieuwe lucht, de stille natuur, de vrede, de vriendschap zullen u spoedig genezen. Het leven is hier zoo schoon en zoo zoet! En nu gij er zijt, Daniël!.....’
De jonkheer, als aangedreven door een ander gepeins, stapte vooruit over het grastapijt en richtte zich glimlachend naar de vogelvlucht. Hij bleef staan, beschouwde één voor één de gevlerkte zangers, die op het gezicht der naderende Celesta altezamen begonnen te tjirpen en te fluiten en tegen het koperen vlechtwerk zich hingen, als om een geliefkoosd voedsel uit de handen der jonkvrouw te ontvangen.
In zijne verwachting bedrogen en het hoofd schuddende, zeide Daniël tot de beide vrouwen, die hem hadden gevolgd:
‘Ik herken ze niet meer. Mijne arme vogelen zijn dood, niet waar?’
‘Van welk tijdstip spreekt gij ook!’ riep de oude dame met gemaakten lach, als poogde zij den treu- | |
| |
rigen indruk van Daniëls woorden te vernietigen. ‘Dan waart gij kinderen: de vogelen leven zoolang niet.’
Celesta nam des jongelings arm, en, hem met luidruchtige vreugde naar het plantenhuis leidende, juichte zij:
‘Ah, er is hier toch nog een vogel, die u kent, Daniël Kom, kom, ik zal hem u toonen.’
Zij opende de deur van het plantenhuis, wees met den vinger naar eene groote vogelkooi, welke tusschen het rankend loover eener Passiebloem hing, en riep van verre tot den vogel:
‘Kalle, Kalle, wien verwacht gij, Kalle?’
Eene grove, heesche stem antwoordde uit de vogelkooi:
‘Daniël, Daniël!’
Zijn naam, door den ekster gesproken, moest den jonkheer wel diep treffen; want hij bleef eene wijl in gedachten verzonken.
‘Herinnert gij u die Kalle niet meer?’ vroeg hem Celesta met zegevierende blijdschap. ‘Om ze te rooven uit haar nest, hebt gij den hoogsten boom beklommen, die in de gansche landstreek groeide. M. Willibald sloot u voor vier dagen in eene kamer van den Wulfhof, om u te straffen over uwe vermetelheid.’
‘Of ik het mij herinner!’ herhaalde de jonkheer met zekere teruggehoudene geestdrift in de stemme. ‘Ik weet nog, als ware het sedert gisteren geleden, hoe ik gansche dagen rondliep, de gebosschen doorzocht en tusschen het loover aller boomen opkeek, om de nesten der zeldzaamste vogels te vinden. Niets kon mij wederhouden, noch de vaderlijke verma- | |
| |
ningen van M. Willibald, noch het dreigend levensgevaar zelf. Het vogelzoeken was in mij iets geworden als eene koorts, als eene zinneloosheid.....’
‘Ah, ah, ik zie u nog komen aangehuppeld met een nest in de hand!’ schertste de oude dame. ‘Ik zie nog de vreugd en het geluk in uwe oogen glinsteren, terwijl gij, met kloppend hart en hijgend van vermoeidheid, het jonge broedsel op de knieën der juichende Celesta nederlegt!’
‘En ik, onnoozel kind,’ murmelde Celesta, ‘ik was zoo verheugd om het geschenk, alsof elk vogelnest een kostbare schat ware geweest.’
‘Kind?’ bemerkte de tante. ‘Dit is te zeggen, dat Daniël reeds bijna een man was, toen hij nog immer u met vogelen of bloemen kwam beschenken.’
‘Het is waar,’ zuchtte de jonkheer, ‘ik ben zoolang eenvoudig van harte gebleven! Gelukkige tijd, die eilaas, nooit wederkeeren kan!’
‘Waarom?’ zeide de oude dame. ‘Het waren in de kindsheid bloemen en vogelnesten. Nu zullen het ernstigere geschenken zijn; maar waarin bestaat dan de eigenlijke verandering, wanneer het gevoel en het inzicht dezelfde gebleven zijn?’
Celesta wees op eenen rozeboom, die gansch alleen nevens de deure van het plantenhuis stond en nu zijn eerste lentegroen in volle weelderigheid ontplooide.
Met eenen schaamteblos op de wangen vroeg zij:
‘Kent gij dien schoonen rozelaar nog wel? Weet gij nog, Daniël, wie hem daar heeft geplant?’
‘Gij waart alsdan ten minste geen kind meer,’ voegde de oude dame er bij.
De jonkheer vestigde eene wijl het gezicht op den rozelaar en knikte in droomachtig stilzwijgen beves- | |
| |
tigend met het hoofd. In zijne oogen scheen een traan te glinsteren.
‘Ja, ja,’ zeide hij, ‘het was een blijde, een gelukkige dag! Gij gingt uw vijftiende jaar bereiken, Celesta. Ik was naar Kortrijk geweest en had daar den schoonsten rozelaar gekocht, dien ik vinden kon; met ongemeene kunst en zorg was hij gekweekt; wel twintig bloemen te gelijk prijkten aan zijne kruin. Wij hebben hem uit zijnen pot gedaan en hem te zamen hier geplant. Elk onzer hield hem met eene hand. Hij moest een zinnebeeld zijn van standvastigheid en hoop..... Ik maakte verzen op den rozelaar; mij dunkt, ik herinner mij nog iets er van.....
O, moog de rozelaar nog lange jaren bloeien
En trotsen Winter, storm en tijd!
Nog langer toch zal leven en zal groeien
Het kuisch gevoel, Celesta toegewijd!
Een zure grimlach trok zijne lippen te zamen. Hij grommelde met droeven spot:
‘Eilaas, hij leeft nog, de rozelaar!..... en het gevoel, dat hij verbeelden moest?’
Celesta begreep den zin zijner wanhopige woorden niet; zij meende evenwel te zien, dat de rozelaar als herinnering aan eenen der meestbeteekenende dagen zijns levens hem al te diep ontroerde. Om zijne aandacht van dat zinnebeeld zijner genegenheid tot haar af te keeren, greep zij hem de hand, en, hem van daar wegleidende, zeide zij:
‘Kom, Daniël, de planten leven langer dan de vogelen. Ik zal er u nog vele toonen, die hier niet zouden zijn, indien uwe vriendschap voor Celesta ze er niet had gebracht. Ziet gij daar die twee hoog- | |
| |
stammige Camelia's? Toen gij ze mij gaaft, waren het kleine planten, welke gij te Gent hadt gekocht. Ik heb ze bezorgd als teerbeminde kinderen. Nu zijn het schier boomen. Daar, beneden in hare schors, staan nog twee letteren, die gij lachend tot aandenken er insneedt..... En die twee gestreepte Yucca's, en die Azalea's, en die Mimosa's?..... Ginds, in den hoek tegen den muur, staat nog de spelonk, die gij met eigene handen uit keisteenen hebt gebouwd, om mijne vetplanten er op te stellen. Ach, lieve hemel, dat was eerst een vermaak, toen de fraaie spelonk hare vormen begon te toonen! Hoe arbeidde en zweette de vriendelijke metser! Welke kermis, toen wij onze planten in de holligheden der steenen zouden plaatsen en te zamen twistten, als waren wij bezig aan het versieren van een autaar!.....’
Zoo voer de vertrouwende Celesta voort met den jonkheer alles te toonen, wat op het landgoed van den tijd zijner kindsheid en zijner jeugd was overgebleven. Zij bracht hem rond het huis, leidde hem door den tuin, nam hem vrijelijk de hand en scheen wezenlijk teruggegoocheld naar de jaren van eenvoud en geluk, waarvan zij juichend sprak. Naarmate zij de overtuiging bekwam, dat deze herinneringen Daniël niet pijnlijk ontroerden, gaf zij den vollen toom aan de blijdschap, die haar hart overstroomde; hare stem bekwam eenen indringenden toon van zoetheid, van levensvreugd en van liefde, aan welks machtigen indruk de jonkheer niet kon weerstaan, hoezeer hij ook in zijn binnenste worstelde, om niet geheel in de wereld des geloofs en der zoete droomen te worden medegesleept.
Hij zeide schier niets, of antwoordde slechts met
| |
| |
korte spreuken; maar op zijn gelaat blonk een heldere glimlach, en in zijne oogen glinsterde een vonk van stil geluk. Het was zeldzaam, dat een invallend gepeins zijn voorhoofd bewolken kwam en zijne wezenstrekken versomberde; en dan nog riep eene nieuwe uitstorting van Celesta's blijdschap onmiddellijk den vertrouwenden glimlach weder op zijne lippen.
Wanneer men dus gedurende eenen tamelijk langen tijd aan Daniël alles had getoond, wat men als de gedenkenissen zijns aanzijns godsdienstiglijk had bewaard, nam de samenspraak allengs eene min gunstige wending. De beide vrouwen schilderden hem nu met kinderlijke begeestering het genot van het rustig leven in de velden, onder den wijden hemel, te midden eener lachende natuur, verre van de stormige wereld en alleen met alles, wat men bemint.
De jonkheer kon bijna uit elk hunner woorden begrijpen, dat zij niet twijfelden, of hij was voornemens, tot het einde zijns levens op den Wulfhof te blijven. Zijn onmiddellijk vertrek was dus een geheim voor hen? En hij, die gekomen was om hun een eeuwig vaarwel te zeggen! Hoe dit Celesta verklaard? Zou hij dat hart, zoo zuiver, zoo vol geloof, zoo overstroomend van reine liefde, gaan verbrijzelen? En nochtans, aan die noodlottige wreedheid kon hij niet ontsnappen. Hij was wel en onveranderlijk besloten tot het verlaten van een oord, waar alles hem beschuldigde, hem ontstelde en hem toeriep, dat er voor hem geene rust meer kon zijn te midden eener natuur, die vijandig was geworden aan het onttooverde en gevoellooze mensch, Gumbert stond voor zijne oogen, spottend met zijne zwakheid.....
| |
| |
Deze overwegingen verduisterden zijnen geest en beroerden zijne zenuwen. De glimlach was van zijn gelaat verdwenen, en hij slaakte van tijd tot tijd eenen zucht, als drukte er hem iets op het hart.
Celesta bemerkte deze onuitlegbare verandering in des jongelings gemoedsstemming en zeide niet veel meer; maar de oude dame, nu zeer opgeruimd van harte geworden, voer voort in de ontwikkeling harer blijde vobruitzichten. Zij was bezig met eene schets te maken van den Wulfhof, zooals zij meende dat hij moest worden geschikt, om Celesta den bloemrijken lusthof te laten herinneren, waar zij hare jonge jaren had gesleten. Zij sprak van eene winterwoning te Brussel, van rijtuigen en van paarden, en maakte de berekening van Daniëls voorondersteld fortuin, gevoegd bij Celesta's bruidsschat, om te bewijzen, dat hunne inkomsten toereikend zouden zijn tot een min afgezonderd en meer afgewisseld leven. Met weinig bedekte woorden zinspeelde zij op de bruiloft, op het genoegen van een huisgezin te hebben, en zij ging eindelijk zelfs zooverre, dat zij sprak van kinderen, van doop en van meter te zijn.
Dan trof eensklaps een hevige zenuwslag den jonkheer; al zijne leden sidderden, en een versmachte kreet van wanhoop ontsnapte uit zijnen boezem.
Celesta murmelde klachten van angstig medelijden, en, dewijl men nu tot bij het werktafeltje was genaderd, leidde zij hem tot bij eenen stoel. Hij liet zich er op nedergaan en meende op de ondervragingen van Mevr. Van Berg te antwoorden; maar het woord verstierf hem op den mond.
De oude dame bemerkte, dat hij iets wilde zeggen,
| |
| |
dat een geheim hem op de lippen zweefde. Zij meende, dat hare tegenwoordigheid den jonkheer belette te spreken. Nog eenen droeven oogslag op hem richtende, verwijderde zij zich en zeide met luider stemme, terwijl zij naar het woonhuis ging: ‘Ik kom, Theresia; ik kom!’ om te doen gelooven, dat men haar had geroepen.
Het meisje, zich alleen met Daniël ziende, wist niet of zij hem zou toespreken, en of zij hem den tijd zou gunnen om zijne ontsteltenis te laten bedaren. Na eene wijl suisde zij schier onhoorbaar, op eenen toon van diep medegevoel en van angstige liefde:
‘Daniël, arme Daniël, houd u stil; het zal overgaan.’
De jonkheer verhief het hoofd, schouwde met verdwaalden blik in het rond, en dan de handen tot een gebed samenvoegende, sprak hij als door de koorts aangevuurd:
‘O, Celesta, vergiffenis, vergiffenis! Ik moet uw gevoelig hart eene bloedige wonde slaan; maar een onverbiddelijk noodlot beheerscht mij. Onnoozele, beminnende ziele, uw gansche leven hebt gij gedroomd van eene toekomst, die voor ons de aarde zou herscheppen in eenen hemel van vrede en van liefde. Gij hebt geloofd, dat de mensch tot zooveel geluk kon bestemd zijn? Eilaas, Celesta, uwe droomen waren ijdel..... Mijn mond weigert zich tot de wreede veropenbaring, en toch, en toch, ik kan de meedoogenlooze noodzakelijkheid niet ontvluchten. Celesta, ik ben hier gekomen om u een eeuwig vaarwel te zeggen; ik verlaat mijn vaderlijk landgoed voor altijd; mijne oogen zullen u nooit meer zien!’
| |
| |
De jonkvrouw aanschouwde hem bevend, doch scheen zijne akelige woorden niet te begrijpen.
Hij hernam met doffen toon en met tranen in de stem:
‘En nochtans, ik gave al het overige mijns levens, Celesta, om slechts een enkel jaar die zaligheid te kunnen genieten, die gij voor ons beiden hebt gedroomd, om slechts één jaar hier te mogen wonen onder uwen zoeten blik met het volle geloof in de waarheid des geluks..... maar mijn hart is ijdel, de twijfel vervult alleen zijne ledigheid, de twijfel, de wanhoop, de waansmaak.....’
Celesta slaakte een grievenden kreet, legde zich de handen voor de oogen en riep op den toon eener pijnlijke verschriktheid:
‘Mijn God, mijn God, bescherm hem! Ongelukkige Daniël!’
‘Gij kunt aan zulke droeve dingen niet gelooven?’ zeide de jonkheer met eene soort van krampachtigen lach, die getuigde, dat hij schier tot zinneloosheid toe was ontsteld. ‘Gij waant mij onbekwaam tot zulke afschuwelijke wreedheid? Gij beschuldigt mij van ondankbaarheid, van valschheid? Maar, Celesta, indien ik de slachtoffering van uw leven, van uw wezen aanvaardde, met de hoop dat uw rein en geloovend hart mijne koude, twijfelende ziele zou kunnen verwarmen, - dan, ja dan zoudt gij het recht hebben om mij bij God aan te klagen als een monster van hebzucht. Kan ik u niet meer beminnen als te voren, uw zuiver gevoel, uwe zoete deugd, uw engelachtig vertrouwen boezemen mij nog genoeg eerbied in, om mij te doen terugschrikken voor eene misdaad. Neen, ik zal u geene martelaresse
| |
| |
mijner onttoovering maken; gij zult niet leven aan de zijde van eenen echtgenoot, die niets meer heeft om uwe liefde te betalen dan verveling, walg des levens en ongeneesbare moedeloosheid!’
‘Zwijg, zwijg, Daniël; gij doet mij sterven!’ kermde de jonkvrouw met eene zwakke, verkropte stemme, waarvan de hartverscheurende toon den jonkheer deed sidderen.
Hij staarde eene lange wijl zwijgend op Celesta, die nog de handen voor het aangezicht hield en snikkend hijgde onder het gewicht harer smart. Één voor één zag hij de glinsterende tranen als parelen van hare vingeren rollen..... Hij boog langzaam het hoofd, en ook uit zijne oogen leekten stille tranen.
Reeds was de avond aan het vallen: de zonne ging onder de kimme wegzinken; de schaduw der boomen verlengde zich tot het oneindige.
De oude dame, misschien door den kreet van Celesta verontrust, kwam uit het huis en naderde de beide jongelieden. Ze dus weenende ziende, riep zij verschrikt uit:
‘Hemel, wat is hier geschied? Waarom die tranen?’
Celesta, op de stem harer tante, sprong recht en wierp zich huilend aan haren hals.
‘Ach, ik voel mij bezwijken!’ kreet zij. ‘Daniël zegt, dat hij gaat vertrekken voor altijd, dat mijne oogen hem nooit meer zullen zien. Zijne schrikkelijke woorden hebben mij het hart verplet: mijn leven is verbrijzeld!’
‘Kom, kom, bedaar,’ suisde de dame haar in het oor. ‘Het zijn de zenuwen: hij weet niet wat hij
| |
| |
zegt. Zie, hij hoort zelfs uwe klachten niet, de ongelukkige jongeling.’
Daniël, als ontwaakte hij uit eene kolk van gepeinzen, sprong recht met koortsige kracht en stapte rechtstreeks naar de weenende maagd. Hij beefde op zijne beenen en was bleek als een doode; men zou gezegd hebben, dat hij een gewichtig, een pijnlijk besluit genomen had. Wanneer zijn blik echter in de tranende oogen van Celesta viel, scheen hij weder te aarzelen; doch hij bedwong zijne ontsteltenis met geweld en zeide:
‘Ik dwaal, mijne zinnen verwarren, Celesta, wat heb ik u gezegd? Ah, ik weet het. Dat ik den Wulfhof voor altijd verlaten ga, niet waar? Die tijding doorboort u den boezem? Gij beschuldigt mij van onmenschelijkheid? Daniël is de beul, die Celesta den doodsteek geven moest? Neen, neen, vermits gij uwe schoone ziel wilt slachtofferen, welaan, welaan..... Wees gerust, Celesta, wanhoop niet; misschien zal ik het offer aanvaarden; maar nu, nu is er een floers voor mijne oogen neergezakt. Mijne gepeinzen zijn donker en onduidelijk als de nacht. O, ik bid u, laat mij gaan, laat mij gaan! Heb nog betrouwen; wacht, wacht, alle hoop is niet verloren..... Tot morgen, tot morgen!’
Hij keerde zich om en stapte, zwijmelend als een dronken mensch, over het voetpad naar den uitgang van het landgoed.
‘Daniël, ach, mijn arme Daniël!’ kreet de jonkvrouw met de handen vooruit, als wilde zij hem achternaloopen.
Maar de oude dame hield haar terug, en, alhoewel insgelijks overvloedige tranen uit hare oogen vielen,
| |
| |
poogde zij Celesta te doen begrijpen, dat dit alles slechts een gevolg van des jongelings ziekte was. Dat Daniël haar nog beminde als te voren, en zelfs nu met eene overdrevene vurigheid, dit was haar onbetwistbaar bewezen door al wat er op dien dag zelven was geschied.
Dus hare nicht troostend en onderwijl het droevig
Daniël was intusschen de baan naar den Wulfhof ingeloopen. (Bladz. 143.)
lot van Daniël beklagend, leidde de goede dame het ongelukkig meisje binnen het huis.
Daniël was intusschen de baan naar den Wulfhof ingeloopen. Hij morde en mompelde, rukte zich de haren uit het hoofd en wroetelde met zijne nagelen in het vleesch zijner borst.
| |
| |
Door zijne woelende gedachten voortgegeeseld, stapte hij in den eersten nevenweg, die zich voor hem aanbood, en verdween tusschen het geboomte, dat langs de zuidelijke helling der heuvelen nederzakte tot in de diepte der dalen.
|
|