| |
| |
| |
V
Op eene kamer van den Wulfhof was M. Willibald voor eene schrijftafel met uitspringenden lessenaar gezeten. Nevens hem op eene tafel lagen groote boeken opeengestapeld; alle stoelen waren beladen met bundels papier en losse bladen: de vloer der kamer zelf was er gedeeltelijk mede overdekt.
Boven de schrijfkasse hingen eenige geweren en pistolen tusschen allerlei jachtgerief. Twee portretten versierden den wand van wederzijde. Het eene was de beeltenis eener vrouw met stil en zoet gelaat; het andere toonde eenen man, wiens wezenstrekken zichtbaar door verdriet waren verslenst en vermagerd.
Met den elleboog op den lessenaar geleund, zat de grijsaard in gedachten verslonden. Hij schudde soms het hoofd in droeven twijfel en verroerde de lippen, zonder dat evenwel een klank uit zijnen mond opklom. Slechts van tijd tot tijd zwol zijne borst, om met geweld zich te verengen onder de uitademing van eenen diepen zucht.
De portretten hielden hunne strakke oogen op hem gericht en schenen hem te ondervragen. Hetzij de droomende rentmeester den geheimzinnigen indruk van dien blik gevoelde, of dat een nieuw gepeins hem door den geest vloog, hij hief het hoofd langzaam op
| |
| |
en aanschouwde de twee beeltenissen eene wijle tijds. Allengs ontroerde hem dit gezicht meer en meer, totdat hij met eenen bangen kreet zijn hoofd weder op de hand liet vallen en sidderend mompelde:
‘Zij vragen mij wat ik met hun kind heb gedaan! En ik, eilaas, ik kan, ik durf niet antwoorden!’
Lang bleef de ontstelde grijsaard na deze klacht zwijgend en beweegloos ten gronde staren. Allengs toch verhelderde zijn gelaat; iets als een hoopvolle glimlach zweefde zelfs op zijne lippen. In overweging murmelde hij:
‘Wat is het toch, dat mij zoo verontrust? Waarom beven voor een onzeker kwaad? Mijn bekommerde geest schept zich spoken misschien..... Is Daniëls woord, is de toon zijner stem niet liefderijk als te voren? Zag ik niet zijne beminnende ziel mij tegenlachen uit den grond zijner oogen?..... Onbegrijpelijk! mij laten hoonen in zijne tegenwoordigheid, mij laten beschuldigen van valschheid en bedrog! En hem zijnen vriend noemen, die dus den laster over mijne grijze haren spuwt! Maar Daniël is ziek; zijn geest schijnt te dwalen; hij verdient veeleer medelijden dan verwijt..... Ach, indien de worm der koude zelfzucht, des hoogmoeds, des twijfels eens den weg tot zijn hart gevonden had? Dezelfde worm, die weleer mij den boezem heeft verknaagd! Neen, neen, hoe zou dan Celesta's blik hem kunnen beroeren tot in het diepste des gemoeds? Zijne ziekte schijnt integendeel het gevolg eener overdrevene gevoeligheid. Wat moet ik vreezen, wat mag ik hopen? Zou die Gumbert niet de duivel zijn, welke Daniëls ziele bestormt? De uitleggingen, door Judocus mij gegeven, doen het mij gelooven..... Misschien is Daniëls
| |
| |
kwale niets anders dan het verdriet van zijn fortuin zooverre verminderd te weten? Indien ik hem de erfenis mijner zuster schonk? Het zou hem wellicht uit de wanhoop doen opstaan?..... Neen, de laatste plank der redding niet verbrijzeld! Indien hij met zijnen vriend naar Parijs terugkeert, zal hij alles verteren wat hem toebehoort. Is het een noodlot en moet het zich vervullen, welnu, hij zal hier nog altijd een hart vinden om hem te beminnen, en eenen kleinen schat om hem voor nood en vernedering te behoeden. Ik moet Daniël alleen spreken, hem de oogen openen over zijnen gevaarlijken vriend; maar die heer Gumbert heeft hem gisteren geen enkel oogenblik verlaten. Mocht ik heden gelukkiger zijn!..... Daar hoor ik hunne stappen beneden. De rekening nu! Welken nieuwen hoon bewaart mij de onbeschofte vreemdeling? Hoon, laster, wat doet het mij? Maar mijn ongelukkige, mijn arme Daniël, dat God hem bescherme!’
De knecht Judocus klopte op de deur en zeide, na men had geopend, dat M. Daniël den rentmeester verwachtte, om de rekeningen te ontvangen.
De grijsaard laadde de groote boeken op de armen des knechts en daalde met hem de trappen af.
Onder het uitspreken van eenen stillen groet trad Willibald in de zaal. Hij stuurde eerst het oog op Daniël met eenen glim van treurige vriendschap; maar toen hij Gumbert zag vooruitkomen, hief hij het hoofd op en staarde den vreemdeling met eene koele, trotsche uitdrukking te gemoet.
Judocus Het, zuchtende van vermoeidheid, de vracht boeken op eene tafel nedergaan, waarna hij de zaal verliet.
| |
| |
‘Wat is dit altemaal?’ riep Gumbert verwonderd. ‘Gij hoopt toch niet, dat wij al die boeken zullen nazien; er ware meer dan eene week toe noodig.’
‘Het zijn de rekeningen van mijn beheer,’ antwoordde Willibald. ‘In het bovenste register zijn de uitgaven voor onderhoud en verbeteringen der gebouwen ingeschreven; het andere bevat de uitgaven voor huishouden en voedsel der dienstboden en werklieden. Dit is het boek van uitgaven en ontvangsten aangaande het bebouwen der landen en den verkoop der vruchten. Van die twee zware registers is het eene mijn dagboek, waarop alle uitgaven en ontvangsten zonder onderscheid, op het oogenblik dat zij geschiedden, ingeschreven zijn; het tweede is mijn Grootboek, waarin de uitgaven en inkomsten bijeengetrokken zijn, en op het einde van elk jaar het slot der algemeene rekening is opgemaakt. Ik heb nog wel driemaal zoovele boeken, die betrekkelijk zijn op de eerste jaren van mijn beheer. Ik zal ze op uwe vraag gaan halen, indien gij het mocht verlangen. In deze latere registers zult gij evenwel de samentrekking en het slot er van vinden.’
Onder het mompelen van eenige spijtige woorden, had Gumbert het bovenste boek gegrepen en het geopend op de tafel nedergeworpen. Daniël was opgestaan en tot zijnen vriend genaderd.
‘Wat drommel,’ riep Gumbert, ‘dit is eene goede wijze om rekeningen te maken, waarin de duivel zelf geen licht zou zien! Vier pond zoldernagelen aan 25 centimes, i frank; zes pond groen aan 95 centimes; een borstel..... Indien wij zóó de verrechtvaardiging van honderdduizend franken uitgaaf
| |
| |
moesten zoeken, er ware middel om hier zes maanden lang te blijven.’
‘Het is mogelijk,’ antwoordde de oude Willibald zeer koel, ‘maar vermits Mijnheer ondervinding heeft van zulke zaken, zal het ook niet voor de eerste maal zijn, dat hij zal erkend hebben, dat men in deze afzonderlijke aanteekeningen het slot der rekeningen niet kan vinden. Daar is het Grootboek.....’
Gumbert opende het aangewezen register en bleef eene lange wijl de opene bladen bestaren.
‘Inderdaad, dit wordt iets klaarder,’ zeide hij. ‘Ik vind hier wel grootere posten aangeteekend, maar wie zegt mij, dat al die gelden waarlijk uitgegeven zijn?’
De rentmeester sidderde, en hem klom het rood der gramschap op het voorhoofd. Hij antwoordde niet op Gumberts vraag, maar zag hem met gekwetste fierheid in de oogen.
‘Gij kunt het nemen gelijk gij wilt,’ sprak Gumbert. ‘Ik herhaal het: dit alles is goed en wel, en de boeken zijn met zorg geschreven; maar wie zegt mij, dat deze sommen waarlijk uitgegeven zijn?’
‘Alzoo dan, Mijnheer,’ riep Willibald met eenen bitteren grimlach uit, ‘gij durft mij tot vervalsching bekwaam achten? Het is een hoon, dien ik niet zou verdragen, zoo de eerbied en de verkleefdheid voor een ander persoon mij niet wederhielden!’
‘Wat toon neemt gij?’ spotte Gumbert. ‘Zijt gij misschien hier iets meer dan een dienaar?’
De oude Willibald had moeite om zijne verontwaardiging te bedwingen; hij beefde zichtbaar, en tranen vielen hem over de wangen.
Bij dit gezicht spong Daniël naar hem toe, greep
| |
| |
hem de hand, en de vuist tot Gumbert uitstekende, schreeuwde hij:
‘Ah, het is te veel! Neen, neen, ik zal aldus den ouden vriend mijns vaders niet laten beleedigen. Gumbert, eerbiedig zijne grijze haren, of ik doe die boeken in het vuur werpen en wil van geene rekening meer hooren. Lach niet; om Gods wil, spot niet! Wat gij doet, is schandelijke boosheid!’
Daniëls gelaat was bleek als van eenen doode, en hij waggelde op zijne beenen van overmatige ontsteltenis.
‘Dank, dank, Daniël!’ stamelde de ontroerde rentmeester met nieuwe tranen in de oogen, tranen van blijdschap en zoet geluk.
‘Ik begrijp niet meer wat er geschiedt,’ mompelde Gumbert met ware verwondering en met opmerkelijke koelheid. ‘Indien wij zonder onderzoek moeten aanvaarden wat de boeken zeggen, dan vraag ik u, waartoe de boeken dienen? In alle geval, vermits mijn vriend Daniël zoo teerhartig ten uwen opzichte zich toont, is het beter, Mijnheer de rentmeester, dat wij een einde aan dit belachelijk tooneel stellen. Ik wensch u beiden vaarwel en ga mijn reisgoed inpakken. Domkop die ik ben! Van zooverre komen, om hier het slachtoffer van list en lafheid te zijn!’
Deze woorden verschrikten Daniël, te meer, dewijl hij zijnen vriend naar de deure zag stappen. Hij stelde zich voor hem, bracht hem met de hand terug in de zaal en sprak op den toon des gebeds:
‘Kom, Gumbert, gij moet toegevend zijn, Ik zal de zaak vergemakkelijken. Heb een beetje ontzag voor eenen grijsaard.’
| |
| |
Grommelend liet Gumbert zich tot bij de tafel leiden; er stond echter alweder eene lichte spotgrijns op zijne lippen, alsof het gebeurde hem medelijden inboezemde.
‘Mijnheer Willibald,’ zeide de jonkheer, ‘uit deze rekenboeken kunnen wij niets begrijpen zonder uwe hulp; de tijd ontbreekt ons tot een grondig onderzoek. Heb de goedheid en verklaar ons wat wij verlangen te weten. Gij zult mij verplichten; ik zal er u dankbaar voor zijn, Willibald.’
Daniëls smeekende stemme moest eenen diepen indruk op den grijsaard doen; want op dezes gelaat verscheen een stille glimlach, die getuigde, dat alle spijt uit zijn hart was verdwenen.
‘Voor u, Daniël, wil ik alles doen, alles verdragen,’ antwoordde hij.
En, zich tot Gumbert wendende, zeide hij met zekere minzaamheid:
‘Welnu, Mijnheer, vermits de jonkheer het verlangt, laat de onaangename woorden tusschen ons vergeten zijn. Ik zal de quitantiën van alle uitgaven hier doen brengen: er zijn er nochtans genoeg om gansch deze tafel er mede te kunnen overdekken.....’
‘Neen, neen, de quitantiën zijn er niet noodig,’ viel Daniël hem in de rede.
‘Nu, dan zal ik later alleenlijk dien gaan zoeken, die betrekking hebben op uitgaven, ten opzichte van welke M. Gumbert nadere zekerheid zou wenschen. Gelieft mij aan te hooren; ik wil u in het kort den toestand uwer zaken doen kennen, en ben bereid om op uwe minste vraag de nauwkeurigste verklaringen te geven. Laat mij toe mij neder te zetten, ik zal dus gemakkelijker spreken.’
| |
| |
De anderen volgden zijn voorbeeld, en wanneer ze alle drie voor de tafel gezeten waren, sprak de rentmeester, terwijl hij het Grootboek opende en daaruit eenige bladen papier nam:
‘In den tijd dat uwe ouders zaliger nog leefden, jonkheer, had uw Huis inderdaad de faam van tamelijk rijk te zijn; men schatte dan uws vaders fortuin, zooals gij gisteren zeidet, op ongeveer een half millioen; maar het was ten onrechte, wees zeker. De reden dezer overschatting sproot voort uit de onuitputtelijke weldadigheid uwer moeder en tevens uit die bijzonderheid, dat het grootste gedeelte van uws vaders fortuin in staatsschulden en aandeelen in nijverheidsondernemingen bestond. Er waren omtrent dat tijdstip te Antwerpen eenige maatschappijen van verzekering tegen zeerampen opgericht. Deze ondernemingen gaven in het eerst zulke verwonderlijke winsten, dat de kapitalen zich om strijd aanboden om er deel in te nemen, en men het getal dier maatschappijen nog vermeerderde. Uw vader liet zich door de hoop op eenen driedubbelen interest verleiden, en verbond zich jegens deze maatschappijen voor meer dan zijn roerend kapitaal beliep. Er kwam daarop een jaargetijde, dat buitengewoon vele groote zeerampen veroorzaakte. De maatschappijen, waarin uw vader deelhebber was, verloren niet alleen hun bewaarfonds, maar nog daarbij het gansche beloop der ingeschrevene kapitalen. Vele zonderlinge geruchten liepen er over de wijze, waarop deze ondernemingen waren bestierd geworden. Hoe het zij, uw vader verloor het grootste gedeelte zijns fortuins. Die slag trof hem zoo diep, dat hij sedert dan is beginnen te kwijnen, en, onder een stil maar knagend verdriet
| |
| |
neergedrukt, met haastige stappen een vroegen dood te gemoet ging. Ik geef u deze voor u en voor mij zoo pijnlijke uitleggingen, heer Daniël, om u te doen begrijpen hoe het komt, dat zij zich bedriegen, die meenen, dat uws vaders fortuin tot zijn afsterven toe gebleven is wat het inderdaad vroeger is geweest.’
Daniël luisterde beweegloos en met gespannen aandacht op des rentmeesters woorden; misschien veeleer omdat hij hem van zijne overleden ouders sprak, dan uit verlangen om den waren toestand zijns fortuins te vernemen.
Op Gumbert deden des grijsaards uitleggingen eenen meer geweldigen indruk. Hij woelde in zijnen zetel en schudde het hoofd met twijfel; op zijn gelaat stond eene uitdrukking van ontevredenheid en ook wel van vrees. Hem begon de gedachte, dat hij zelf zich kon hebben bedrogen, ernstig te bekommeren.
‘Nu ik u deze voorafgaandelijke uitleggingen heb gegeven,’ hernam de rentmeester op eenen vrijen en zekeren toon, die eerbied inboezemde, ‘nu zal ik u den tegenwoordigen toestand van uw fortuin in weinige woorden doen kennen, jonkheer. Ziehier een blad, waarop de berekening allernauwkeurigst is opgemaakt; maar, om klaarder te kunnen zijn, zal ik de ongelijke gelden in mijne opgaven verzuimen: zij zijn in alle geval in de echte rekening terug te vinden. Gelieft met aandacht te luisteren, Mijnheeren. Toen M. Van Hoogeland was overleden, werden de vaste goederen zijner nalatenschap door deskundige mannen geschat op honderd vijf en dertigduizend franken.’
‘Hoe? gij misspreekt u zeker, heer Willibald?’ stamelde Daniël.
| |
| |
‘Wat? slechts honderd vijf en dertigduizend franken?’ riep Gumbert als verschrikt.
‘Het is zooals ik u zeg,’ wedervoer de grijsaard. ‘Het oorspronkelijk stuk der schatting ligt daar voor u, met den uitslag en de waarde van elk perceel land en van de gebouwen.’
‘Ah, ah,’ zeide Gumbert met krampachtigen lach, ‘als men er de sommen aftrekt, die wij te Parijs ontvangen hebben, zou er aldus slechts vijftienduizend franken overblijven? Nog niet genoeg om drie maanden ellendig te leven! Voorzeker, gij drijft den spot met ons!’
‘Mijn God, mijn God, het is niet mogelijk!’ kreet Daniël als verstomd door dezen uitslag.
‘Gij oordeelt te gauw, heeren; ik bid u, laat mij voortgaan,’ hernam de rentmeester. ‘De zaken staan niet zoo erg als gij meent.’
‘En het geld en de nijverheidsaandeelen, die men in het sterfhuis heeft gevonden?’ viel Gumbert bitsig hem in de rede.
‘Aandeelen of papieren van waarde,’ antwoordde hij, ‘heeft men niet ontdekt, om de eenvoudige reden dat er geene meer bestonden. Wat het weinige gereede geld betreft, het was nauwelijks toereikend om de kosten der begrafenis en der kerkelijke diensten te betalen. Word niet ongeduldig, Mijnheer, en hoor mij met bedaardheid aan. Gedurende mijn beheer heb ik eene nog al aanzienlijke somme kunnen sparen en volgens gelegenheid daarvoor nu en dan stukken lands rondom den Wulfhof aangekocht. De waarde der gronden, waarmede ik op die wijze het eigendom van M. Daniël heb kunnen vermeerderen, beloopt tot drie en tachtigduizend franken. Het geheel
| |
| |
der onroerende goederen bedraagt diensvolgens op den dag van heden ongeveer tweehonderdachttienduizend franken, en, daar bijvoegende het roerende goed, meubels, vee, landbouwgerief en zoo voorts, ter waarde van vijftienduizend franken, zoo geraken wij eindelijk tot een algemeen cijfer van tweehonderd drie en dertigduizend franken. Trek nu daaraf de honderdtwintigduizend franken, welke Mev. van Everdael in hypotheek op den Wulfhof heeft geleend, en gij zult erkennen, dat het batig slot, dat is te zeggen het tegenwoordig fortuin van M. Daniël, beloopt tot honderddertienduizend franken, iets min of meer.’
De jonkheer staarde ten gronde en morde eenige onverstaanbare woorden.
Gumbert, door de afkondiging van het noodlottig cijfer verrast en verpletterd, bleef eene wijl in bittere gepeinzen verslonden; maar hij verhief welhaast het hoofd, en, de armen op de borst vouwende, zag hij den rentmeester diep in de oogen, als wilde hij door de onbeschaamdheid van zijnen blik hem beschuldigen van valschheid en bedrog.
De grijsaard doorstond echter deze ondervraging met eene fiere kalmte, die Gumbert zelven in verlegenheid bracht en hem dwong het gezicht neder te slaan. Hierdoor in zijnen hoogmoed gekwetst, sprong hij uit zijnen zetel op en zeide met eenen zuren glimlach:
‘Wij zullen zien, of de rekeningen aangaande de uitgaven en inkomsten wel zoo zijn, zooals gij zegt. Ik zal de boeken heden op mijn gemak onderzoeken. In alle geval, ik weet wel, rentmeester, onder welken steen de paling ligt verborgen. Het is in de schatting der onroerende goederen, dat wij het ont- | |
| |
brekende zullen terugvinden. Tenzij eene bedrieglijke samenspanning tusschen de bieders aangegaan worde, zal de openbare verkooping beter dan dit stuk papier van de echte waarde der goederen getuigen, - Hoeveel tijds is er in deze landstreek wel noodig, rentmeester, tot het openbaar te koop veilen der goederen?’
‘Hoe? Wat zegt gij? Eene openbare verkooping?’ kreet de rentmeester. ‘Den Wulfhof verkoopen, o hemel!’
Hij aanschouwde Daniël met angstige ondervraging, en wanneer hij uit des jongelings mond de bevestiging van het gevreesde inzicht had ontvangen, riep hij uit:
‘Maar, jonkheer, het is niet mogelijk, dat gij tot zulke daad hebt besloten. Op dit landgoed heeft de wieg uws vaders en de uwe gestaan. Al de herinneringen uwer kindsheid zijn er aan gehecht. Zoolang het uw eigendom blijft, hoezeer ook belast, kan het u eene eindelijke toevlucht worden, een oord om vrede en rust te vinden na de stormen der jeugd. Gij zoudt het verkoopen, het veranderen in eene somme gelds, die in weinig tijds zal verdwenen zijn? O, Daniël, denk aan uwen vader, aan uwe moeder! Denk aan den naam, dien gij draagt, aan de toekomst, die u bedreigt!’
‘Genoeg, genoeg met dit sermoen!’ riep Gumbert. ‘Wat beduidt toch dit gejammer? Het is te begrijpen, rentmeester, dat gij niet gaarne uwe plaats hier zoudt verliezen: maar beroep u toch niet op belachelijke redenen. Indien elkeen de goederen zijner ouders moest blijven behouden, wanneer toch zou er eene enkele verkooping mogelijk zijn? En dan,
| |
| |
ziet gij, ik zou u wel mogen vragen, wie u het recht geeft om tot uwen meester te spreken, als ware hij een dwaas en onmondig kind?’
Een bittere grimlach verkrampte de lippen des grijsaards; het was met ongemeene bitsigheid, dat hij antwoordde:
‘Mijn recht? Het is mijne verkleefdheid aan het huisgezin van Van Hoogeland, beproefd door zeven en twintig jaren van opoffering en trouw. De daad, waartoe gij mijnen jongen meester aandrijft, bedroeft en verschrikt mij, als zage ik mijnen eigen zoon gereed om zich in het verderf te storten. Ah, ik bemin Daniël; mijne genegenheid is belangeloos en zuiver. Gave God, dat al zijne raadslieden zoo konden spreken!’
‘Het is niet meer om uit te staan!’ bulderde Gumbert, met de vuist dreigende. ‘Waart gij geen grijsaard, geen dienaar, gij zoudt mij rekenschap over uwe onbeschaamdheid geven!’
En, zich woedend tot den jonkheer keerende, zeide hij:
‘En gij, Daniël, gij laat aldus uwen vriend door uwe dienaars hoonen? Gij hebt geen enkel woord om hem te verdedigen? Beslis tusschen ons, oogenblikkelijk; wreek mij, ik eisch het; zoo niet, laat mij vertrekken..... en dat het leven u zoet en vermakelijk zij in deze wildernis! - Welnu?’
De jonkheer, dus geweldig opgeroepen om de woorden van zijnen vriend te staven, richtte zich op. Zijn gelaat was bleek, hij beefde, en er liepen rimpelige spierbewegingen over zijne wangen.
Het was echter op schier smeekende toon, dat hij zeide:
‘Neen, neen, bedaart beiden om mijnentwil. Heer
| |
| |
Willibald, gij hebt ongelijk, de goede trouw van mijnen vriend Gumbert te verdenken; gij, Gumbert, wees toegevend voor iemand, die zijn gansche leven ten dienste mijns vaders en ten mijnen dienste heeft gesleten..... Luister, Willibald, ik zal u zeggen wat mijn wil en mijn verlangen is, en ik bid u, staak daarover allen raad: hij zou toch nooit de verwezenlijking beletten van wat onveranderlijk is besloten. Ik kan hier op den Wulfhof niet meer wonen; ik zou er verkwijnen van verveling en van onrust des gemoeds. Het is in Frankrijk, te Parijs alleen, dat ik kan en wil leven; en dewijl ik daartoe geld noodig heb, verlang ik wel uitdrukkelijk, dat de goederen, die mijne vaderlijke erfenis uitmaken, zoo haast mogelijk worden verkocht.’
‘Welnu, wat hebt gij daartegen te zeggen?’ vroeg Gumbert zegevierend.
Met saamgevoegde handen en tranen in de stem zuchtte de grijsaard:
‘Daniël, Daniël, ach, ik smeek u, doe mij den Wulfhof niet verkoopen!’
‘Ik gebied het u, Willibald!’ zeide de jonkheer, sidderend van het geweld, dat hij deed, om ten believe van zijnen vriend het harde bevel uit te spreken.
De rentmeester liet het hoofd op de borst vallen en bleef als verpletterd sprakeloos ten gronde staren. Het gezicht zijner smart trof Daniël zoo diep, dat hij tot den treurenden grijsaard ging en met medelijden zeide:
‘Kom, goede Willibald, laat mijn besluit u zoozeer niet bedroeven. Ik weet, dat het uit verkleefdheid voor mij is, dat gij ongaarne den Wulfhof in de handen van nieuwe eigenaars zoudt zien overgaan;
| |
| |
maar dit is nu onwederroepelijk zoo besloten, en niets kan beletten, dat het geschiede. Troost u toch: ik zal u niet zonder eenige hulpmiddelen laten. Indien ik mij niet bedrieg, hebt gij vergeten in uwe rekening eene jaarwedde of welke andere belooning voor uwe diensten te brengen. Mij blijft, eilaas, niet veel over, gij weet het; maar ik zal evenwel doen wat ik kan; en, verwezenlijkt de verkooping slechts eenigszins de hoop van mijnen vriend Gumbert, dan zal ik u eene gift doen, die toereikende zij om uwe oude dagen ten minste voor gebrek te behoeden. Wees nu nog goed en dienstwillig genoeg voor mij, om tot de spoedige verkooping der goederen de hand te leenen.’
Gumbert stond te trappelen van ongeduld en spijt.
‘Willibald, mag ik ook nog dit laatste teeken uwer genegenheid, uwer rechtzinnige liefde verwachten?’ vroeg de jonkheer.
De rentmeester stond op. Alhoewel zijne oogen nog glinsterden van bedwongen tranen, was er echter op zijn gelaat eene uitdrukking van besluit verschenen. Met vaste stem antwoordde hij:
‘Gij wilt het, jonkheer? Niets kan het beletten? Gij vraagt mijne hulp? Welaan! ik ben bereid. Wanneer verlangt gij, dat de verkooping geschiede?’
‘Zoo haast mogelijk. Kon alles in korten tijd beslist zijn, gij zoudt mij meer verplichten dan gij kunt denken.’
‘Het ergste van al is, dat wij hier nog weken moeten blijven!’ grommelde Gumbert.
Eenige oogenblikken bleef de rentmeester met de hand aan het voorhoofd in overweging; dan zeide hij:
‘Hier nog weken blijven? Er is een middel om de zaak in eenige dagen af te doen, en daarbij den naam
| |
| |
van Van Hoogeland voor de schande eener openbare verkooping te behoeden.’
‘Ah,’ riep Gumbert, ‘dit heet spreken! En welk is dit gelukkig middel, als het u belieft?’
‘Het middel is zeer eenvoudig,’ antwoordde de grijsaard. ‘Mev. Van Everdael, die op onze landerijen reeds eene aanzienlijke somme heeft geleend, drukte meer dan eens het verlangen uit, om den ganschen Wulfhof in eigendom te bezitten. Jonkheer Daniël kon hem haar uiterhand verkoopen.....’
‘Ja, maar zal zij de echte waarde er voor bieden?’ viel Gumbert hem in de rede.
‘Zeker; ik geloof niet, dat iemand er meer voor bieden zou dan Mev. Van Everdael. Laat mij het in alle geval beproeven. Ik zal u haar aanbod laten kennen; scheen u dat niet voldoende, het ware slechts een paar dagen verloren.’
‘Ja, ja, beproef dit middel, goede Willibald,’ sprak Daniël, ‘maar dewijl wij niet zeker weten, of het zal gelukken, zoudt gij u moeten spoeden.’
‘Ik begeef mij oogenblikkelijk bij den notaris, jonkheer. Ik zal den knecht roepen, om deze boeken weg te dragen.’
‘De boeken wegdragen?’ riep Gumbert. ‘Neen, neen; ik wil in volle rust en alleen ze eens nauwkeurig overzien. Er is geene reden om het kwalijk te nemen, rentmeester: goede rekeningen maken goede vrienden, zegt het spreekwoord.’
‘Doe naar uw believen, Mijnheer,’ antwoordde de rentmeester, terwijl hij ter zaal uitging.
Daniël volgde hem tot bij de deur, en, daar zijne hand nogmaals vattende, zeide hij:
‘Willibald, gij beschuldigt mij van dwaasheid,
| |
| |
van onverstand, van verkwisting, niet waar? Misschien hebt gij wel gelijk: maar beschuldig mij nooit van ondankbaarheid. Wat er ook geschiede, ik zal immer met erkentenis het levendig aandenken bewaren van al wat gij voor mijnen vader en voor mij hebt gedaan.’
De rentmeester trok den jonkheer zachtjes tot buiten de deur en zeide:
‘Daniël, gun mij eene genade: laat mij toe, alleen met u te spreken; maar dat de persoon, die zich uwen vriend noemt, niet tegenwoordig zij.....’
‘Ah, ah, ik mag niet tegenwoordig zijn!’ riep Gumbert, die uit mistrouwen de deur was genaderd. ‘Zoo, zoo, rentmeester, er is oorlog tusschen ons, en gij wilt strijden met verborgene wapens! Bah, gij moogt zoolang als gij wilt met uwen meester alleen spreken. Waant gij hem dom of zwak genoeg, om elk oogenblik van besluit te veranderen? Hij moet weten, of hij zulke vereerende gedachte wil rechtvaardigen.....’
Reeds had de rentmeester zich in den gang verwijderd, toen Gumbert deze laatste woorden sprak, en, door den jonkheer gevolgd, in de zaal terugkeerde.
‘Gumbert! Gumbert!’ riep Daniël met grammoedig verwijt, ‘uw gedrag getuigt niet altijd van uwe vriendschap voor mij. Gij ziet, dat ik den grijzen vriend mijns vaders eerbiedig; waarom eerbiedigt gij hem dan niet om mijnentwil? Alhoewel ik den raad, dien hij mij geeft, niet wil of kan volgen hij getuigt toch van Willibalds rechtzinnige liefde voor mij. Hoon hem niet meer, Gumbert, of ik mocht bekwaam worden tot onverwachte dingen!’
Hetzij de jonkheer tot het spreken dezer woorden
| |
| |
een pijnlijk geweld op zich zelven had gedaan, hetzij de beroering der zenuwen hem overwon, hij liet zich bij het einde van dezen uitval in eenen stoel nederzakken, terwijl hij ontmoedigd zuchtte:
‘O, mijn God, hoe lang zal die martelie nog
Daniël verroerde zich niet en scheen in smartelijke overweging weggedwaald. (Bladz. 124.)
duren?..... Indien wij heden naar Parijs vertrokken, Gumbert? Men zou de verkooping in onze afwezigheid kunnen doen?’
‘Gij zijt zinneloos, inderdaad,’ wedervoer zijn gezel, ‘Ik meende het recht te hebben om woedend te zijn over uw erbarmelijk gedrag jegens den ouden
| |
| |
vos, die ons bedriegt, en daar valt gij tegen mij uit, als ware ik de schuldige. Nu spreekt gij van naar Parijs te vertrekken en alles maar aan de plundering over te laten!’
‘Gumbert, Gumbert, wat nu gedaan?’ zeide de jonkheer, door andere gepeinzen aangejaagd. ‘Als onze schuld, als de wisselbrieven te Parijs betaald zijn, blijft er ons niet meer dan drie en vijftigduizend franken over!’
‘Ik meende, dat het geld geen belang voor u had.’
‘Oh, wie kon zich aan zulken uitslag verwachten! Ik ben radeloos, de toekomst verschrikt mij. Drie en vijftigduizend franken? En dan, en dan?’
‘Kom, kom, ik zal u bewijzen, dat ik meer uw vriend ben dan zij, die u hier zoeken te verleiden. Ik zie, dat gij weder schromelijk ontsteld zijt; gij hebt ruste noodig om te bedaren. Ga naar uwe kamer. In tusschentijd dat uwe zinnen zich herstellen, zal ik hier in eenzaamheid de boeken overzien en, wees zeker, ik zal ontdekken waar de knoop ligt. De rentmeester heeft nog niet gedaan met mij.’
Daniël verroerde zich niet en scheen in smartelijke overweging weggedwaald.
Hem de hand vattende, zeide de andere, terwijl hij hem noopte op te staan:
‘Ga naar uwe kamer, Daniël; gij moet alleen zijn om uwen geest te stillen; ik van mijnen kant moet alleen zijn om zonder stoornis de rekeningen te kunnen overzien. Ik zal u roepen, als ik gedaan heb met mijn onderzoek; dan eerst zal ik u kunnen zeggen, hoe de zaken gelegen zijn: wees zeker, ik zal u goede tijdingen te melden hebben.’
| |
| |
De jonkheer murmelde eenige woorden van twijfel, en, den raad zijns vriends volgende, opende hij eene deur in het diepe der zaal en verdween.
Gumbert trok de deur achter hem toe en luisterde eene korte wijl op het immer verzwakkend gerucht zijner voetstappen; dan trad hij tot bij de tafel, vouwde de armen op de borst en mompelde op vergramden toon:
‘Doemenis, welke bittere teleurstelling! Honderd-dertienduizend franken! En zestigduizend franken schuld! Ik, die meende, dat er ten minste iets gelijk vierhonderdduizend franken zoude op te rapen zijn! Ah, ah, ik moet nog lachen ondanks mijn verdriet. De schoone Flora, die nu te Parijs aan het droomen is, dat wij haar een juweel van twintigduizend franken gaan medebrengen! Kom, kom, de mensch beschikt, en het lot beslist.....’
Hij meende een der rekenboeken te grijpen, doch hij verviel weder in gepeinzen en morde:
‘En die magere honderddertienduizend franken, of hoeveel het eindelijk ook worde, wie waarborgt mij, dat ik er mijn deel zal van hebben? Die rentmeester is een ernstig vijand! Bah, bah, Daniël is in mijne macht; hij kan wel een beetje aarzelen; maar ten einde van alles moet hij toch zwichten onder mijnen invloed. Hij is al een wonderlijke kerel; ik begin te gelooven, dat een zottehuis zijn laatste verblijf zal zijn. Belachelijk! Dat is geleerd, dat wil van alles spreken, alles onderzoeken, de reden van alles weten, en, och arme, een kind zou klaarder in de zaken zien! Dat is vol hoogmoed, dat waant zich philosoof, en, eilaas, eene vrouw zou hem kunnen doen blozen door hare sterkmoedigheid! Wat zal die
| |
| |
onverstandige sukkelaar toch aanvangen, als het beetje geld eens is verteerd? Er zijn er, die, nadat zij bedrogen zijn geworden, nog verstand genoeg hebben om op hunne beurt te bedriegen. Daniël is daar veel te dom toe; hij heeft zelfs geen verstand genoeg om genot van zijn geld te hebben, terwijl hij het verkwist. Dat stort zich blindelings en als woedend in den stroom der woelige vermaken, om zich zelven te vergeten, om te ontsnappen aan, God weet, welke gekke gedachten of welke ingebeelde wroeging! En dat kinderachtig gevoel, dat hem van de eene dwaasheid in de andere doet vervallen, noemt hij eenen worm, die hem in het harte zit! De worm zit hem in de hersens. Armzalige droomer!..... Laat ons nu aandachtig deze boeken overzien. Indien ik eens daarin eenen verborgen schat ontdekte? Wie weet?’
Hij schoof eenen stoel bij de tafel, opende een rekenboek, legde het hoofd in de handen en bleef zoo beweegloos in zijn onderzoek verslonden.
|
|