| |
| |
| |
IV
De nacht moest de arme Daniël niet veel rust gegund hebben; want de eerste morgenschemer verraste hem, daar hij gansch gekleed in eenen leunstoel voor zijn bed gezeten was, en met beweegloozen oogappel in de halfduistere kamer staarde.
Op zijn aangezicht wisselden verschillige uitdrukkingen van spijt en treurnis elkander af, en soms schudde hij het hoofd met moedeloozen twijfel..... Allengs toch verhelderde zijn gelaat, en bleef een milde glimlach het beglanzen; maar eindelijk versomberden weder zijne trekken, en, als hadden zijne gepeinzen een meer duidelijken vorm aangenomen, zeide hij mijmerende:
‘Wat hoeft er dan, om te kunnen gelooven? Nog twijfelen, wanneer de ziel eener maagd in hare eenvoudigste zuiverheid ons tegenlacht op een engelengelaat? Wreede ondervinding des levens! Ik heb nog meer zulke aangezichten ontmoet, die versierd schenen met al de toovermacht der schoonheid en des gevoels, en die niets waren dan maskers om te verleiden en te bedriegen!..... Laster, laster; Celesta vergelijken met zulke gevallen wezens, op aarde gekomen om alle liefde, alle geloof en alle hoop te
| |
| |
dooden!..... Die genster in haren blik, die hemelreine glimlach vol medelijden met mijne smart, vol ontschuldiging voor mijne dwaasheid, het zou niets zijn dan een gevoel, door zelfzucht aangevuurd? Gumbert, Gumbert, indien gij dwaaldet, welken schandelijken zielemoord zoudt gij aan mij gepleegd hebben!..... Arme Willibald, zijne oogen schenen te smelten in den vloed zijner benauwde liefde voor mij. De grijze vriend mijns vaders, de goedhartige leidsman mijner kindsheid, hij zou aangedreven zijn door eigenbelang alleen?..... Er ware dus inderdaad noch opoffering, noch deugd, noch waarheid op aarde?’
Hij zweeg eene wijl en zette zijne overweging in stilte voort; er liep welhaast eene bittere grijns rondom zijne lippen, en het was op spottenden toon, dat hij zeide:
‘Wat is waarheid? Wat is dwaling? Wie zal zeggen, waar de wezenlijkheid eindigt en de begoocheling begint?..... Onverbiddelijke twijfel, die mijne ziel in eenen afgrond van besluitelooze gepeinzen bedolven houdt!..... En waar, waar is, eilaas, de star, die den nacht mijns geestes kan verlichten?’
‘Ja, ja, ik weet het wel,’ riep hij na eene poos. ‘Eenvoud des harten, vertrouwen, geloof in het goede, hemelsche gaven, die wij ontvangen bij onze geboorte als tooverschermen tegen den vergiftigen adem der koude wezenlijkheid..... of zwakheden, die eigen zijn aan het kind, aan den onvolwassen mensch, aan het wezen, dat nog niet bestand is tegen de meedoogenlooze waarheid..... Ach, bezate mijne ziel nog iets van die heilzame zwakheden! Kon ik nog met blind vertrouwen gelooven, hoe gelukkig zou ik zijn? In stede van nu in mijn binnenste eene hel te voelen,
| |
| |
waarin de stormende gedachten als duivels om de zegepraal strijden, zou ik met eenen traan van dankbaarheid in de oogen de hand der maagd aanvaarden, die geene andere hoop heeft gekend dan mijne liefde; ik zou hem juichend in de armen sluiten, den ouden vriend mijns vaders, wiens hart overvloeit van teedere genegenheid voor mij. Oh, ja, ik zou mij het koele hart verwarmen aan het vuur hunner vriendschap, de wereld opnieuw leeren beminnen, mij verzoenen met menschen en dingen en juichend nog vooruitloopen naar eene toekomst vol hoop.....’
Weder verscheen de treurige spotlach op zijn gelaat.
‘Eenvoud, vertrouwen, geloof in het goede,’ herhaalde hij, ‘brooze, teedere bloeme, die ontluikt in de lente des harten, hoe vroeg verbrijzelt u de adem der ondervinding! Wanneer gij eens ligt neergeknakt, kan niets weder uwen stengel rechten: de twijfel blaast over u, totdat alle leven in u zij opgedroogd..... Ik zou mij met den mensch en met de wereld willen verzoenen; blindelings gelooven in alles, wat maar van buiten goed schijnt..... Onmogelijk! het oog, dat eens zich voor het besef der wezenlijkheid heeft geopend, sluit zich nimmer weder, al dede ook die wezenlijkheid de menschelijke ziele terugschrikken van den dreigenden afgrond der onttoovering..... Wat is de wil en de wensch, waar de macht ontbreekt? Eilaas, verloren, verloren voor altijd, de kracht tot beminnen!’
Hij wandelde eene wijl op en neer door de kamer en bleef dan met de armen op de borst staan, zijnen blik ter aarde richtend, als wilde hij den bodem
| |
| |
ondervragen. Met zekere verontwaardiging in de stem riep hij uit:
‘Maar de onwetendheid, de vrijwillige dwaling, de slavernij des geestes, dit alles zou de eenige voorwaarde des geluks op aarde zijn? Was ik niet eenvoudig en geloovend, toen ik in de wereld trad? Heeft alles mij niet bedrogen? Was ik niet de speelbal en het slachtoffer der algemeene baatzucht?..... Het is de oppervlakte der menschen en der dingen, die glinstert: van binnen is niets dan duisternis, zelfzucht, ondeugd, boosheid..... En nu, nu zou ik weder de pijnlijke ondervinding opnieuw beginnen? Mij overleveren met blind vertrouwen en misschien door die allerlaatste onttoovering de bloedigste wonden te gemoet gaan?’
Na eene korte overweging zuchtte hij op doffen toon:
‘Maar indien ik het was, die dwaal? Indien de klaarheid, welke ik meen te ontwaren, niets was dan het valsche licht des hoogmoeds?.....’
Hij liet zich ontmoedigd in den zetel vallen en bleef langen tijd beweegloos in gepeinzen dwalen. Zijne zure grijns veranderde ten laatste in eene mildere uitdrukking, terwijl hij in volle vergetelheid woorden murmelde, waaruit niets verstaanbaar was dan Celesta's naam, op eenen zonderlingen toon gesproken.
Nu begon men de eerste geruchten des arbeids op den voorhof te vernemen; de koeien loeiden, de schapen blaatten, en de paarden trappelden, als om hun morgeneten te vragen.....
Hetzij deze geruchten den jonkheer in zijne mijmering stoorden, of dat een nieuwe gedachten- | |
| |
vloed hem tot beweging dreef, hij verliet de kamer, daalde de trappen af en stapte op den voorhof.
De werklieden groetten hem met betuigingen van eerbied; maar hij, zonder iemand te bezien, ging onder de poort door en sloeg een voetpad in, dat hem achter den Wulfhof op het hoogste punt der heuvelenrij zou brengen.
Daar gekomen, stelde hij zich tegen eenen eenzamen boom, legde de armen op de borst en schouwde over de landstreek heen, die onder zijn gezicht een grenzenloos en majestatisch verschiet ontplooide.
De zonne heeft zich sedert een half uur uit de nachtelijke mistwolken opgeheven, en werpt nu eenen stroom licht den helderen hemel in. Ginds in de verte, over de Schelde, daagt de Kluisberg insgelijks uit den blauwen nevel op; zijne oosterzijde schijnt te gloeien en praalt met goudgelen glans, terwijl zijne westelijke helling nog in eene halve duisternis blijft verdoken. Zoo glanzen onder het prachtigste licht de kruinen der boomen op de heuvelen; maar in het diepe der dalen, langs den kant, die van het eerste licht der zonne blijft beroofd, hangt nog de purpervervige morgendamp als een doorschijnend nachtkleed over de aarde..... De vogelen, onder den invloed der Meimaand, - tijd van zoete liefde en krachtig leven, - dartelen tusschen het frissche loover en zenden met gespannen gorgel een schallend danklied tot Hem, wiens gaven zij genieten; het late koolzaad spreidt zijn geurig gebloemte als tapijten van goudlaken uit; het lieve vlas begint onder den zoelen adem der morgenwinden heen en weer te golven; het koren schudt zijn eerste bloeisel af en bezwangert de lucht met eenen malschen saf- | |
| |
fraanwalm. Langs de wegen glinsteren bloemen, op den grond wemelt het ontwakend gedierte, in de lucht fladderen reeds eenige vlinders en snorren werkzame bijen: overal levenslust, vertrouwen, poëzie, behalve misschien in het twijfelend hart van hem, die van op den heuvel dit prachtig en vroolijk tafereel aanschouwt.....
Het moest echter zijn, dat Daniël eenigszins door al de schoonheden der verjongde schepping was getroffen; want, terwijl hij zijn oog langzaam over heuvelen en diepten liet dwalen, ontstond er allengs eene heldere uitdrukking van bewondering en van genot op zijn gelaat. Naarmate hij langer onder den invloed van het grootsche schouwspel was gebleven, scheen hij meer en meer in vergetelheid van zijnen toestand weg te zinken en lachte bij wijlen met eenvoudige losheid de herinneringen tegen, die overvloedig in zijnen boezem opwelden. Geen boom, geen voetpad, geen heuvel, of zij spraken hem van zijn vorig leven, van eenvoud, van liefde, van geluk!
Hij zag in de verte het ootmoedig kerkje, waar hij duizend- en duizendmaal met zoet geloof in Gods goedheid had geknield; het houten kruis en de kapelle, door zijne moeder in de diepte van het dal opgericht; de beek, op welker boord hij zoo gaarne speelde, op welker boord hij later zoo gaarne droomde..... en niet verre van daar den ouden lindeboom, den eenigen getuige van zijn eerste liefdewoord!
Waarschijnlijk hadde zijn geest langen tijd bewusteloos op den stroom der zoetste herinneringen gevlot; maar nu kwamen de galmen eener vroolijke mannenstem en het geklets eener zweep zijne mijme- | |
| |
ring storen. Hij zag van verre eenen jongen landbouwer op eene karre, die langs de baan over den heuvelen rug den eenzamen boom voorbijrijden zou.
Daniël daalde langzaam de zuidelijke helling des heuvels af, zonder ander schijnbaar doel dan de ontmoeting des landbouwers te vermijden.
Zeer dikwijls bleef hij staan in het voetpad, dat hij volgde, luisterde met genoegen op den zang der vogelen, plukte hier en daar eene bloem, zonder te weten wat hij deed, glimlachte helder, wanneer hij de onder hem liggende diepten met eenen breeden blik omvatte, en dwaalde in droomachtig zelfvergeten voort..... totdat eensklaps het drukke getiktak van een weefgetouw zijne ooren trof en zijne aandacht op eene gansch bijzondere wijze kwam wekken.
Hij bleef ontroerd staan en richtte het oog naar een huisje, dat op een boogschot verder nevens het voetpad stond, en waaruit het arbeidsgerucht zich verhief.
‘Ah!’ zuchtte hij met eene soort van blijde verrassing, ‘het huizeken van Jan den wever! Hoe dikwijls stond ik daar met kinderlijke nieuwsgierigheid bij zijn getouw de rappe schietspoel in hare rustelooze wandeling achterna te zien! Hoe verwonderde het mij niet, onder zijne hand het lijnwaad te zien groeien, waaruit men de fijne hemdekens voor mij snijden zou! Hoe snel kon de goede Lisbeth het vlas door hare vingeren jagen..... en wat heb ik dikwijls haren draad gebroken en haar vlas verward!’
Ditmaal geheel door zijne herinneringen overmeesterd, stapte hij rechtstreeks naar de arme woning van Jan den wever. Toen hij echter bij het huizeken kwam en in de opene deur kon zien, bleef hij staan
| |
| |
met eene uitdrukking van treurige verwondering op het gelaat.
Achter het venster en ter zijde in de hut zag hij wel het bekende getouw van Jan den wever op dezelfde plaats als te voren staan, en het getiktak van het werktuig galmde niet min rap en krachtig; maar nu was eene nog jonge vrouw er voor gezeten, en zij was het, die onder de zwoegingen van twee gespierde armen de vliegende schietspoel in bliksemende vaart over en wederdreef. Op haar aangezicht, dat van gezondheid bloosde, glansde een gevoel van moed en blijde drift, en er zweefde zelfs een verborgen glimlach op hare lippen, terwijl zij in volle vergetelheid de afgeloopen spoelen vernieuwde en weder in aller haast haren arbeid voortzette.
Nevens het getouw zat een jongsken van omtrent twaalf jaar, met groote blauwe oogen en blonden kroezelkop, dat bezig was met het garen van eenen haspel te winden en de spoelen te bereiden, die de vrouw verweven moest.
Het gezicht dezer vrouw scheen Daniël met droefheid te slaan; hij trad evenwel het huizeken binnen en stuurde stilzwijgend zijne ondervragende blikken in het rond.
Zoohaast de vrouw, door zijne komst verrast, hem in het aangezicht had geschouwd, sprong zij recht achter haar getouw en riep met onverborgene blijdschap:
‘Zie, zie, jonkheer Daniël in ons arm huizeken! Ach, hoe dikwijls heb ik onzen kinderen met hoogmoed de plaats op dezen vloer getoond, waar gij uren lang placht te staan! Kareltje, dit is nu de jonge heer, van wien ik u altijd vertelde. O, God zij dank,
| |
| |
mijnheer Daniël, dat Hij u gezond en wel te pas liet wederkeeren in het land!’
De jonkheer staarde met ontroering op de vrouw, die hem zoo gevoelvol verwelkomde, en op het kind, dat hem liefderijk toelachte.
‘Maar, vrouw,’ murmelde hij, ‘ik ken u niet.’
‘Het is mogelijk, mijnheer,’ was het antwoord, ‘gij waart nog zoo jong!..... Herinnert gij u de dienstmeid van pachter Lambrechts niet meer?..... die des Zondags hier bij Jan den wever, haren broeder, den namiddag kwam doorbrengen, en dan vertelsels vertelde en liedjes zong, om u te vermaken, als gij er waart?’
‘Ach, zijt gij de goede, dikke Rosalie?’ kreet de jonkheer. ‘Ja, ja, ik herken u wel! Geef mij de hand, vrouw. Zoo, wees gedankt; het doet mij goed aan het harte.’
Alsof zijne ontroering hem hadde beschaamd, keerde hij het gezicht af en mompelde met iets pijnlijks in de stemme:
‘Tijd van geloof en geluk, van vertrouwen en van poëzie! Oh, kon de mensch altijd kind blijven en nooit den noodlottigen doek opheffen, waarachter de wezenlijkheid ligt verborgen!’
De vrouw aanschouwde hem verwonderd; maar hij liet haar den tijd niet tot overweging, en, weder den blik tot haar richtende, vroeg hij schijnbaar rustig:
‘Zeg mij, Rosalie, waar is Jan de wever? Hoe stelt het zijne vrouw Lisbeth? Hoe komt het, dat gij zijne plaats voor dit getouw ingenomen hebt?’
Eene uitdrukking van diepe treurnis betrok het gelaat der vrouw, terwijl zij van achter haar getouw kwam en meer tot Daniël naderde.
| |
| |
‘Ach, jonkheer,’ zeide zij, ‘het zijn droeve dingen! Mijn arme broeder heeft gedurende de slechte jaren van den hongersnood zijne gezondheid bedorven. Er was geen werk, alles was buiten prijs, en de vrouw en de kinderen moesten toch eten. Met het stuksken brood, dat hij nog winnen kon, uit zijnen eigen mond te sparen, was hij er toch doorgesukkeld; maar zoo mager en zoo bleek was hij geworden! En zijne vrouw, och arme, had van verdriet en ellende eenen slechten kuch op de borst gekregen. Als er dan weder werk was voor den wever, en dat er betere tijden voor de deure stonden, dan is de typhus gekomen, om de ongelukkigen weg te halen, wier bloed door den hongersnood te veel was verwaterd. O, mijnheer, de typhus is eene wreede plaag!..... Mijne schoonzuster Lisbeth is eerst gestorven; acht dagen daarna is mijn broeder insgelijks ziek gevallen. Ik heb ze beiden verzorgd, nacht en dag alleen bij hun bed gestaan; want de schrik was zoodanig onder de menschen, dat er weinig hulp van geburen of vrienden meer te hopen was..... Mijn arme broeder! hij sprak in zijne ijlkoorts van niets anders dan van zijne vier ongelukkige kindekens, en klaagde het den hemel zoo bitter, dat zij zonder steun alleen en verlaten op de wereld zouden blijven. Ik, om hem te troosten, om zijnen doodstrijd zoet te maken, ik beloofde hem, dat ik de moeder zijner kinderen zou zijn, dat ik voor hen zou werken, dat ik ze zou opvoeden als mijn eigen vleesch en bloed, dat ik ze nooit, nooit zou verlaten..... In die verzekering is hij getroost en God zegenend gestorven.....’
De stem der vrouw had onder het uitspreken dezer laatste woorden van ontroering gesidderd, en een
| |
| |
traan was uit elk harer oogen glinsterend ten gronde gevallen.
Daniël aanschouwde haar met eene onbegrijpelijke uitdrukking. Hem blonken insgelijks de oogen; maar het moest van blijdschap of bewondering zijn, want een zoete, een milde lach bestraalde zijn gelaat.
Na eene wijl stilte vroeg hij:
‘En gij, Rosalie, gij vervult uwe heilige belofte, niet waar? Het is daarom, dat gij zoo vroeg in den morgen en zoo gelukkig van harte voor het getouw nederzit? Kunt gij door uwen liefderijken arbeid wel genoeg winnen, om te doen wat gij uwen stervenden broeder hebt beloofd?’
‘In het eerst ging het moeilijk,’ antwoordde Rosalie, ‘ik was niet zeer handig in het weven; maar wij zijn van vader tot zoon altemaal van wevers afkomstig: het duurde niet lang, of ik kon een goed dagloon winnen. De vliegende schietspoel, ziet gij, jonkheer, dit is eene goddelijke uitvinding voor den armen werkman van Vlaanderen. Nu is er arbeid en nering in overvloed; de fabrikanten gunnen mij het voordeeligste werk; ik win al een schoonen stuiver op mijn getouw. Zie mijn huizeken maar, Mijnheer. Is het niet zuiver en net? En, de goede God zij er om gedankt, den kindekens ontbreekt ook niets. Als ze maar op willen, ik zal ze zoo vet maken als daskens!’
‘O, gij goede vrouw,’ zuchtte de jonkheer, ‘wat moet gij gelukkig zijn!’
‘Ja, ja, gij zegt het wel, Mijnheer,’ hernam Rosalie met zelftevredenheid. ‘Zie den kleinen schelm daar, met zijnen kroezelkop. Dat gaat morgen naar de school, dat zal leeren lezen en schrijven! En zoo
| |
| |
zullen ook zijne twee zusterkens en zijn broederken, als zij oud genoeg zijn, elk op zijne beurt ter schole gaan. Ik zal het niet onder mij laten: al moest ik er al een beetje gebrek om lijden, mijn arme broeder zal uit den hemel toch kunnen zien, dat ik volbreng wat ik heb beloofd.’
De jonkheer scheen diep bewogen. Hij zeide niets, ofschoon de vrouw opgehouden had van spreken, maar aanschouwde haar wachtend, alsof hij nieuwe woorden uit haren mond wilde lokken.
‘Zij zijn ook zoo schoon en zoo lief, mijne kinderen!’ hernam Rosalie met blijde trotschheid in den blik. ‘Zij slapen daar, achter die deur, op het kelderkamerken. Ik wil ze niet wekken; een kind moet zijn vollen lust slapen: dan groeit het beter en het krijgt rooder bloed. Kom, Mijnheer, ik zal u mijne drie engeltjes eens laten zien.’
Zoozeer was Daniël beheerscht door de bewondering voor de edelmoedige liefde dezer vrouw, dat hij haar sprakeloos volgde.
Bij de deur der kamer legde Rosalie den vinger op haren mond en murmelde:
‘Ik bid u, Mijnheer, wek ze niet: zij zouden kunnen verschieten.’
En dan, gansch voorzichtig de deur opende, toonde zij met oogen, die van moederlijke fierheid blonken, een net beddeken, waarin drie kinderen nevens elkander lagen te slapen. Op de aangezichtjes der rustende kleinen zweefde een onduidelijke glimlach; de zonne schoot een zijdelingschen straal op het bed en vergulde hunne blonde kroezelkopjes; zij lagen arm in arm, als waren zij ingeslapen met woorden van vriendschap op hunne blozende lippekens.
| |
| |
Het ging den jonker in het hart, als hadde men hem eenen blik in den hemel laten slaan: hij beefde van ontsteltenis, en hem sprongen tranen van verwondering over de wangen.
Door eene beweging, waaraan zijn wil geen deel scheen te hebben, trok hij eenen glinsterenden geldbuidel uit den zak en legde hem stilzwijgend op het bed aan de voeten der kinderen; maar de vrouw greep het rijk voorwerp, en met teekens van dankbaarheid poogde zij het hem te doen terugnemen.
Daniël ging de kamer uit en wilde de hut verlaten; de vrouw volgde hem en hernieuwde hare pogingen.
‘Ach, ik smeek u,’ bad de jonkheer, ‘laat mij toe, u te helpen in uw liefdewerk. Ik ben het, die u dankbaar moet zijn. Vaarwel, vaarwel, dat God u zegene, vrouw!’
En dit zeggende, ontvluchtte de ontroerde Daniël uit de hut van Jan den wever en liep eene wijle tijds met volle bewusteloosheid in het voetpad voort.
Dan bleef hij staan, wreef zich de oogen en aanschouwde met zonderlinge uitdrukking den traan, die op zijne hand glinsterde.
‘Ik heb geweend,’ murmelde hij. ‘Het is wel een traan, die aan mijne vingeren blikkert! Er is dus nog eenvoud in mijn hart? Alle gevoel is nog niet dood in mij? Ah, ik heb geloofd in den edelmoed, in de liefde, in de zelfopoffering dier vrouw!’
Na eene wijl overweging hernam hij:
‘En waarom niet? Eigenbelang? Wat eigenbelang kan haar aansporen tot het volbrengen zulker taak? Zij is schoon, sterk, moedig; zij kan nog liefde inboezemen, een eigen huisgezin hebben..... maar neen, zij vergiet haar zweet voor de arme weezen; zij ver- | |
| |
zaakt alles, om de ongelukkige kinderen haars broeders met hare liefde te overlommeren. Oh, zij is slechts eene boerinne, een nederig wezen op aarde..... en toch is zij het beeld der verhevenste zelfverloochening!..... En nochtans, wie weet? De springveeren onzer neigingen en onzer daden liggen soms zoo diep verborgen..... Weg, weg, die gevloekte twijfel!’
Onder den slag eener pijnlijke gemoedsbeweging ging hij voort, morde in zich zelven, wreef zich over het voorhoofd, haalde de schouders op en scheen te worstelen tegen een gepeins, dat hem bedroefde. Na eene wijl bedaarde zijn gemoed; eene stille, droomachtige uitdrukking zweefde op zijn gelaat, en zijne oogen glinsterden weder met eene soort van eenvoudige blijdschap.
Hij was bijna tot het diepste van het dal genaderd en zag op een paar boogschoten van zich eene kapelle en daarnevens een groot kruis, waarvoor een boerenmeisje met gebogen hoofd zat te bidden.
‘Het kruis, door mijne moeder geplant!’ mijmerde hij. ‘Hoe dikwijls heb ik van op die bank mijne onnoozele gebeden ten hemel gestuurd! Evenals die boerinne daar nu in stilte hare wenschen of dankzeggingen voor het beeld des Zaligmakers uitstort, bad ik met saamgevoegde handen voor de zielen mijner ouders. Ah, ik weet het nog, telkens dat ik van die bank opstond, klopte mij het hart van hoop en vertrouwen..... Nu bemerk ik met noodlottige klaarheid, dat het beeld gebrekkig is gemaakt; die sombere roode verf is zoo onnatuurlijk; en welken onmogelijken baard en oogen heeft men er aan geschilderd! Voor den verfijnden mensch moet de vorm overeenstemmen met het doel..... voor die
| |
| |
onnoozele landlieden is het inzicht alleen voldoende..... Zal het insgelijks voor God niet hetzelfde zijn?.....’
Hij zag nu de boerinne, die voor het kruis had gebogen gezeten, van de bank opstaan en tranen uit hare oogen vegen. Het was een jong meisje met bloemig aangezicht en zoete wezenstrekken, welke Daniël niet gansch onbekend voorkwamen. Althans hij deed geweld om in zijnen geest herinneringen op te roepen, die hem mochten toelaten haar te herkennen.
Dewijl de maagd het voetpad volgde, waarin de jonkheer stond, en diensvolgens hem voorbij moest, was zij hem welhaast genaderd; zij groette hem met stillen eerbied en de oogen nederslaande, om niet te laten zien, dat zij had geweend.
Maar de jonkheer ging tot haar en vroeg minzaam lachend:
‘Zijt gij Barbeltje niet? Barbeltje, de kleine koewachtster van den Wulfhof? Och God, hoe vijf of zes jaren de menschen veranderen! Daar zijt gij nu eene volwassene vrouw!’
‘Ja, Mijnheer Daniël,’ antwoordde de boerinne, ‘ik ben Barbeltje, uwe dienaresse.’
‘Wel, wel,’ riep de jonkheer, zich aan zijn gevoel gansch overlatende, ‘weet gij nog, hoe gaarne ik met u naar de weide ging? Hoe wij daar in stilte aardappelen braadden op een vuurken? Niemand mocht het weten; maar wij toch waren zoo gelukkig bij onze aardige keuken, niet waar?’
‘Het is eene goedheid van Mijnheer, dat hij zich die tijden nog herinnert,’ zeide Barbara met eerbied in de stemme. ‘Wij waren kinderen, Mijnheer; dan
| |
| |
weet men nog niet goed waar onze plaats is op de wereld. Nu zijt gij heer van den Wulfhof, en Barbara is uwe ootmoedige koemeid.’
‘Zoo? gij woont nog op den Wulfhof? Het verheugt mij. U ziende, herinner ik mij de schoonste jaren mijns levens. Zeg eens, Barbara, gij hebt geweent, geloof ik? Gij hebt toch geen verdriet, niet waar?’
‘Geen verdriet?’ herhaalde het meisje op doffen toon en met nieuwe tranen in de oogen. ‘Geen verdriet. Een mensch mag om den dood niet wenschen; maar dat ik van zelve kon sterven!.....’
‘Arme Barbara!’ zuchtte Daniël ‘Wat is het? zeg het mij; ik zal zoo blijde zijn, indien ik u kan helpen.’
‘Gij kunt het niet, Mijnheer,’ was het moedeloos antwoord.
‘Is het misschien eene zaak van liefde? Inderdaad, nu herinner ik het mij: er was een beetje kennis tusschen u en Judocus, mijnen knecht, maar dit is vijf jaren geleden.’
‘Ja, ja, het is Judocus, die mij ongelukkig maakt,’ klaagde Barbara; ‘maar daar is iets tusschen, dat gij niet weet, Mijnheer. Toen gij naar Parijs gingt vertrekken, hebben wij elkander de belofte gedaan, dat wij te zamen zouden trouwen, zoohaast gij zoudt terugkeeren. Wat Judocus mij dan zeide, en hoe hij mij smeekte hem getrouw te blijven, dit zal ik niet herhalen. Gedurende die vijf lange jaren ben ik op geene enkele kermis geweest, altijd te huis gebleven ter zijner gedachtenis, en alle Donderdagen evenals nu voor het kruis komen bidden, dat God hem tegen alle kwaad mocht beschermen. Aan hem alleen heb
| |
| |
ik gedacht. Ik heb gespaard en tamelijk veel bijeenverzameld; mijn oom wilde ons behulpzaam zijn, eene kleine hofstede onder Sweveghem voor ons pachten en ons in ons huishouden zetten. Ik was zoo gelukkig, toen ik hoorde, dat gij terugkomen zoudt, Mijnheer; ik droomde nacht en dag van mijne hofstede, en het scheen mij, dat ik wel voor twintig zou hebben kunnen werken; ik zag voor mijne oogen vette koeien, groene velden, zegen van God, welvaart op mijn hofstedeken..... en tusschen dit alles Judocus!’
Zij begon luide te krijschen en legde haar voorschoot voor de oogen om de tranen af te vegen, die over hare wangen sprongen.
Daniël, ontroerd door het gezicht van des meisjes ware smart, greep hare hand en zeide:
‘Bedaar, Barbara; zeg mij, welke de reden is van uw verdriet: misschien zal ik iets kunnen doen om u te helpen.’
‘Ach, gij zijt wel goed, mijnheer,’ zuchtte de boerinne, ‘dat gij zulk medelijden met eene koemeid hebben wilt! Denk eens, ik heb vijf jaren gewacht..... en als ik hem te gemoet loop, in de gedachte dat hij mij met tranen van blijdschap zal wederzien..... dan begint hij mij te bespotten, noemt mij eene zotte boerinne en roept, dat hij nooit zal trouwen! Ja, hij durft wel zeggen, dat hij te Parijs niet eens aan mij heeft gedacht! Zoo gaat het met het mansvolk: zij vertrekken, zij vermaken zich, zij leven; en als ze dan terugkeeren, dan hebben ze vergeten wie ze achterlieten met de droefheid in het hart, en voor alle belooning brengen zij niets anders mede dan gevoelloosheid en spot!’
Daniël scheen door de woorden der jonge boerinne
| |
| |
verlegen of beschaamd, als ware hij de schuldige, dien men hier betichtte. Misschien vloog eene overweging aan zijnen eigen toestand hem door den geest; misschien herkende hij tusschen Barbara en zekere andere jonge vrouw eene gelijkenis, die tegen hem zelven getuigde?
Hoe het zij, hij joeg dat gepeins uit zijnen geest en zeide met stille minzaamheid:
‘Ga maar getroost naar huis, Barbara. Alles is niet verloren! ik zal Judocus tot betere gevoelens brengen.’
‘Neen, mijnheer, het is nutteloos,’ antwoordde het meisje, ‘ik wil hem toch niet meer!’
‘Waarom, indien hij zijne belofte wil vervullen?’
‘Neen, neen, hij is de Judocus niet meer, dien ik tot mijn ongeluk heb bemind. Hij was goed, eenvoudig, godvruchtig; nu is hij hoogmoedig, hij drinkt, hij vloekt, en hij durft spotten met dingen, die een Christenmensch moet eerbiedigen..... Neen, ik wil hem niet meer!’
‘Het is niet gansch gelijk gij zegt, Barbara,’ sprak de jonkheer met zoete scherts. ‘Gij hebt daar zoo vurig voor het kruis gebeden. Ik weet wel wat gij vraagdet aan God.’
‘Misschien, Mijnheer,’ antwoordde het meisje. ‘Ik wil Judocus niet meer voor mijnen man; maar de ware liefde vergaat niet op eenen enkelen dag. Ik kwam hier God bidden voor Judocus; Hem smeeken, dat Hij toch de ziel van hem, dien ik eens beminde, niet zou laten verloren gaan..... Wees evenwel honderdmaal bedankt voor uwe goedheid; mijn verdriet zal slijten en allengskens vergaan.....’
| |
| |
Onder het uitspreken dezer woorden stapte de droeve boerinne in het voetpad voort en verwijderde zich van Daniël.
‘Maar, Barbara,’ riep hij haar achterna, ‘indien Judocus tot u terugkeerde; indien hij beloofde, braaf en goed te zijn, en u rechtzinnig nog wilde beminnen?’
Het meisje bleef staan, hief de oogen ten hemel en antwoordde met eenen diepen zucht:
‘Ach, mij dunkt, ik zou hem nog alles kunnen vergeven!’
En zonder op de aanmoedigende woorden des jonkheers nog acht te geven, en gewis beschaamd over deze bekentenis, vervorderde zij in aller haast haren weg.
Daniël zag haar eene wijl na, schudde het hoofd en mompelde in zich zelven:
‘Zuiver beeld der belangelooze liefde! Vijf jaren bemind; eenzaam geleefd als slavinne van een gevoel; bedrogen, gehoond, bespot; - en bidden voor den ontrouwe, die haar het hart verscheurde? Gereed zijn om op het minste goed woord hem alles te vergeven? Welken schat van verkleefdheid bevat de boezem dezer eenvoudige boerinne!..... Wij, mannen der groote wereld, die ons begaafd achten met verfijnd gevoel, met wetenschap, met besef van poëzie, hoe onmachtig in vergelijking van dit onnoozel kind der velden! Zou het misschien zijn, dat ons gemoed ledig wordt, naarmate ons hoofd zich opvult?..... Maar waarom altijd geredeneerd, gevraagd, onderzocht? Sedert een uur vloeide er balsem over mijn hart; ten rechte of ten onrechte geloofde ik voor een oogenblik in het goede. Is het eene begooche- | |
| |
ling, waarom ze verstooten, dewijl ze op mij werkt als eene troostende waarheid?’
Hij werd eensklaps in zijne overweging gestoord door eene stem, die uit de verte hem riep bij zijnen naam. Het was zijn vriend Gumbert, die met spoed tot hem kwam en half ontevreden mompelde:
‘Ah, sa, ik dacht, dat gij alleen terug naar Parijs waart gevlucht. Reeds een half uur ben ik op zoek achter u. Hebt gij goed geslapen, Daniël? Wat mij betreft, ik heb schier de oogen niet geloken gedurende den ganschen nacht. Ik geloof, dat die oude schelm zich heeft willen wreken: ik heb de koeien hooren loeien, de zwijnen hooren knorren en de paarden hooren trappelen, alsof ik te midden van eenen stal ware gelegerd geweest..... maar gij luistert niet, geloof ik? Om de liefde Gods, wees wat meer man vandaag. Op mijn woord, indien gij zóó voortgaat, wordt gij onfeilbaar kindsch of dol.’
‘Neen, neen, ik gevoel mij wonderwel,’ antwoordde de jonkheer. ‘Ik gave mijne morgenwandeling voor niets ter wereld.’
‘Hoe? Wat?’ schertste Gumbert, hem lachend in de oogen ziende. ‘Ik heb daar eene jonge boerinne ontmoet. Toen ik haar vroeg, of zij u niet had gezien, gaapte zij mij aan met verstomden blik en liep weg van mij, alsof ik haar opeten ging. Zij had geweend? Waarom?’
‘Laat af met dit spotten,’ zeide Daniël ‘Kom, wij zullen nog een beetje wandelen; ik zal u onderweg vertellen, wat mij het gemoed heeft opgebeurd en mij als door eene geheime tooverkracht het hart met zoete tevredenheid heeft vervuld.’
‘Maar ik kwam u halen om de rekeningen van
| |
| |
nwen rentmeester te ontvangen; voor den vorm natuurlijk: ik ben het, die ze zal ontvangen en nazien.’
‘Het heeft geene haast; wij zullen langs daarachter naar den Wulfhof terugkeeren.’
Al gaande begon de jonkheer aan Gumbert zijn bezoek in het huizeken van Jan den wever te vertellen, en met ontroering in de stem den edelen moed der arme vrouw af te schilderen en te prijzen.
Zijn gezel had van tijd tot tijd een ongeloovig ‘ah bah!’ uitgesproken, of een schertsend woord laten hooren. Nog meer echter scheen zijn lust tot spot aan te groeien, toen Daniël hem zijn wedervaren met het boerenmeisje verhaalde en de wreedheid van zijnen knecht Judocus in sombere verven afschetste.
Op het einde zijns verhaals zeide de jonkheer:
‘Het is mogelijk, Gumbert, dat de belangelooze deugden en het zuiver gevoel slechts in den boezem van eenige menschen wonen; maar het is evenwel genoeg, dat zij ergens bestaan, om den mensch te troosten en te laten hopen. Gij lacht? Twijfelt gij dan aan de rechtzinnigheid dezer arme, onschuldige lieden?’
‘Gij twijfelt er zelf aan,’ spotte Gumbert.
‘Waarom zouden zij mij bedriegen?’
‘Misschien was het inderdaad hun verborgen inzicht; maar in alle geval, zij bedriegen zich zelven voorzeker.’
‘En het bewijs?’
‘Gij moet blind zijn, Daniël, om het niet te bemerken. De vrouw, die weefde in haars breeders plaats? Zij was meid bij eenen pachter; zij moest
| |
| |
gehoorzamen als eene slavin en werken van den morgen tot den avond, om een stuk zuur brood. Daar komt een geval; zij ziet het middel om als meesteresse in een huizeken te trekken, waar alles gereedstaat en dat met open deur haar de vrijheid en de onafhankelijkheid aanbiedt. Waarom zou zij weigeren? Werken? Heeft zij niet haar gansche leven gewerkt, en, of het nu ten voordeele van eenen pachter of van kinderen zij, is het niet gelijk? Wint zij het meesterschap en de onafhankelijkheid niet aan de verwisseling?.....’
‘Om Gods wil, zwijg,’ murmelde Daniël ‘Heb ik mij misgrepen, laat mij de troostende dwaling!’
‘Nog al schooner! nu zoudt ge willen blind zijn, om het licht niet meer te moeten zien. Het is misschien verdrietig, nooit de goochelwereld te kunnen vinden, die men in zijne kinderjaren heeft gedroomd; nochtans, indien ze slechts tusschen boeren, grove kinkels en koemeiden te vinden ware, ze zou, vermeen ik, wel ras den valschen luister verliezen, waarmede onze verbeelding haar versierde. Kom, kom, het zou al zonderling zijn, dat het goede alleenlijk zou kunnen bestaan waar domheid en onwetendheid wonen!’
Daniël schudde het hoofd met droeven twijfel, en, of hij op de vinnige redenen van zijnen vriend niet te antwoorden wist, en of hij onder den mismoed lag gebogen, hij zeide niets.
‘En het meisje met de roode kaken?’ hernam Gumbert. ‘Dit vraagpunt is eenvoudiger nog. Alle meisjes willen trouwen; het is een wensch, die duurt, totdat hij voldaan zij, al moesten zij wachten, totdat het haar op hun hoofd vergrijze. De koemeid meende, dat haar vijtjarige wensch zich ging verwezenlijken;
| |
| |
zij weent, omdat zij zich heeft bedrogen en nu weder opnieuw zal moeten wenschen, zonder te weten hoelang. Dat zij onzen dwazen, rossen knecht bemint, dit is geen wonder: de vrouwen hebben eene bijzondere voorliefde voor mannen, die dom en zwak zijn. Het is uit geheime baatzucht, welke zij zelven dikwijls onbewust zijn, maar die in hun menschelijk harte spreekt. Niets vleit meer de ijdelheid der vrouwen, dan over eenen man te kunnen heerschen. De koemeid is zoo dom niet, of zij heeft gevoeld, dat zij in dien zin geenen beteren echtgenoot kon hebben dan Judocus; en zij heeft hem bemind, omdat de liefde gansch in haar voordeel was..... Waarom zuchten, Daniël? Wat let u de koemeid en hare teleurstelling?’
‘Spreken wij niet meer over deze zaken!’ zeide Daniël op den toon eener pijnlijke ontmoediging. ‘Ik weet niet, maar het is mij, Gumbert, alsof uw woord mij venijn in den boezem goot, en gij zoudt voorwaar uwe zending niet beter kunnen vervullen, indien gij de duivel der onttoovering zelf waart.’
‘Ah, ah!’ lachte Gumbert, ‘het is eene vriendelijke vergelijking, inderdaad. Ik heb toch liever, dat gij ten mijnen koste geestig zijt, dan u aan eene zenuwvlaag overgeleverd te zien. Verlangt gij het, Daniël? Ik zal uit toegevendheid voor u mij insgelijks laten bedriegen door elken schijn..... maar het zou mij evenwel vervelen, mijn hoofd vrijwillig onder de dwaling te moeten buigen, alsof ik te laf ware om des levens waarheid vlak in de oogen te durven zien!’
Gumbert moest wel eene grenzenlooze beheersching over het gemoed van Daniël uitoefenen; want onder den invloed zijner woorden was er een volle- | |
| |
dige omkeer in de uitdrukking van des jongelings gelaat en in gansch zijne houding geschied. Glansloos waren hem weder de oogen geworden, op zijne lippen grijnsde de spotlach der wanhoop, het hoofd hing hem op de borst, en van tijd tot tijd liep er eene geheime siddering hem over de leden.
Zijn vriend bezag hem bespiedend van ter zijde en sprak:
‘Arme philosoof, die beweert de wezenlijkheid en de waarheid te zoeken, en die beeft bij den minsten straal, welke den nacht uwer begoochelingen poogt te verlichten!..... Mij dunkt, gij begint weder de armen te wringen en rillingen te krijgen. Laat ons van andere dingen spreken. Ik heb daareven den rentmeester gezien. Zijne boeken zijn gereed, en hij wacht om zijne rekeningen ons voor te leggen. Zie, dat ge mij in mijne pogingen niet dwarsboomt door eene slecht geplaatste teergevoeligheid. Het spreekt van zelf, dat de oude gierigaard de handen met geweld op den zak zal houden. Laat mij begaan; ik zal hem wel tot rechtzinnigheid dwingen. Hij meent ons te bedriegen; maar hij heeft gerekend zonder den waard. Ik heb zoo al eens rondgezien en mij van het balkon door Judocus de landerijen doen aanwijzen. Wees zeker, Daniël, de gansche boel te zamen genomen, mag wel vier of vijfhonderdduizend franken waard zijn. Wanneer de wisselbrieven, die wij te Parijs geteekend hebben, zullen betaald zijn, zal er ons nog iets als tweehonderdvijftig of driehonderdduizend franken overschieten. Daarmede kunnen wij onbezorgd onze vorige levenswijze hernemen. Ik heb een ontwerp in mijn hoofd. Indien wij eens eene geldbank poogden op te richten? Het is een handel,
| |
| |
waarin ik vroeger niet onervaren was. Ik zou de bestierder zijn. Wij konden terzelfder tijd in de fondsen spelen. Er zijn er veel dommer dan wij, die op de beurs eene goudmijn hebben gevonden, en het zou voorzeker geen mirakel zijn, indien onze driehonderdduizend franken zich vermenigvuldigden tot eenige millioenen.....’
Het was klaarblijkend, dat Daniël geene de minste acht op de woorden zijns vriends gegeven had. In eene soort van bewusteloosheid stapte de jongeling voort, en hij scheen zelfs nu niet te bemerken, dat Gumbert opgehouden had van spreken.
Deze hield eene wijl in stilte eenen onderzoekenden blik op hem gevestigd, sloeg hem dan met verrassend geweld op den schouder en schertste:
‘Welke bekoorlijke droom, niet waar, die u dus tot in den derden hemel opgeheven houdt? Hoe gaapt gij mij aan? Het is als iemand, die uit eenen zwaren slaap opschiet. Ik wil wedden nochtans, dat ik weet aan wien of aan wat gij denkt.’
‘Onmogelijk,’ mompelde de jonkheer.
‘Onmogelijk? Ah, ah, gij denkt aan Celesta!’
Het rood der verlegenheid kleurde Daniël voorhoofd, en hij bleef sprakeloos als een beschuldigde, dien men tot de bekentenis eener misdaad heeft gedwongen.
Gumbert scheen deze openbaring met een gevoel van spijt en gramschap te onthalen, maar hij bedwong zijne ontsteltenis, naderde dichter tot zijnen vriend en zeide al gaande met eene opmerkelijke bedaardheid in de stemme:
‘Inderdaad, Daniël, die Celesta is niet leelijk. Zij heeft schoone blauwe oogen en een voorhoofd, als
| |
| |
ware het uit albast gesneden. Spijtig toch, dat het geheel harer wezenstrekken zoo beweegloos is als het gelaat van een spook, en doet vermoeden, dat haar hart koud en gevoelloos moet zijn als een klomp ijs. Ik zou mij niet willen veroordeeld zien, om mijn leven in gezelschap van zulk marmeren beeld te slijten.’
Een doffe zucht ontsnapte des jonkheers boezem. Zijn vriend glimlachte geheimelijk en hernam:
‘Het schijnt, dat mijne woorden u verdrieten, Daniël? Het is zoo zoet te mogen gelooven, dat men bemind is, niet waar, dan zelfs, wanneer men geene wederliefde gevoelt? Arme droomer, ziet gij dan niet, dat deze liefde slechts een strik is, door den rentmeester voor uwe voeten gespannen? eene baatzuchtige veinzerij?’
‘Gumbert, Gumbert, gij lastert!’ kreet de jonkheer. ‘Ik bemin Celesta niet, maar toch, mijn hart brengt hulde aan de rechtzinnigheid, aan den eenvoud, aan de belangeloosheid harer neiging tot mij.....’
‘Het zij zoo, Daniël; gij zijt wel gelukkig, dat God ten uwen gunste een wonder liet geschieden en voor u alleen eene vrouwe schiep, die niet gelijk de anderen eene dochter is onzer zelfzuchtige moeder Eva. En die kostelijke parel zou verloren zijn in deze woestenij! Kom, kom, verhef uwen geest boven deze kinderachtige hoop. Haddet gij niets dan uwe persoonlljke hoedanigheden, voorzeker, jonkvrouw Celesta zou geene vijf jaren haar hart ten uwen dienste bewaard hebben. De vrouw ziet dieper dan wij, en, hoe onnoozel en onwetend ook in schijn, zij vermoedt met eene wonderlijke klaarheid, wat
| |
| |
waren hoogmoed of haar belang kan kwetsen. Juffer Celesta heeft diensvolgens wel geweten of voorgevoeld, waarom gij in Parijs haar schier hebt vergeten. Zij gebaart zich nochtans, alsof zij u tot den minsten misstap onbekwaam geloofde. De redenen van haar gedrag in deze zaak zijn uiterst gemakkelijk te raden. Gij zijt van eenen ouden, edelen stam: dit vleit hare eerzucht. Voor zulke afgelegene streek zijt gij rijk, en zij waant u rijker nog: dit prikkelt hare baatzucht. Zij verveelt zich in haar eenzaam dochterleven, en zij meent, dat gij, die gewoon zijt in de groote wereld te verkeeren, haar gelegenheid zult geven om uit deze wildernis te ontsnappen: dit verlokte hare vermaakzucht. - En die liefde, door den ouden vos met zooveel poging tot poëzie en met zooveel list in zijne brieven beschreven, wat is zij anders dan slim verborgen eigenbelang?..... Meent gij het anders, overtuig mij dat ik ongelijk heb: de waarheid moet gemakkelijk te bewijzen zijn.’
‘Alles, alles op de wereld is eigenbelang!’ morde Daniël met wanhopigen spot. ‘Wat geeft het mij, of Celesta's neiging belangeloos zij of niet? En waarom zegt gij mij zulke dingen? Uwe onverbiddelijke rede is er niet noodig, om de laatste sprankel van vertrouwen in mijn hart te versmachten. Het is lang gedaan: ik heb geen geloof meer in den mensch..... Deze samenspraak moet evenwel eindigen, Gumbert, en wilt gij mij niet overtuigen, dat gij een wreed vermaak vindt in mij te tergen, spreek mij nooit meer van Celesta. Kom, spoeden wij ons huiswaarts; ik gevoel mij uitermate vermoeid van geest en leden. God weet, wat mij ginder nog te wachten staat! Welke dag! Mocht het de laatste zijn! Kom, kom!’
| |
| |
Hij versnelde zijnen stap zoodanig, dat zijn vriend hem nauwelijks kon volgen.
Met eenen zegevierenden spotlach op het gelaat,
Beiden verdwenen in den uitgegraven weg. (Bladz. 105.)
liep Gumbert hem achterna. Beiden verdwenen in den uitgegraven weg, die naar den Wulfhof opklom.
|
|