| |
| |
| |
III
Terwijl de dorpelingen te midden des gehuchts in hoopjes waren vergaderd, en over de schaamtelooze zwetserij van Judocus spraken, stapten twee heeren op een half uur afstands van daar langs den steenweg.
De jongste van beiden kon ongeveer zes en twintig jaar oud zijn. Hij was middelmatig van gestalte, rijzig van lichaam en zeer tenger van leden. Zijn aangezicht, dat anders de meeste voorwaarden van regelmaat en schoonheid vervulde, was nu versomberd en, om zoo te zeggen, verkrampt door eene bittere uitdrukking van smart of van wanhoop. In den grond zijner oogen, alhoewel deze in schijn dof en glansloos waren, fonkelde de verborgene genster van onophoudende overweging; nevens zijnen mond liepen de zure trekken der spijt; boven zijne neergezakte wenkbrauwen verhieven zich over zijn voorhoofd opwaarts twee rimpelgroeven, die spraken van sombere mijmerij en misschien ook van knagende wroeging.
Met den blik ter aarde gericht, stapte de jongeling nevens den steenweg zwijgend voort, zonder dat eenig ander teeken dan van tijd tot tijd eene zenuwachtige rilling zijner leden kwame getuigen, dat zijne ziel door folterende gepeinzen werd geschokt.
| |
| |
Zijn gezel ging op het midden der baan en floot in verstrooidheid een deuntje uit de opera le Prophète. Hij was schier een hoofd hooger van gestalte dan de andere, en kon wel tien jaren ouder zijn. Met meer zorg dan zijn makker en zelfs met merkbare uitgezochtheid was hij gekleed. Alhoewel niet zonder eenige mannelijke schoonheid, boezemde zijn gelaat een gevoel van afkeer en wantrouwen in. Er lag iets hards, iets verwaands in zijne vast afgeteekende wezenstrekken; zijne dikke, vochtige lippen spraken van begeerlijkheid en stoffelijke neigingen; een overmoedige spotlach scheen op zijnen mond vergroeid, en uit zijne oogen ontschoten nu en dan zijdelingsche blikken, die in hem een kwaadaardig gemoed of ten minste eene verregaande arglist deden verdenken.
Terwijl hij, onder het zwaaien van een rietje en met het hoofd in de hoogte, al fluitende zijnen weg vervorderde, wierp hij van tijd tot tijd het oog bespiedend op zijnen gezel en haalde dan de schouders op, of drukte op eene andere wijze schertsend medelijden of spijtig ongeduld uit. Er waren insgelijks oogenblikken, dat eene wolk der overweging zijn aangezicht kwam verduisteren, alsof de toestand des jongelings hem bekommerde; maar zulke uitdrukking werd onmiddellijk vervangen door eenen spotachtigen grimlach, die scheen te getuigen, dat hij zijnen makker aanschouwde als een zwak en machteloos wezen, welks verdriet en lijden noch medegevoel noch eerbied verdienden.
Eindelijk naderde hij meer en meer tot den droomenden jongeling en sprak tot hem in de Fransche taal:
‘Ah sa, Daniël, gij begint mij schrikkelijk te
| |
| |
vervelen! Is het zoo, dat wij ons hier gaan vermaken? Het was wel der moeite waard om mij mede te nemen naar uw vaderland. Gelukkig, dat wij er niet lang zullen blijven! Ik had gehoopt, dat de verandering van lucht u zou genezen hebben van de onbegrijpelijke droefgeestigheid, die u sedert eenige maanden in bezit genomen heeft..... en daar loopt gij nu met het hoofd naar den grond, als haddet gij eenen moord begaan! Wat drommel, waaraan denkt gij toch?’
‘Ik weet het niet,’ mompelde de andere op doffen toon. ‘Mijne ziele woelt in mijn binnenste; de gedachten stormen in mijn hoofd.....’
‘Krijg om Gods wil uwe zenuwvlaag niet; gij zijt zonder dat al vermakelijk genoeg!’
‘Eilaas,’ zuchtte Daniël, ‘tot welke diepte heeft de twijfel de bron des gevoels in mij opgedroogd! Ik insgelijks, ik heb gemeend, dat de verandering van lucht mij den geest zou verlicht hebben. IJdele hoop! het naderen tot mijne geboorteplaats vervult mij den boezem met eene schrikkelijke overtuiging. Ik gevoel het nu eerst voor goed: het is gedaan met mij, Gumbert!’
‘Hemel, wat malle praat!’ lachte de andere. ‘En waarom juist nu? Is het misschien het gezicht dezer afgrijselijke populieren, die hier alle ander geboomte schijnen verjaagd te hebben, of zijn het misschien de velden, die naar geheel iets anders dan naar rozen rieken, welke op u zulken onverwachten invloed uitoefenen? Waren wij in Zwitserland of op den Rijn, ik zou het begrijpen; maar hier! Alhoewel het geval u in deze landstreek liet geboren worden, zult gij toch niet durven ontkennen, dat
| |
| |
alles hier mager, gemeen en bekrompen er uitziet.’
Een pijnlijke grimlach, eene grijns van zuren spot betrok Daniëls lippen, terwijl hij met koortsige ontroering in de stem antwoordde:
‘Ah, ah, het is waar; gij hebt gelijk, Gumbert: alles is hier zonder indruk, gemeen, bekrompen van maat!..... En nochtans, indien er slechts eene enkele vonk van levenspoëzie in mijnen boezem overbleef, dan zou deze landstreek voor mij ten minste schoon en bekorend moeten zijn. Die boomen hebben mijne kinderspelen overschaduwd; zij zagen mij zoo dikwijls droomend op den klank eener zoete stem luisteren, toen de stem eener vrouw nog toovermacht had op mijn gemoed! Zij waren in de avondstilte zoo menigmaal de vertrouwelingen van mijn geloof in het goede, van mijne hoop in de toekomst, van mijne dankbaarheid tot God! En die velden, door het zweet mijner dorpsgenooten bevrucht, dat koolzaad met zijn geurig gebloemte, dat vlas, dat over den akker golft, die torenspitsen, in welker schaduw de vrienden mijner kindsheid wonen, moesten zij niet mijn verleden mij voor de oogen tooveren, mij verblijden, mij troosten door de herinnering aan tijden van onnoozelheid en geluk? Maar neen, het is slechts mijn geest en mijn hoofd, die deze gedenkenissen met geweld des geheugens oproepen: mijn hart blijft machteloos en koud, en niets, niets gevoelt het dan walg des levens en spot met zijne eigene ledigheid!’
Gumbert schoot in eenen langen schatterlach, kletste in de handen en riep:
‘Bravo, bravo, wel opgezegd; wonder krachtig van uitdrukking; de begoocheling is volledig! Uit welk treurspel hebt gij die onberijmde verzen van
| |
| |
buiten geleerd? Gij speelt uwe rol zeer goed; maar uw aanhoorder laat zich evenwel door uw talent niet bedriegen. Welke onbegrijpelijke gekheid toch. Gij denkt gevoelloos te zijn, en gij drukt die meening uit in woorden en met eene ontroering, die u gevoelig toonen tot kinderachtigheid toe!’
‘O, gave God, dat gij waarheid spraakt!’ zuchtte de jongeling schier onhoorbaar.
De andere verteederde den toon zijner stemme en zeide met een schijnbaar medelijden:
‘Waarlijk, mijn lieve Daniël, het schouwspel uwer zwakheid zou mij geheel aan den mensch doen twijfelen, en gij weet, hoe weinig geloof ik anders in zijne waardigheid heb behouden. Hoe? gij, de vermetele philosoof, de meedoogenlooze spotter, de blinde najager van genot en wezenlijk leven, gij wordt nu de speelbal van begoochelingen, die nauwelijks het hart eener vrouw zouden ontroeren? De val der mannelijke sterkte in u zou mij ongelukkig maken, indien ik niet wist, Daniël, dat gij eerlang met verdubbelde krachten uit deze dwaalkoorts zult opstaan.’
De half schertsende en half medelijdende woorden zijns makkers hadden den jongeling pijnlijk getroffen. Met het rood der schaamte op het voorhoofd antwoordde hij:
‘Ach, ik ben ziek, Gumbert; ik weet niet wat ik zeg; het is donker in mijne hersens. Onuitlegbaar raadsel, dat mij verschrikt! Mijne ziel heeft zich in twee onderscheidene wezens gedeeld; het eene staat onder bevel van mijne rede en van mijnen wil; het andere is onafhankelijk van mij, en denkt en handelt zonder mijne tusschenkomst. Deze twee zielen strijden in mijn binnenste om de overwinning; die
| |
| |
heete worsteling, die geheimzinnige stormen in mijn hart dompelen mij in vreeselijken twijfel, in sombere wanhoop, ja in brandenden haat des levens. Er zal, er moet een einde aan mijn lijden komen! En indien God mij den dood niet gunt.....’
Zijn gezel legde hem de hand op den mond en zeide op lossen toon:
‘Alweder? Ik verwachtte mij daaraan; het is sedert eenigen tijd de slotrede van al wat gij zegt.’
‘Maar,’ riep de jongeling, ‘waarom leven, wanneer alles op de wereld ons walgt en dat er geene macht tot gevoelen of genieten meer in ons overblijft?’
‘Kom, kom, Daniël, spot niet met u zelven. Dat een arme duivel, onder de ellende verpletterd, zijne toevlucht neme tot de laagste lafheid, omdat hij den moed niet heeft om op betere dagen te wachten, dit is te begrijpen; maar gij, die wellicht nog meer dan driehonderdduizend franken te verteren hebt? Het is belachelijk! Gij zijt ziek, zegt gij. Wees toch rechtzinnig en beken, dat uwe kwaal niets anders is dan het verdriet, van in éénen avond tegen den markgraaf Dellatrie alles te hebben verloren, wat wij bezaten, en nog iets meer. Bah, bah, gij zijt daarom nog niet arm, en wat het lot ons ontnam, geeft het bij eene gunstige gelegenheid ons weder.’
‘Gij bedriegt u, Gumbert, dit is de reden mijner kwale niet,’ mompelde Daniël.
‘Zijt gij misschien ziek geworden, omdat mejuffer Aurora zoo eensklaps uit Parijs is verdwenen, zonder u zelfs vaarwel te wenschen?’
‘Mejuffer Aurora was mij onverschillig.’
‘Het scheen toch anders, Daniël. Waarom dan
| |
| |
overlaaddet gij haar met vorstelijke geschenken?’
‘Mijn hoogmoed, mijn zinnelooze hoogmoed! In den grond mijns harten gevoelde ik voor haar niets dan walg en misprijzen.....’
‘Wellicht heeft het u verwonderd en pijnlijk aangedaan, dat onze beste vrienden, onze vleiers en bovenal onze vleisters ons hebben verlaten, zoohaast zij dachten, dat de schoone vogels hunne pluimen hadden verloren?’
‘Het is dit alles te zamen,’ antwoordde Daniël met eene soort van koortsige gramschap, ‘de valschheid, de zelfzucht, de boosheid der menschen; het bedrog, de list, de gevoelloosheid der wereld: al mijne hoop verijdeld, al mijn geloof verspot, al mijne liefde dood!’
Alsof Gumbert van zijne pogingen tot het opbeuren van Daniëls gemoed eensklaps afzag, draaide hij op de hielen, zweepte met zijn rietje door de lucht en begon een deuntje te zingen.
De jonkheer aanschouwde eene wijl in stilte zijnen vroolijken vriend en zeide dan met eenen diepen zucht:
‘Gumbert, Gumbert, wat zijt gij gelukkig! Oh, kon ik onbezorgd en lachend door het leven heenvlotten als gij!’
‘Gij kunt het, en het middel er toe is uiterst eenvoudig,’ antwoordde de andere, zijnen stap vertragende. ‘Zie de wereld zooals zij is, en vraag haar niet wat zij niet geven kan. De samenleving is een oorlog van elkeen tegen allen; zij is een dobbelspel met vervalschte teerlingen, waarin ieder bedriegt of bedrogen wordt, en waarin zij, die bedrogen werden, op hunne beurt bedriegen, zoohaast zij het kunnen.
| |
| |
Wilt gij weten, wie onfeilbaar tot de rol van slachtoffers zijn bestemd? Het zijn de zwakke wezens, die zich door den schijn der zaken laten bedriegen en gelooven, dat er deugd of edelheid bestaat in altijd de gefopte te zijn in het eeuwig spel der menschelijke baatzucht.’
‘Welke wereld!’ morde Daniël. ‘Er zou dus niets zijn, dat men kan eeren of beminnen? Geene zedelijke waarheid?’
‘Er is op aarde niets anders waar, dan wat tastbaar en stoffelijk is: al het overige is wind en ijdele begoocheling.’
Een verdoofde gil ontsnapte des jongelings borst; zijne leden sidderden.
‘Arme Daniël,’ zeide zijn makker, ‘wat kost het u moeite om waarheden te aanvaarden, die gansch klaarblijkend zijn nochtans.’
‘Oh, het is de onverbiddelijke waarheid uwer woorden niet, die mij met vertwijfeling slaat!’ riep de jonkheer. ‘Neen, het is, omdat ik deze wanhopige overtuiging in mijnen boezem onuitrukbaar voel geworteld!’
‘Ware het zoo, ik zou zeggen: juich en wees blijde, Daniël, dat gij dus over uwe zwakheden hebt gezegepraald; maar wat nog niet is, zal welhaast komen. Wat zou anders de ongesteldheid uwer hersenen zijn, dan een laatste strijd tusschen de dwaalbegrippen, die van uwe kindsheid, van uwe eerste opvoeding in u overblijven, en de waarheid, die met geweld voor altijd bezit van uw wezen wil nemen? Na die worsteling zult gij vrede hebben in uw hart; gij zult de dingen zien zooals ze inderdaad zijn, ontbloot van al de begoocheling en van al den
| |
| |
valschen luister, die de zelfzucht, het bijgeloof of de domheid er hebben aan toegekend; en dan, in eene onverstoorbare klaarheid des geestes, zult gij u boven den laffen schapenhoop, die men samenleving noemt, verheven gevoelen, gelijk een reus boven de dwergen!’
Na eene wijl stilte zeide de jonkheer met eene verrassende bedaardheid:
‘Spreken wij van andere dingen, Gumbert. Waarschijnlijk bedriegen wij ons beiden. Al die geweldige gemoedsbewegingen en dat stormen mijner zenuwen zijn wellicht niets anders dan het gevolg eener lichamelijke ongesteldheid.’
‘Gij verwondert mij!’ riep Gumbert. ‘Zoo kalm, zoo redelijk op eens?..... Het is gelijk: vermits gij nu tot aandacht bekwaam zijt, zal ik u zeggen, Daniël, dat het te voet loopen mij begint te vervelen. Is het nog verre?’
‘Nog een klein half uur.’
‘Wat! een klein half uur? Gaan wij bijgeval achteruit?’
‘Nu, een groot kwart.’
‘Het is nog drommels lang! Ik zou den tijd wel een beetje verkorten met van onze zaken te spreken; maar gij zult weer droomen en niet hooren.’
‘Neen, spreek, ik zal luisteren; ik gevoel mij beter: mijne zenuwen bedaren.’
‘Weet gij waarlijk niet, Daniël, tot hoeveel de waarde uwer goederen kan beloopen?’ vroeg Gumbert ernstig.
‘Ik weet het niet; maar het is in alle geval zeker, dat de rentmeester mij de echte waarde verbergt; ongetwijfeld met een goed inzicht: om mij te belet- | |
| |
ten het grootste gedeelte mijner erfenis in Parijs te verteren.’
‘Gij hebt nu ongeveer honderd vijf en twintigduizend franken in geld ontvangen, niet waar? Zouden uwe goederen geen half millioen bedragen?’
‘Misschien zooveel niet, Gumbert; maar toch wel vierhonderdduizend franken, of ik zou mij zeer in mijne berekening moeten misgrijpen.’
‘Laat zien, deelen wij het verschil in tweeën en stellen wij vierhonderdvijftigduizend franken. Met de zestigduizend franken, welke wij ginder nog schuldig zijn, is uw fortuin verminderd van honderd vijf en tachtigduizend franken. Er zou dus slechts tweehonderd vijf en zestigduizend franken overblijven; maar wij moeten er ten minste vijf en twintigduizend franken bijvoegen, als vermoedelijke opbrengst uwer goederen gedurende uwe afwezigheid, na aftrekking van de interesten der ontleeningen. Het slot der rekening is diensvolgens, dat gij u nog aan het hoofd moet bevinden van tweehonderd negentig, dat is te zeggen, in ronde cijfers, van driehonderdduizend franken. Ah, ah, en gij haat het leven, en gij wanhoopt, en gij zoudt de macht niet meer hebben om te genieten!..... Hoe, gij lacht niet bij zulk prachtig vooruitzicht?’
‘Wat geeft mij het geld, Gumbert? Indien men er eene nieuwe ziel voor koopen kon.....’
‘Begint gij weder? Poog uwe gekke gedachten te bedwingen, of ik spreek geen woord meer..... Ik ben niet zonder ongerustheid, Daniël. Die oude rentmeester zit mij op den neus en zegt mij, dat wij het niet gemakkelijk met hem zullen hebben. De slimme kerel kan wel ten uwen koste een fortuintje bijeen- | |
| |
geschard hebben en, is de rekening, welke ik daareven maakte, niet juist, dan zal hij het zijn, die ze zal verwarren. Laat mij begaan, Daniël: ik zal hem den duim op de keel zetten; en, willens of niet willens, de echel zal tot den laatsten druppel uitspuwen wat hij van uwe erfenis ingezogen heeft.’
Daniël schudde ontkennend het hoofd.
‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de andere, ‘zouden wij den rentmeester geene rekening doen geven over het beheer en de opbrengst uwer goederen?’
‘Dit meen ik niet, vermits onze reize voor doel heeft deze rekening nauwkeurig te kennen.’
‘En tot de verkooping der goederen over te gaan?’
‘En tot het verkoopen der goederen, inderdaad; maar ik bid u, Gumbert, wees den ouden rentmeester beleefd en behandel hem niet met hardheid: hij was de vriend mijns vaders, hij is het, die mij heeft opgevoed.....’
‘Bah, hij of een ander, daarover heeft het geval beslist. Gij gelooft dus, onnoozele, dat de rentmeester, omdat hij u opgevoed heeft, geen mensch is als elk ander? dat hij niet insgelijks een slaaf is der ingeborene zelfzucht en der eigenbaat?’
‘Het is gelijk, ik wil hem niet beleedigd zien!’ riep de jongeling met zeker grammoedig ongeduld in de stem.
‘Welnu, welnu, wij zullen hem dan met alle mogelijke beleefdheid dwingen tot het doen eener klare rekening. Hoelang meent gij, Daniël, dat het in dit land kan duren, eer men tot de openbare verkooping kunne overgaan?’
‘Drie weken, eene maand, geloof ik.’
| |
| |
‘Het is lang; dit uitstel bekommert mij uitermate.’
‘Waarom toch?’
‘Ik weet niet; het is eene onduidelijke, eene geheimzinnige vrees. Daar straks zeidet gij iets van eene vrouw met zoete stemme. Indien gij op die eenige weken tijds u eens opnieuw liet betooveren door haar?’
Een twijfellach liep over Daniël lippen.
‘Vrees dit niet, Gumbert,’ zeide hij, ‘sedert ik de vrouwen heb leeren kennen, zal er geene nog ooit een gevoel van liefde in mij opwekken.’
‘Ik zou er niet op zweren. Volgens de brieven van den rentmeester moet die Dulcinea al schrikkelijk op u verliefd zijn. Indien gij mij niet hebt bedrogen, heeft zij sedert jaren van u niets meer vernomen dan de gewone groetenissen, welke gij op het einde uwer brieven aan den rentmeester voor haar nederschreeft. En zij heeft deze groetenissen aanvaard als het herhaalde bewijs uwer trouw? Het is domheid of list, ongetwijfeld.....’
‘Zwijg, zwijg daarvan,’ viel Daniël smeekend hem in de rede. ‘Herinner mij niet, dat ik eertijds bekwaam was tot een zuiver en innig gevoel.’
‘Zoo, zoo,’ mompelde de andere, het hoofd schuddende. ‘Zou mijne vrees gegrond zijn misschien? Ah, ah, het ware eene prachtige zaak, indien ik alleen naar Parijs moest terugkeeren na al de opofferingen, die ik voor u heb gedaan. Dan zou ik inderdaad moeten zeggen, dat men zelfs op zijnen boezemvriend, op zijn tweede ik, niet meer mag betrouwen.’
‘Gij schertst zonder mededoogen, Gumbert. Hoe?
| |
| |
gij waant mij ondankbaar genoeg, om aldus den eenigen mensch te verraden, die mij getrouw bleef in het ongeluk?’
‘Hoe sterk een gevoel zij, het moet onderdoen voor een nieuw gevoel, dat sterker is. Wat er evenwel geschiede of niet, ik zal er het hoofd niet naar laten hangen. Alleenlijk zou ik te Parijs kunnen betreuren, dat mijn ongelukkige vriend.....’
‘Maar wat zegt gij altemaal?’ kreet Daniël met bitsigheid. ‘Die Celesta is mij onverschillig. Ik heb haar bemind, toen mijn hart even eenvoudig was als het hare. Nu is sedert lang dat gevoel vergaan en verstorven in mij..... En toch, al ware mijne genegenheid voor haar onverzwakt gebleven, welken invloed zou dit uitoefenen op onze vriendschap? Gumbert, wij zijn aan elkander gehecht door het lot; niets, niets kan ons scheiden dan de dood!’
‘Zóó moet men spreken, Daniël. Ik weet wel, dat het hart u op de goede plaats ligt.’
‘Zwijg nu eenige oogenblikken, ik bid u, Gumbert,’ zuchtte de jonkheer. ‘Mijne hersens zijn ontsteld; ik gevoel, dat mijne zenuwen weder zouden aan het stormen gaan, indien ik mijnen geest niet een weinig rust gunde.....’
Zij naderden tot de plaats, waar de steenweg eene nieuwe richting nam en een ander uitzicht aanbood. Niet lang hadden zij in stilte hunnen weg vervorderd, toen Gumbert eensklaps uitriep:
‘Zie, zie, wat is dat ginder? Al dat volk? Een triumfboog, een vaandel, versierde boomkens? Ah, ah, ik begrijp: men zal u inhalen en u verwelkomen als heer van het dorp. Het is middeleeuwsch, inderdaad! Houd u goed, Daniël, ernstig, statig en trotsch
| |
| |
als een echte dorpsbaron..... Wat mij betreft, indien ik mij kan wederhouden van lachen, zal ik mij zelven bewonderen.’
Daniël schouwde in de verte naar de vergaderde dorpelingen, waartusschen eenigen reeds hunne hoeden in de lucht zwaaiden. Hij scheen verlegen en ontevreden, en bleef op den weg staan als iemand, die in twijfel geraakt over hetgeen hij zal doen.
‘Kom, kom!’ riep Gumbert, hem de hand grijpende, ‘spoed u, nieuwe landheer; aanvaard den eerbiedigen welkomsgroet uwer onderdanen en vazallen. Gij schijnt bevreesd? Nu, wees niet kinderachtig. Lach met de domme treken der boeren, en laat ze begaan..... Hoor, er is muziek! Hemel, wat is dat? Zijn het negers, die in uw dorp wonen, Daniël? Mij schijnt het, dat ze op den tamtam spelen. Kom, verhaast uwen stap: ik word nieuwsgierig.....’
Men had hen inderdaad van uit het gehucht bemerkt, en dewijl Judocus, de knecht, bevestigd had, dat het jonkheer Van Hoogeland was, die ginder met zijnen vriend M. Gumbert kwam aangestapt, waren de leden van het Gilde eensklaps te zamen geloopen, en men had het vaandel opgestoken en de muziek doen spelen.
Velen der dorpelingen, bovenal kinderen en vrouwen, wilden op den steenweg vooruitgaan, om des te eerder den verwachten jonkheer te zien; maar den veldwachter, met zijne blanke sabel, had ze allen nevens den stoet teruggedreven. Dewijl de burgemeester en schepenen M. Daniël Van Hoogeland met eene redevoering zouden begroeten, mocht niemand hem verwelkomen, vooraleer dit voornaam gedeelte der plechtigheid zou afgeloopen zijn.
| |
| |
De rentmeester met Celesta en hare tante stond een weinig ter zijde, nevens den stoet en buiten het gedrang des volks. De jonkvrouw had moeite om haar ongeduld te bedwingen; zij ware liefst vooruitgegaan om de eerste van allen Daniël den blijden welkomsgroet toe te roepen; maar de grijsaard had haar doen begripen, dat het betamelijk was te wachten, totdat hij van de ambtelijke plichtpleging zou zijn verlost.
Met de versnelde klanken der muziek, met het zwaaien van hoeden en handen, met allerlei geschreeuw en gejuich werd de jonkheer bij zijne nadering onthaald.
Daniël was onthutst, beschaamd en verstoord. Over zijne wangen liepen krampachtige rillingen, op zijne lippen zweefde een grimlach van verveling of van ongeduld, en hij keerde zelfs het hoofd ter zijde, alsof de vinnige spotlach van Gumbert hem pijnigde.
Op een teeken, door den veldwachter met zijne sabel gedaan, verging alle gerucht. De burgemeester haalde een papier uit den zak, ontplooide het met bevende handen en begon den jonkheer eene redevoering voor te lezen.
De oude landbouwer, die het ambt van burgemeester bekleedde, was wel een achtingswaardig man, maar geen hooggeleerde en vooral geen welsprekend redenaar. Hij las met veel moeite en met talrijke onderbrekingen wat er op het papier geschreven stond; daarbij, het gevoel zijner ontoereikendheid deed zijn berimpeld aangezicht gloeien en perste hem het zweet in parelen uit het voorhoofd.
De angst des grijsaards, zijn beven en stamelen vermaakten Gumbert zeer, alhoewel hij niet verstaan
| |
| |
kon wat de burgemeester in zijne Vlaamsche moedertaal zeide.
Wat het ergste was van al, de redevoering duurde uitermate lang.
Aandachteloos en met zichtbare verstrooidheid had de jonkheer het eerste gedeelte der welkomstrede aangehoord. De honderden wijdgeopende oogen, welke beweegloos op hem gevestigd bleven en schenen af te spieden, wat er in zijn binnenste gebeurde, de wezenstrekken van lieden, wier namen hij zich herinnerde, de vriendelijke glimlach der jonge mannen, die zijne speelmakkers geweest waren, dit alles beroerde zijne ziel en schokte zijn ziekelijk zenuwgestel.
Wanneer de burgemeester in zijne rede gevorderd was tot de plaats, waar hij van den vroegen dood der ouders van M. Daniël zou spreken, dan begon des grijsaards stemme te sidderen, en zij bekwam eenen toon van gevoel en van waarheid, die onweerstaanbaar in des jonkheers harte drong en zijne oogen met eenen opwellenden traan deed glinsteren. Maar wanneer hij, voortvarende, de liefdadigheid van mevrouw Van Hoogeland roemde, hare godsvrucht, hare goedheid, hare deugd herinnerde en den jonkheer zeide, dat de weldaden zijner moeder hem voor eeuwig de liefde en de dankbaarheid der inwoners hadden aangewonnen, dan gevoelde Daniël, dat hij zijne ontroering niet langer zou kunnen verbergen. Misschien hadde hij tranen gestort in het gezicht zelf van die menigte aanschouwers, - maar de beschuldigende blik en de spotlach van Gumbert?
Van ongeduld en schaamte dwalend, zeide Daniël op doffen toon:
‘Genoeg, genoeg! Ik dank u, heer burgemeester.
| |
| |
Gij zijt wel goed. Betuig, ik bid u, mijne erkentelijkheid aan al de inwoners, maar verontschuldigd mij nu: ik ben niet wel, ik heb eene ijselijke pijn in het hoofd. Vergeef het mij.....’
Na deze woorden verwijderde hij zich en liet het gemeentebestuur in volle verbaasdheid staan. Door Gumbert op de hielen gevolgd, deed hij eenige stappen nevens den stoet; maar eensklaps scheen hij door een verrassend gezicht getroffen en begon te beven, terwijl hij den blik afkeerde en in zich zelven mompelde:
‘Celesta! o God, wat is zij schoon!’
‘Geef acht, Daniël, gij maakt u belachelijk,’ suisde Gumbert aan zijn oor. ‘De boeren gaan gelooven, dat gij uit een zottenhuis gebroken zijt.’
Met geweld tegen zijne ontroering opstaande, schouwde Daniël weder in de oogen der jonkvrouw, die met eenen wonderzoeten lach op het gelaat hem te gemoet kwam..... maar die lach zelf, vol geloof en betrouwen in zijne standvastigheid, sloeg hem met eenen nieuwen schok. Om zijne zonderlinge ontsteltenis te verbergen, liep hij recht naar den rentmeester, greep zijne beide handen, drukte ze met onnatuurlijke driftigheid en zeide:
‘Ah, Willibald, mijn goede Willibald, wat ben ik blijde, dat ik u wederzie!’
‘Gezegend zij God voor dit geluk!’ riep de oude rentmeester met tranen in de oogen. ‘Dank, dank, Daniël!’
‘En mij? Kent gij dan uwe goede moeder niet meer?’ riep al lachende Celesta's tante, die zich voor den jongeling had gesteld om zich te doen herkennen.
| |
| |
‘O, verontschuldig mij, Mevrouw Van Berg,’ zeide hij, ‘ik zal nooit de liefde, de vriendschap vergeten, die gij voor een ongelukkig weeskind hebt getoond.’
Daar stond weder Celesta voor zijne oogen met denzelfden liefdelach op het gelaat. In haren zoeten blik glinsterde nu een gebed, als smeekte zij om een woord van genegenheid uit zijnen mond.
Hij, ten uiterste diep geroerd, vatte hare hand en zuchtte op stillen, treurigen toon:
‘Celesta, ach, Celesta!’
Dan liet hij hare hand los en bleef zwijgend, met het gezicht ter aarde, voor de jonkvrouw staan.
‘Gij zijt wel diep ontsteld, niet waar, Daniël?’ murmelde zij. ‘Uw hart stroomt over van geluk bij het wederzien van allen, die u beminnen? De terugkomst in het oord, waar uwe wiege stond, waar alles u toelacht door eene zoete herinnering, overlaadt u met blijdschap? Vijf jaren afwezigheid! Ik gevoel het in mij zelve, hoe het hart u kloppen moet.....’
Het scheen, dat de klank van Celesta's stemme op des jongelings gemoed eenen geweldigen, ja pijnlijken indruk deed; want bij elk harer woorden trilden zijne leden en ontsnapte er een doffe zucht uit zijnen boezem.
Zijne ontroering niet langer kunnende beheerschen, keerde hij zich eensklaps tot den rentmeester en smeekte met koortsig ongeduld:
‘Willibald, mijn goede Willibald, om Gods wil leid mij uit dit volk, uit dit gedrang! Kom, laat ons naar den Wulfhof gaan..... Lucht, lucht, het bloed loopt mij naar het hoofd!’
| |
| |
Dit zeggende, stapte hij met haast vooruit, zonder op zijn gezelschap te wachten. De anderen volgden hem eene wijl in stilte.
In des rentmeesters oogen blonken tranen, Celesta schouwde met treurige verbaasdheid op Daniël, de oude tante mompelde woorden van medelijden; maar allen wierpen insgelijks ondervragende blikken op Gumbert, die glimlachte en geene de minste bekommernis toonde.
‘Maar wat heeft toch die arme Daniël?’ vroeg Mevrouw Van Berg. ‘Gij, Mijnheer, die als vriend met hem gekomen zijt, gij schijnt gansch gerust over zijnen toestand?’
‘Bah, bah, het is niets,’ antwoordde Gumbert. ‘Ik weet niet wat die oude burgemeester hem gezegd heeft, maar ik heb wel gezien, dat het einde der lange redevoering M. Daniël uitermate heeft geroerd.’
‘Ah, dit zou de oorzaak zijner ontsteltenis zijn!’ riep de rentmeester met blijdschap. ‘De burgemeester sprak hem van zijne moeder en van de dankbare herinnering, welke hare liefdadigheid in de omstreken heeft nagelaten.....’
‘Dit zal het zijn,’ viel Gumbert op half schertsenden toon den rentmeester in de rede. ‘Het terugzien van zijne vorige vrienden, en bovenal van zekere schoone jonkvrouw, mag wel insgelijks bijgedragen hebben om zijne zenuwen aan te jagen. Zijt toch niet bekommerd; ik ken Daniël. Laat hem eenige oogenblikken, om zijne gepeinzen te ontwarren en zijn bloed te koelen. Het zal gedaan zijn, alsof er niets geschied ware.’
‘Maar hij is dus ziek?’ zuchtte Celesta.
| |
| |
‘Ziek? Hij is niet ziek,’ antwoordde Gumbert. ‘Het zijn grillen. Daniël is te gevoelig.’
Op dit oogenblik bleef de jonkheer staan, als wilde hij het gezelschap inwachten, en welhaast keerde hij zich gansch om.
‘Ziet, het is reeds gedaan,’ lachte Gumbert. ‘Nu zal hij ten minste bij zijne zinnen zijn. Indien ik u eenen raad mag geven, spreekt nu niet veel tot hem: de stilte, de rust alleen kan zijn gemoed tot bedaren brengen. Alles, wat gijlieden hem heden zeggen kan, zal onfeilbaar eenen diepen indruk op zijn hart doen. Daarom, zijt toegevend en toont hem zoo weinig blijdschap als mogelijk is, en hoegenaamd geen medelijden. Morgen zal hij kalm zijn.’
Hetzij de ontsteltenis des jonkheers werkelijk tot bedaren was gekomen, of dat de verwijdering uit de menigte der dorpelingen hem den geest had verlicht, hij scheen nu veel rustiger. Men hadde zelfs kunnen denken, dat hij tot zijne natuurlijke gemoedsgesteltenis was teruggekeerd, indien de zonderlinge en onverklaarbare uitdrukking zijns gelaats daaraan niet hadde doen twijfelen. Nu waren de rimpelen van zijn voorhoofd verdwenen; zijne oogen schenen een gevoel van vriendschap uit te drukken, en hij poogde door eenen vrijen glimlach te doen begrijpen, dat er vrede in zijn hart gekomen was; maar er bleef in zijnen blik en op zijne lippen iets pijnlijks, eene stille grijns, die van verdriet en moedeloosheid getuigde.
Hij zeide op treurigen toon en met zoetheid in de stem, terwijl hij zijnen gang tusschen den rentmeester en Celesta hernam:
‘O, mijne goede vrienden, verontschuldigt mij! Ik ben onbeleefd, niet waar? Gij gelooft mij ondankbaar
| |
| |
misschien? Neen, neen, ik weet wat gij voor mij hebt gedaan, Willibald; ik weet, Mevrouw Van Berg, dat gij de plaats mijner moeder liefderijk hebt vervuld; ik weet, Celesta, ik weet..... Oh, die herinneringen woelen als een storm in mijn hoofd! Kon ik ze vergeten, voor één oogenblik slechts!’
‘Blijf bedaard, Daniël,’ suisde de jonkvrouw zachtjes. ‘Spreek niet: het ontstelt u. Morgen zullen wij God te zamen danken over uwe blijde terugkomst in het vaderland.’
Waarschijnlijk hoorde de jonkheer niet wat eene zoete stem aan zijn oor murmelde, want hij stapte diepdenkend voort, zonder eenige aandacht te geven.
Eenigen tijd heerschte er de volledigste stilte. Allen hielden met kloppend hart en met innig medelijden de oogen op den droomenden jonkheer gericht, maar volgens den raad, hun door Daniëls vriend gegeven, verborgen zij zooveel mogelijk hunne ontsteltenis en spraken niet. Gumbert alleen glimlachte en schudde bij poozen het hoofd. Hij ook was stiller, dan zijne inborst medebracht. Ongetwijfeld had hij dingen bemerkt, die hem bekommerden en hem ook stof tot peinzen gaven.
Eensklaps hief Daniël het hoofd op en zeide mompelend aan Celesta, alhoewel hij niet scheen te weten tot wie hij sprak:
‘De mensch is al een wonderlijk tuig, niet waar? Eene kleine wereld, die ook haar licht en hare duisternis heeft, hare heldere dagen, hare verdelgende stormen?..... maar zoo ingewikkeld en zoo broos, dat, als de minste springveer in zijn binnenste zich ontschikt, het gansch raderwerk verkeerd loopt. Eene enkele kleine wonde in het hart is toereikend
| |
| |
om hem te dooden; een enkel vlekje in de hersens is genoeg om hem met krankzinnigheid te slaan..... Arme ziele, die gedoemd is om eeuwiglijk de slaaf des lichaams te blijven! Domme, hoogmoedige mensch, die zich een reus waant van wil, van moed en van macht, en die, eilaas, de speelbal is der stoffelijke draden, welke men zenuwen noemt.’
Alhoewel, Celesta niets anders uit deze rede begreep, dan dat hij zich over de ontsteltenis zijner zenuwen beklaagde, deed de sombere toon zijner stemme zulken diepen indruk op haar, dat zij hare ontroering niet meer kon bedwingen, en zij het hoofd afkeeren moest om de tranen te verbergen, die uit hare oogen sprongen. De jonkheer bemerkte het niet.
Zij waren nu zooverre gevorderd, dat zij het landgoed van Mev. Van Berg nevens den weg konden zien.
De oude dame aanschouwde stilzwijgend hare nichte en scheen met treurigen oogslag haar te vragen, waarom zij dus eensklaps aan het weenen was gegaan.
‘Ach, lieve tante,’ zeide zij met verdoofde stem, ‘hij is zoo ziek! Onze tegenwoordigheid ontstelt hem nog meer. Dáár is onze woning. Laat ons niet mede naar den Wulfhof gaan. Gunnen wij hem uit medelijden rust en stilte tot morgen.’
‘Gij hebt gelijk, Celesta..... In welken toestand zien wij hem weder!’
En op het midden der baan stilhoudende, sprak Mev. Van Berg met luider stemme:
‘Mijnheer Daniël, wij verlaten u ter dezer plaatse. Gij kent het bloemrijk landgoed nog wel, waar elke
| |
| |
boom eene zoete herinnering uwer tegenwoordigheid heeft bewaard. Vergeet niet te lang, dat daar lieden wonen, die altijd uwe goede vrienden zijn geweest. Wij hopen, dat gij ons met een bezoek zult gelieven te vereeren.....’
‘Ik zal komen, ik zal komen,’ antwoordde de jonkheer.
‘Vaarwel, Daniël, vaarwel, tot morgen!’ zuchtte het meisje.
‘Wat! tranen? Tranen in uwe oogen, Celesta?’ kreet de geschokte jongeling. ‘Heeft de dwaasheid, de hardheid mijner woorden u dus gewond? Ongelukkige, die ik ben!’
‘Neen, neen,’ murmelde zij, ‘het is, omdat gij lijdend zijt, Daniël. Ik heb u niets te verwijten. Wees onbekommerd en schenk uwen geest de noodige rust. Intusschen zullen uwe vrienden voor u bidden..... Tot morgen.’
‘Tot morgen!’ herhaalde Daniël schier onhoorbaar.
Hij bleef de jonkvrouw eene wijl droomend achternazien, totdat Gumbert hem op den schouder sloeg en met spijtig ongeduld in de stemme zeide:
‘Het treurspel is ten einde! De tweede vertooning morgen. Wij zullen het zien nochtans..... Nu van ernstiger zaken!’
Zich tot den rentmeester wendende, vroeg hij:
‘Zijn wij nog verre van het kasteel?’
Maar de grijsaard scheen in eene wegrukkende overweging verslonden. Men zou gezegd hebben, dat hij onbewust was geworden van de plaats, waar hij zich bevond, en van hetgeen er was geschied.
‘Ik heb de eer gehad u te vragen, Mijnheer de
| |
| |
rentmeester, of wij nog verre van het kasteel zijn?’ herhaalde Gumbert.
‘Tien minuten,’ antwoordde de grijsaard onachtzaam.
‘Welnu, het is toereikend om u te zeggen wat wij hier komen doen. Stap voort, Daniël; wij zullen den rentmeester ons doel al gaande doen begrijpen.... Ah, sa, Mijnheer Willibald, - gij heet Willibald, geloof ik, - ik zal u dan vooreerst zeggen, dat ik de kashouder van mijnen vriend Daniël of liever van ons beiden ben, en dat ik zijne volmacht heb. Wat hem betreft, hij heeft niet de minste kennis van stoffelijke zaken; maar ik, die vroeger tijd mij op het houden eener geldbank heb toegelegd, ik weet gansch goed met cijfers om te gaan, en het zou al eene schrikkelijke duistere rekening moeten zijn, waarin ik geenen dag zou zien. Begrijpt gij?’
‘Neen, Mijnheer, ik begrijp u niet,’ antwoordde de grijsaard eenigszins verwonderd. ‘Waarom zegt gij mij dit?’
‘Het is, ziet gij, omdat gij zoudt weten met wien gij te doen hebt, en geene nuttelooze middelen zoudt beproeven om ons de waarheid te verbergen.’
‘Ik de waarheid verbergen? Waarom?’
‘Nu, ik zal het kort maken en klaarder spreken. Zeg mij eens, rentmeester, hoe durft gij schrijven aan mijnen vriend Daniël, dat zijne vaderlijke erfenis slechts tweehonderdduizend franken of daaromtrent bedraagt?’
‘Hoe ik dit durf schrijven?’ herhaalde hij. ‘Het is de waarheid.’
‘Kom, kom, maak dit aan anderen wijs,’ lachte
| |
| |
Gumbert. ‘Doe geene pogingen om ons te bedriegen; ze zijn volstrekt nutteloos.’
Eene genster van verontwaardiging fonkelde in Willibalds oogen; hij hief het hoofd met fierheid op en riep, van ontsteltenis sidderend:
‘Die taal? tot mij! Wie zijt gij dan, Mijnheer, die u het recht gelooft om mijne grijze haren dus te hoonen?’
‘Nu, nu, ontvlucht het antwoord niet; het ware veel eenvoudiger, ons te zeggen tot hoe hoog het fortuin van M. Danièl inderdaad belooft.’
‘Er is hier slechts één persoon, aan wien ik het recht erken om mij daarover te ondervragen,’ zeide de grijsaard met vaste stemme. ‘Wat u betreft, Mijnheer, ik ben nog bereid om u te antwoorden uit beleefdheid, indien gij zelf de wetten der beleefdheid niet vergeet.’
Deze les, met indrukwekkende waardigheid uitgesproken, kwetste Gumbert zeer diep in zijnen hoogmoed. Om zijne aandoening te verbergen, behield hij evenwel zijnen spottenden toon en riep lachend uit:
‘Ah, ah, het is zóó, dat gij de zaak verstaat? Wij zullen het gaan zien. Kom eens hier, Daniël! Dichter, meer nabij: het is nu geen tijd tot droomen meer. En maak een einde aan uwe gekheden, of ik loop weg van hier.’
‘Wat wilt gij?’ vroeg de jonkheer, in schijn zeer bedaard.
‘Verklaar eerst aan uwen rentmeester, dat ik uwe volmacht heb, dat ik hier in uwen naam mag gebieden, en dat iedereen mij eerbiedigen en gehoorzamen moet als u zelven.’
‘Dit is zoo, inderdaad, goede Willibald,’ beves- | |
| |
tigde Daniël. ‘Tusschen M. Gumbert en mij is alles gemeen. Voor al wat gij zult doen om hem te believen, zal ik u dankbaar zijn.’
‘Vraag den rentmeester nu, of hij wel de waarheid schreef, toen hij u herhaalde malen deed gelooven,
Die taal? tot mij! (bladz. 72).
dat uwe erfenis niet meer dan tweehonderdduizend franken beliep.’
‘Ik beken, dat ik evenals mijn vriend aan de nauwkeurigheid dezer opgaaf twijfel,’ stamelde de jonkheer.
‘Laat u toch niet tot zulk verdenken misleiden, o Daniël!’ smeekte de grijsaard.
| |
| |
‘Maar er is niets hoonends voor u in deze meening, goede Willibald. Integendeel, ik ben u dankbaar, dat gij uit vaderlijke bezorgdheid mij het beloop van mijn fortuin hebt pogen te verbergen.’
‘Gij bedriegt u, Daniël; blijf niet in die noodlottige dwaling,’ sprak de rentmeester. ‘Het bewijs van hetgeen ik zeg, is zoo gemakkelijk! Al de landerijen, die uw vaderlijk erfgoed uitmaken, liggen rondom den Wulfhof; ik zal ze u morgen toonen en u inlichten over hunne waarde. Dan zult gij overtuigd zijn, dat ik u niets dan waarheid schreef.’
‘Alzoo, ik zou arm zijn?’ mompelde Daniël met eenen bitteren spotlach op de lippen.
‘Arm? Hoe dit? Er blijft u ten minste nog honderdduizend franken, Daniël. Ik zal zorgen, dat gij nooit de vermindering van uw fortuin gevoelet, en altijd.....’
‘Maar, heer Willibald,’ onderbrak de jonkheer met gansch vrije en bedaarde stemme, ‘toen mijn vader zaliger nog leefde, dacht iedereen, dat hij tamelijk rijk was; vele deftige lieden, die wel iets er van moesten weten, schatten zijne roerende en onroerende goederen op een half millioen in waarde.’
‘En waar is dan het ontbrekende gebleven?’ vroeg Gumbert.
De oude Willibald antwoordde niet. Hij aanschouwde verbaasd den jonkheer, die nu met natuurlijke stem en eene onmiskenbare volgorde in de gedachten hem had toegesproken. In dit kort oogenblik der overweging stroomden velerlei gepeinzen door des grijsaards hoofd. Was Daniël met geestverbijstering geslagen? Was het slechts de tegenwoordigheid van Celesta, die hem had ontroerd tot ver- | |
| |
warring der gedachten toe? Moest hij denken, dat Daniël ondankbaar was jegens hem, omdat hij getwijfeld had aan de rechtzinnigheid zijner brieven? Was dit niet natuurlijk, vermits hij gemeend had, dat men hem met een edelmoedig inzicht had bedrogen? Hoe het zij, de oogen des rentmeesters glinsterden van opgehouden tranen.
‘De vraag van mijnen vriend Daniël schijnt u in verlegenheid te brengen?’ schertste Gumbert. ‘Nu, zeg, waar is het ontbrekende gebleven?’
‘Er ontbreekt niets, mijnheer,’ antwoordde Willibald. ‘Ik bid u, spaar mijne gevoeligheid en verdenk mij niet, vooraleer gij de zaken hebt onderzocht.’
‘Inderdaad,’ bemerkte Daniël, ‘het ware onrechtvaardig. Laat ons heden daarvan niet meer spreken.’
‘Zijn er ten minste boeken?’ vroeg Gumbert.
‘Er zijn boeken, mijnheer.’
‘Klare, rechtzinnige boeken?’
‘Klare, rechtzinnige boeken,’ herhaalde de rentmeester met verkropte stemme.
‘Gij zult ze toonen?’
‘Ik zal ze toonen, wanneer jonkheer Daniël het mij zal gebieden of verzoeken.’
‘Welnu, morgen. Niet waar, Daniël, morgen?’
‘Ja, heer Willibald,’ zeide de jonkheer, ‘het zou mij uiterst aangenaam zijn, reeds morgen duidelijk te weten hoe mijne zaken staan, indien het u noch moeilijk noch lastig is.’
‘Morgen zal ik u mijne boeken toonen,’ bevestigde de rentmeester. ‘Op welk uur verlangt mijnheer Daniël, dat ik mij aanbiede?’
| |
| |
‘Oh,’ viel Gumbert in, ‘niet te vroeg. Wij zijn moede; ik slaap nog al gaarne een gat in den morgen. Om tien uren.’
‘Het zij zoo: te tien uren, mijnheer.’
Zij zagen den Wulfhof op eenige boogschoten ten einde der baan. Voor den ingang stonden de werklieden van den hof, die de groote poort met groene looverkransen en met bloemen hadden versierd. Er bevonden zich tevens eene menigte bewoners der omliggende pachthoeven, en allen te gelijk zwaaiden de hoeden, om den jonkheer bij zijne intrede op zijn vaderlijk erfgoed te verwelkomen.
Dit gezicht scheen Daniël niet te behagen; hij liet een gemompel van ontevredenheid hooren en trok de lippen tot eene ongeduldige grijns te zamen.
Veel heviger werd hij echter ontroerd, toen hij de poort van den Wulfhof naderde, en de werklieden en boeren uit volle borst hem eenen luidruchtigen groet toeriepen.
‘Welkom, mijnheer Van Hoogeland! Leve onze jonkheer, leve Daniël! Hoera, hoera!’ klonk de blijde schreeuw, dat hij van wederkanten der heuvels het diepe dal hergalmen deed.
Maar Daniël ging met gebogen hoofde dwars door de juichende lieden en stapte zoo haastig over den voorhof, dat zijne twee gezellen moeite hadden om hem te volgen.
Toen zij in den trapgang des huizes gekomen waren, greep hij de hand des rentmeesters en zeide:
‘Dit gerucht, dit geschreeuw beroert mij de zinnen. Ik heb rust noodig, ik moet in eenzaamheid verkalming vinden. Waar, waar is mijne kamer?’
‘Alles is gebleven gelijk het was vóór uw ver- | |
| |
trek,’ stamelde de grijsaard. ‘Tot morgen, tot morgen!’
En met deze woorden opende hij eene deur en verdween, door zijnen vriend Gumbert gevolgd, in het binnenste van het huis. De rentmeester bleef eene korte wijl in verstomdheid ter plaatse staan en wreef zich met de hand over het voorhoofd, om zijnen geest tot besef van het gebeurde te roepen.
Dan stapte hij langzaam en droomend door den gang, totdat hij achter het huis op de gemetselde verhevenheid zich bevond, van waar men uren verre over de gansche landstreek kon zien. Eenigen tijd bleef hij beweegloos in de ruimte staren. Welhaast echter scheen zijn moed onder eene bittere overtuiging te bezwijken. Hij legde het hoofd op den rand van het balkon en begon overvloedig te weenen; zijne stille tranen vielen als glinsterende parelen in de diepte van het dal.
|
|