| |
| |
| |
II
Op den dag, door Daniël voor zijne terugkomst aangewezen, een paar uren na het noenmaal, stapte de rentmeester uit den Wulfhof en volgde met zekere haast eene baan, die boven den rug der heuvelen voortliep.
De grijsaard had zijn beste gewaad aangetogen; hij droeg een zwart kleed, eenen witten halsdoek, eene hemdsborst van geborduurde kant en fijne glimmende handschoenen.
Hetzij deze plechtkleedij de natuurlijke edelheid zijner wezenstrekken verhief, of dat hij onder den invloed van blijde vooruitzichten het hoofd meer oprichtte, er was nu in den persoon van Mijnheer Willibald iets kiesch, iets eerbiedwekkends, dat van zijnen vroegeren omgang in de hoogere kringen der samenleving getuigde.
Het was zichtbaar, dat de oude rentmeester, terwijl hij onverpoosd zijnen weg vervorderde, in eene zielstreelende mijmering was verzonken; want hij lachte zijne eigene gepeinzen toe, knikte bevestigend met het hoofd, verroerde de lippen, als sprake hij tot iemand, en wreef soms de handen met eene verregaande tevredenheid. Het gebeurde evenwel
| |
| |
ook, dat zijn gelaat eensklaps ontspande, alsof eene wolk des kommers er over nederzakte. Misschien suisde hem dan eenige der onrustbarende woorden van den notaris in de ooren; maar deze aandoening verdween met bliksemsnelheid van zijn gelaat, en, het hoofd weder met de trotschheid des geluks verheffende, stapte M. Willibald nog sneller in zijne baan vooruit.
Nadat hij gedurende een kwart uurs den rug der heuvelenrij gevolgd had, keerde hij ter linkerzijde af en richtte zich naar een klein landgoed, dat op het einde eener dreve tusschen dicht geboomte zich vertoonde. Het hek dezes landgoeds geopend hebbende, verdween hij in een wegeltje, dat van wederzijde door geurige syringenbosschen was overlommerd.....
Weinig tijds daarna verscheen hij in de dreve met eene oude dame aan den eenen arm en eene schoone jonge juffer aan den anderen.
Nu rechtte hij het hoofd nog meer; uit zijnen blik straalden geluk en hoogmoed; men zou gezegd hebben, dat de opgetogen grijsaard wel tien jaren was verjongd.
De oude dame scheen niet minder door blijdschap aangejaagd; alhoewel haar gang moeilijk was en van zekere stramheid getuigde, poogde zij te huppelen en trok den rentmeester bij den arm voort, om hem tot het versnellen zijner stappen te dwingen. Haar berimpeld gelaat was verlicht door eenen helderen lach, en zij juichte met luider stemme als een jong meisje, dat een langgewenscht vermaak te gemoet loopt.
Daarentegen was de jonkvrouw opmerkelijk inge- | |
| |
togen en stil. Wel glansde haar bekoorlijk aangezicht met de uitdrukking eerier diepe vreugde, wel liep het wolkig rood der ontroering over haar lelieblank voorhoofd; maar hetzij de nadering van een plechtig oogenblik haar in zalige gepeinzen verslonden hield, of dat zij uit maagdelijke schaamte poogde te verbergen wat er in haren boezem geschiedde, zij zweeg en stapte schier wankelend voort, met haar glinsterend blauw oog onvast in de ruimte gericht.
Dewijl de rentmeester even diep als de jonkvrouw in de overweging van het verwachte geluk verzonken was, had nog niemand een woord gesproken, sedert men op de groote baan was getreden, dan alleen de oude dame, welke door allerlei onduidelijke uitroepingen van de opgeruimdheid haar harten getuigde. - Zich tot het meisje wendende, zeide zij eindelijk:
‘Maar, Celesta, kind, hoe is het mogelijk, dat gij niet opspringt van blijdschap? In mijnen tijd beminden de menschen malkander een beetje vuriger, en men schaamde zich niet het te laten blijken, wanneer het in eer en deugd geschiedde. Hoe? gij slijt vijf jaren in de volledigste eenzaamheid, aan niemand denkende dan aan hem alleen; gij mengt zijnen naam in al uwe gebeden; - en als de zoete droom uws levens zich gaat verwezenlijken, als elke stap u nader brengt tot den man, dien God u tot bruidegom heeft voorbestemd, dan loopt gij met het hoofd naar den grond, en gij kunt zwijgen!’
‘Maar, lieve tante,’ murmelde de jonkvrouw, ‘nu de ure nadert, dat ik hem ga wederzien, stroomen er zoovele gedachten mij door den geest en klopt mij het harte zoo geweldig, dat ik schier verdwaal. Ach, ik ben wel blijde; ik dank God wel
| |
| |
innig, dat Hij Daniël behouden terugkomen laat.....’
‘Wat zal hij gelukkig zijn, als hij u ziet!’ riep de oude dame op begeesterden toon. ‘Arme Daniël, ik herinner mij nog, als ware het gisteren eerst gebeurd, hoe hij schier van droefheid verstikte, toen hij uwen naam tot vaarwel uitspreken moest. Hoe hartverscheurend was dat bitter afscheid! Hij staat daar nog voor mijne oogen, de beminnende jongen, met het hoofd op de borst, vernietigd door de smart, zich wringende van wanhoop en zoo bewusteloos, dat wij hem met geweld van u moesten verwijderen. Mij springen nog de tranen over de wangen, als ik er aan denk.....’
‘Ach, zwijg, zwijg, goede tante,’ murmelde de jonkvrouw, ‘zeg zulke dingen niet!’
‘Waarom? Het is altijd goed, wanneer het geluk ons toelacht, de droeve stonden des levens zich te herinneren: het geeft meer kracht en dieper gevoeligheid tot het smaken der vreugde.’
‘Zulk middel is hier toch overbodig, Mevrouw Van Berg,’ bemerkte de rentmeester glimlachend. ‘Ik gevoel wel aan mij zelven, dat jonkvrouw Celesta geene droeve herinneringen behoeft, om blijde en ontroerd te zijn door de gedachte, dat hij reeds binnen een half uur misschien ons juichend in zijne armen zal drukken.’
Er heerschte na deze woorden eene wijl stilte.
Het zwijgen viel de oude dame moeilijk; haar hart had lucht noodig en moest zijne vreugde uitstorten.
‘Oh, wat ben ik toch nieuwsgierig om hem te zien!’ riep zij uit. ‘Hij zal nu een schitterend ridder geworden zijn, vol kennis der wereld, vol
| |
| |
geest, vol ondervinding en uitdrukwekkend door de ernstige bevalligheid zijner gebaren en woorden. Toen hij den Wulfhof verliet, was hij een hupsche, goede, vriendelijke jongen. Wie weet welken statigen, welken schoonen, fieren man wij nu te gemoet gaan? Celesta, Celesta, wat zijt gij gelukkig! Ik weet niet, of ik u niet benijd. Lach er niet om, kind; ik bemin Daniël al zoozeer als gij. Heb ik hem niet op den arm gedragen en op mijnen schoot gekoesterd, eer hij spreken kon? Heb ik den goeden Willibald niet geholpen, om het kind door ziekte en gevaren heen te brengen, alsof ik hem eene tweede moeder ware? Heeft hij zich niet dankbaar getoond voor mijne zorgen, en mij bemind met al de diepte van zijn liefderijk hart? Ja, ja, moest ik zijne bruid worden, ik zou niet blijder kunnen zijn.’
Celesta drukte de hand der oude dame, terwijl zij in stilte murmelde:
‘Goede, lieve tante, heb dank, heb dank. Omstrengele de heilige band der liefde en dervriendschap ons allen voor immer! Worde uw zoete glimlach de zegen van een nieuw huisgezin, gelijk hij de zegen mijner jeugd is geweest!’
De oude rentmeester ging sedert eenigen tijd met het hoofd op de borst gebogen; het was zichtbaar, dat hij in eene diepe mijmering was verslonden en niet meer hoorde wat er nevens hem werd gezegd.
Mev. Van Berg bemerkte nu eerst zijne zonderlinge afgetrokkenheid, en sprak hem met luider stemme toe:
‘Wat is dit, heer Willibald? Wat bekommert uwen geest? Gaan wij nu droef worden? Gij hebt beiden eene zonderlinge wijze van gelukkig te zijn!’
| |
| |
De grijsaard hief het hoofd op; zijn gezicht was verlicht door eene uitdrukking van onzeglijke vreugde, en zijne oogen, door innige ontroering bevochtigd, blonken met verjongden glans.
‘Wat ontstelt u toch zoozeer?’ herhaalde Mev. Van Berg verwonderd.
‘Een gezicht,’ antwoordde Willibald, ‘een schoone, prachtige droom. En mogen en moeten gelooven, dat hij waarheid gaat worden!’
‘Wat hebt gij gedroomd, heer Willibald?’
‘Ik durf het schier niet zeggen. Het is toch zoo wonderzoet en schoon, en het zou de gevoelige Celesta te diep ontroeren misschien.’
‘Het is mij kalmer in het hart geworden,’ zeide de jonkvrouw, ‘de goede woorden mijner lieve tante hebben mijne gedachten een beetje afgekeerd. Zeg vrij, heer Willibald, wat het is, dat uwe oogen van verrukking dus glinsteren doet?’
Met teruggehoudene stem, als wilde hij den indruk zijner woorden verminderen, zeide de oude rentmeester:
‘Mijn geest was weggedwaald in gepeinzen. Ik zag in de groote zaal van den Wulfhof eene jonge vrouw en eenen jonkman, hand in hand gezeten. Hunne zielen schenen tot elkander te naderen door den blik hunner oogen; wanneer zij het gezicht afkeerden, dan was het om met eenen wonderzoeten glim van geluk neder te zien op twee engeltjes, twee lieve kindekens, blozend van gezondheid en levenslust, die voor hunne voeten dartelden. Er was een meisken en een jonsken. En ik zag eenen ouden man met grijze haren over den grond kruipen, en zoo eenvoudig blij met het jongsken spelen en lachen, alsof hij
| |
| |
zelf een kind ware..... En eenen stap verder zag ik eene oude dame het meisken omhelzen, het streelen en liefkoozen, en ik hoorde, hoe zij het de heilige woorden God, moeder, vader leerde stamelen..... Dan veranderde eensklaps het schoone vertoog. Ik zag eenen afgeleefden grijsaard op het doodbed uitgestrekt. Aan zijn hoofdeneinde stonden dezelfde menschen; vele kinderen drukten en kusten zijne koude handen; tranen der liefde en der vriendschap stroomden in stilte rondom hem. Hij alleen scheen niet te treuren; met eenen zaligen glimlach van dankbaarheid schouwde hij ten hemel, totdat hij zijne ziel hare vleugelen voelde ontplooien. Dan hief hij nog door eene laatste krachtsinspanning zijne hand op, zegende de snikkende kinderen, zegende de weenende ouders, trok de oude dame, zijne goede, trouwe vriendin, op zijn hart en liet na dat teeder afscheid het hoofd voor altijd nedervallen, terwijl zijne ziel, opvarende, nog ten hemel riep: ‘Dank, dank, o mijn God, dat Gij hen allen gelukkig liet zijn, die ik bemind heb op aarde!’
De rentmeester zweeg en zag ten gronde, als ware hij beschaamd geweest over de begeestering, waarmede hij zijne hoop had afgeschetst. Celesta, ten uiterste diep geroerd, had hare oogen met de hand bedekt, om de tranen te verbergen, die over hare wangen leekten. Mev. Van Berg alleen bleef hare aandoening eenigszins meester, en zij meende waarschijnlijk M. Willibald te berispen over het treurig einde van zijnen droom, maar hare aandacht werd eensklaps afgetrokken door luidruchtige galmen, die onverwachts nevens de baan ontstonden.
Het was eene jonge boerinne, die achter hen uit
| |
| |
een voetpad op den grooten weg trapte en al gaande met uitbundige blijdschap juichte en zong.
Zij was zeer opgesmukt en had zichtbaar haar beste zondagspak aangetogen. Haar kleedsel deed het oog bijna schemeren door zijne hevige kleuren; maar wat echter in haar het meest uitblonk, was haar blozend gelaat, dat scheen te gloeien door overvloed van gezondheid en kracht.
Celesta kende ze wel; want zij was het, die dagelijks de noodige melk van den Wulfhof op het landgoed van Mev. Van Berg bracht.
‘Wat schijnt gij gelukkig, Barbara!’ zeide de jonkvrouw, hare tranen bedwingende, toen de boerin haar nabij was en eenen eerbiedvollen groet stamelde.
‘Wel zoo, juffrouw!’ riep het meisje, ter dege met het hoofd knikkende, ‘hoe zou ik niet blijde zijn? Mijn Docus komt vandaag terug: ik ga trouwen!’
‘Zoo spoedig, Barbeltje? Verlaat gij dan den Wulfhof? Waar gaat gij wonen?’
‘Ach, zie, juffrouw, dit is mijn geheim; maar aan u, die mij zoo vriendelijk zijt, zal ik het wel zeggen. Gij moet weten, er komt binnen twee maanden een klein pachthofken ledig; het is nog al verre van hier: achter Knocke, onder Sweveghem. Mijn oom, de smid, zal ons een beetje helpen. Hij heeft van den eigenaar de belofte bekomen, dat men het openvallende hofstedeken aan niemand zal verpachten dan aan ons. Dit zal Judocus niet weinig verblijden, als hij zal vernemen, dat een net huizeken en goede velden hem verwachten. Ja, ja, juffrouw, ik ga trouwen. Ik heb wat gespaard, uwe mildheid heeft er toe
| |
| |
geholpen. Judocus zal ook al iets verdiend hebben; ik ben sterk en gezond: wij zullen eens laten zien, of Barbeltje niet goed weet te boeren!’
‘En gij hebt u zoo schoon als mogelijk gemaakt, om uwen bruidegom te ontvangen?’ lachte de oude dame.
‘Niet meer dan plicht, Mevrouw Van Berg; met uw oorlof, de schoone kleederen doen eene boerin ook geen kwaad. Docus heeft mij in langen tijd niet gezien; het zal hem geen beetje de oogen uitsteken, als ik daar zoo fiks gekleed voor zijn gezicht zal staan. God weet, herkent hij mij nog! Om hem te beproeven, zal ik hem niet te gemoet gaan, en mij tusschen de andere meisjes houden. Ik wed, dat hij recht naar mij komt geloopen!’
Eensklaps beschouwde zij de jonkvrouw van hoofd tot voeten en, terwijl haar gelaat verwondering uitdrukte, zeide zij:
‘Maar gij, juffrouw Celesta, gij hebt uwe beste kleederen niet aan! Gij schijnt niet blijde! Gaat gij dan niet trouwen?’
Zich hervattende, riep zij uit:
‘Ach, domme boerinne, die ik ben, gij zijt schoon genoeg van u zelve..... en, zijt gij niet uitgelaten als ik, gij gevoelt binnen in uw hart niet minder blijdschap, niet waar?..... Oh, oh, luistert, men roert de trommel ginder!..... Gauw, gauw, daar komen ze voorzeker!’
Dit zeggende, sprong zij met de handen omhoog in de baan vooruit.
De rentmeester, vreezende dat de meening van Barbara waarheid mocht zijn, zocht Celesta en hare tante aan om hunnen stap te verhaasten. Allen
| |
| |
begaven zich met spoed in de richting, welke de boerenmeid had gevolgd.
Niet verre van de plaats, waar zij nu waren, liep de steenweg door een gehucht van een twintigtal huizen. Het was daar, dat jonkheer Daniël door de boeren der omstreken en door een gedeelte der bevolking van het naastgelegen dorp zou worden ingehaald en verwelkomd.
Het gehucht was tot deze plechtigheid versierd. Men had een twintigtal groene boomkens langs den weg geplant en daarin vaantjes van driekleurig papier gestoken; boven de deur van elke herberg, - en het waren meest herbergen die hier stonden, - prijkte een gelukwensch met roode en zwarte letteren.
Wat echter het meest de aandacht lokte, en waarvoor boeren en boerinnen nu als voor een wonderwerk verbaasd stonden te gapen, was een hooge triumfpoort van Spaansch groen of ijpenloover, die het Sint-Sebastiaansgilde ter eere van jonkheer Van Hoogeland had opgericht.
Er zou een stoet zijn om M. Daniël in te halen, en men was nu bezig voor eene der herbergen met dien te schikken.
Vooraan stond de burgemeester van het dorp met den driekleurigen sluier om de lenden en vergezeld van twee schepenen en eenige leden van den gemeenteraad. De veldwachter, met uitgetogen sabel, hield zich in trotsche houding ter zijde des burgemeesters. Dan volgden de leden van het Sint-Sebastiaansgilde: eerst de muziek, bestaande in eene dwarsfluit, eene klarinet en eene trommel; daarachter de vaandrig, in middeleeuwsche kleedij en gansch blinkend van hooge kleuren en klatergoud; twee zwart- | |
| |
gemaakte kinderen, die de slaven van het Gilde verbeelden moesten en zijn geschilderd blazoen voerden; twee andere kinderen, als kleine Turken toegetakeld, die eenige zilveren lepels en vorketten op eene gesierde plank droegen, - waarschijnlijk de prijzen, door het Gilde behaald, - en eindelijk een twintigtal oude versletene lieden, de Nimrods der gemeente, met boog en pijl gewapend, eerbiedwaardig overblijfsel van het taai en hardnekkig geslacht, dat weleer het verdrukte Vlaanderen op Kortrijks Groeningerveld zoo heldhaftig wist te verdedigen en te wreken.....
Men was nog doende aan het schikken van den stoet; de veldwachter had zijne plaats verlaten, ten einde omtrent de kleine Negers en Turken de nieuwsgierige dorpelingen achteruit te drijven..... toen eensklaps een pistoolschot als een sein in de verte galmde, en iedereen met luid gejubel begon te roepen:
‘Daar komt hij! Daar komt hij!’
De stoet ging vooruit, terwijl klarinet, fluit en trommel met groote kracht en overijling eenen strijdmarsch aanhieven en de lucht vervulden met klanken, die de geestdrift der boeren des te meer opwekten, daar hunne wanluidendheid zelve den zenuwen geweld aandeed.
Men zag in de verte op den steenweg eene koets, met twee paarden bespannen, in volle vaart komen aangereden; en, dewijl men ze van boven beladen zag met vele koffers en ander reisgoed, twijfelde men niet, of M. Daniël moest zich er in bevinden.
Iedereen richtte den blik naar de koets.
De rentmeester met Celesta en hare tante hielden
| |
| |
zich nevens de baan, bij het hoofd van den stoet, doch op eenigen afstand. Niet verre van daar, tusschen eenen hoop jonge boerinnen, stond de koemeid Barbara, die insgelijks de kracht harer oogen overspande, om in den voerman der koets haren Judocus te herkennen.
‘Katrien,’ zeide zij, van vreeze bevend, tot eene harer gezellinnen, ‘zie eens goed: mij dunkt, het is Docus niet!’
‘Docus?’ antwoordde de andere. ‘Zijt gij dan blind, Barbara? Het is Jan, de koetsier van Kortrijk; ik herken hem wel.’
‘Inderdaad, Katrien. - Judocus zal misschien in de koets zitten?’
‘Onnoozele! Sedert wanneer zitten de knechts binnen in de koets? Ik denk daar aan iets, Barbara: het is zoolang geleden, dat gij van Docus niet meer hebt gehoord. God weet, is hij niet gestorven.’
Barbara gaf hare onvoorzichtige gezellin eenen geweldigen stoot met den elleboog in de zijde, en mompelde met verkropte stemme:
‘Ai mij! Het gaat mij door het hart als een mes!’
‘Il zeg het om te lachen, Barbara.’
Maar het bedrukte meisje verwijderde zich zonder meer te spreken, e liep in het gedrang des volks, om de ontsteltenis te verbergen, die haar had getroffen.
De koets ging naderen; iedereen drong vooruit om den jonkheer uit het rijtuig te zien stappen. De muziek begon zoo goed mogelijk het welkomsdeuntje: Waar kan men beter zijn?
Op een teeken, door den veldwachter aan den koetsier gegeven, hield deze zijne paarden staan; een
| |
| |
luid gejubel steeg in de lucht, en al het volk zwaaide juichend de handen.
De burgemeester gereed tot het verwelkomen, stond voor de deur der koets..... toen zij eensklaps van binnen werd geopend, en iemand onverwachts er uitsprong.
Deze persoon droeg eenen langen blauwen jas met vergulde knoopen. Aan zijn hoed glinsterde een gouden band. Zijn rood en gezwollen aangezicht sprak van gulzigheid en domheid, en de rosse haren, die schier tot beneden zijn voorhoofd waren ingeplant, brachten niet weinig bij om hem grof en lomp te doen schijnen.
Niet zoohaast had hij den voet op de baan gezet, of hij stak zich de vingeren in de ooren en riep tusschen allerlei zonderlinge gebaren:
‘Ay, ay, c'est pas pour souffrir! musique du diable! Het is om al de duivels der hel de kramp te doen krijgen. Schei uit, schei uit!’
‘Het is Judocus, de knecht van M. Daniël! mompelden eenige omstanders.
‘Wat is hij schoon gekleed!’ zeide een meisje.
‘Wat maakt hij veel praats, de lompe koewachter!’ grommelde een boer.
‘Hij is dronken!’ snauwde een derde.
Vermits men in het rijtuig had geblikt en daarin niemand meer had bevonden, zagen nu de burgemeester en schepenen den knecht met ondervragende verbaasdheid aan.
‘Doe om Gods wil die verwenschte klarinet ophouden met haar verschrikkelijk gekwaak!’ riep Judocus.
En wanneer een teeken des burgemeesters de
| |
| |
muziek tot zwijgen had gebracht, hernam de knecht:
‘Gij vraagt mij, waar jonkheer Daniël is gebleven? Op een half uur buiten Kortrijk kreeg hij eensklaps lust om te voet te gaan en hij heeft mij met de koets vooruitgezonden. Moet gij mij daarom bekijken, alsof gij mij wildet verslinden? Wat wonders is
Deze persoon droeg eenen langen blauwen jas met vergulde knoopen. (Bladz. 40.)
daaraan? Gij zult, parbleu, nog andere grillen van M. Daniël zien!’
Hij bracht den vinger aan het voorhoofd en zeide:
‘Er is eene vijs losgeschoten in zijne hersenpan. Alle oogenblikken is het wat anders met hem, en men
| |
| |
zou wel een toovenaar moeten zijn om hem te dienen. Hij trekt een gezicht, alsof de wereld tegen zijnen dank draaide. Wacht maar, binnen een half uur of drie kwart zal hij aankomen met M. Gumbert, zijnen vriend. Dit is een andere kerel, en gij zult er van weten te spreken, zijt zeker. Die geeft om hel noch duivel, en hij zou nog niet ophouden van lachen en spotten, al verging de wereld. Hij eet voor vier en drinkt voor zes..... En verstand en geleerdheid? Zooveel in zijnen kleinen vinger, als al de pastoors en notarissen van vijf uren in het rond..... Eh, cocher, en avant! Rijd maar door naar den Wulfhof: ik wil zien hoe het kinderspel hier afloopen zal.’
Al degenen, die den knecht dus hoorden spreken, bezagen elkander met groote verwondering; eenigen morden afkeurend en wierpen blikken van misprijzen op den onbeschaamden zwetser; een enkele, het was de hoefsmid, snauwde hem bitsig toe:
‘Is het zóó, dat men in Parijs zijne meesters leert eerbiedigen? Gij zijt nog dommer geworden dan te voren, rosse guit!’
Judocus ontstak bij dit verwijt in gramschap en sprak een zoo grof woord, dat menige boerin in stilte het teeken des kruises maakte. Hij bemerkte den slechten indruk van zijnen onbeschoften uitval en riep lachende, terwijl hij zich tot eene herberg richtte:
‘Bah, zijt ge niet vervaard, dat de zwarte man uit den grond zal opstaan om mij den nek te breken? Daar lachen wij mede! Ik vergeet, dat ik dorst heb van de reis. Drinken, drinken!’
En hij drong met lomp geweld door de morrende omstanders tot binnen de herberg.
| |
| |
De oude rentmeester had het eerste gedeelte van des knechts verklaringen gehoord en dus vernomen, dat jonkheer Daniël slechts later zou aankomen. De onbeschaamde taal en zekere kwaadvoorspellende woorden van Judocus hadden hem met diepen angst geslagen en hem doen sidderen door de vrees, dat Celesta mocht hebben verstaan wat de knecht zeide. Ware de aandacht der jonkvrouw en harer tante niet gansch afgekeerd geweest door hetgeen er bij de koets geschiedde, zij zouden gezien hebben, hoe des grijsaards gelaat eensklaps verbleekte en hoe het, in schijn ten minste, zijne vorige rustigheid hernam, toen hij met eene soort van haastig geweld hen uit het gedrang leidde.
M. Willibald zeide, dat het niet betamelijk was, zich aldus tusschen het gemeene volk te laten stooten en pletteren; de hoop, dat jonkheer Daniël was aangekomen, had hem een oogenblik den eisch der welvoeglijkheid laten vergeten, maar zoohaast hij de verzekering had bekomen, dat de koets niemand dan eenen knecht had aangebracht, had hij zich eensklaps herinnerd wat hij Mev. Van Berg, juffrouw Celesta en zich zelven was verschuldigd.
Onder het stamelen dezer verklaring leidde hij de dames in een nevenpad en poogde door lossen kout en blijde woorden de onrust zijns gemoeds te verbergen. Hij hoefde weinig moeite te doen om daarin te gelukken, want zij hadden van des knechts zonderlinge rede niets verstaan.
M. Willibald zelf, door zijne eigene woorden getroost en aangemoedigd, begon te gelooven, dat hij ten onrechte zich had laten ontroeren door het ijdel gezwets van een dwaas mensch, die waarschijn- | |
| |
lijk bij zijne terugkomst in het geboorteland te veel had gedronken en niet wist wat hij zeide. Eindelijk daalde het vertrouwen weder in des grijsaards boezem. Ongeveinsd werd de heldere glimlach, die zijn gelaat verlichtte, terwijl hij tusschen de twee dames vroolijk koutende zijne wandeling voortzette.
Barbara, de koemeid, stond met bedrukt gelaat ter zijde der herberg, tusschen eenen hoop boerinnen. Zij scheen gereed om te krijschen, maar bedwong hare tranen uit een gevoel van schaamte. Sedert Judocus uit de koets was gestapt, had zij op weinig afstand van hem al zijne bewegingen gevolgd en zich herhaalde malen op zulke wijze gesteld, dat zijn gezicht op haar vallen moest. Was zij daarin niet gelukt, of had hij haar inderdaad niet herkend?
Alzoo zij daarover hare vrees uitdrukte en Katrien te overwegen gaf, of zij niet slecht had gedaan met zich zoo schoon te kleeden, vermits Judocus haar nooit te voren zóó had gezien, kwam de halfdronken knecht uit de herberg geloopen, terwijl hij onder het trekken van zure gezichten uitriep:
‘Brr! wat hondendrank! Boisson de chiens! Het is geen wonder dat de zwijnen hier zoo vet worden! Ai mij, mocht ik maar gauw naar Parijs terugkeeren. Dat is een land! Daar drinken alle menschen wijn, tot de bedelaars toe!.....’
Hij werd onderbroken door den galm eener stemme, die hem riep bij zijnen naam. Het was de koemeid Barbara, welke, niet langer aan haar ongeduld kunnende weerstaan, uit den hoop harer gezellinnen was getreden en met den liefderijksten lach op het gelaat
| |
| |
en tranen van ontroering in de oogen, uitriep:
‘Docus, ach, Docus, kent gij uwe arme Barbara dan niet meer?’
De knecht scheen verrast en beschouwde eene korte wijl de jonge boerinne, die bevend op de herkenning wachtte. Hij schoot in eenen langen lach, maakte eenen dwazen sprong en riep spottend uit:
‘Ah, saperbleu! onze koemeid, zoo waar ik leef! Welke malsche tronie! Het is gelijk de zon, die schijnt. En zoo prettig, zoo schoon gekleed! Gij hebt zeker eenen man gevonden, die wat schijven had gespaard? Proficiat!’
Het meisje, zoo bitter in hare verwachting bedrogen, boog het hoofd en liet de tranen onverborgen over hare wangen vloeien.
‘Zie, zij krijscht!’ zeide Judocus verwonderd. ‘Wat krijgt die onnoozele sloore nu?’
Maar de weenende boerinne greep zijne hand en trok hem uit het volk, terwijl zij smeekend zeide:
‘Kom, Judocus; ik bid, ik smeek, ga een beetje ter zijde met mij. Ik zal u maar twee woorden zeggen..... Och God, och God, moest ik daarom vijf jaren wachten!’
De knecht, over den grievenden toon van Barbara's stemme verwonderd, liet zich uit het volk leiden en scheen zelf nieuwsgierig om te weten, wat zij hem zoo geheimzinnig te zeggen had.
Toen zij achter den hoek van een huis zich in eenzaamheid bevonden, dreef Barbara de tranen terug in hare oogen en sprak op den toon van een wanhopig besluit:
‘Gij durft spotten met mij, Judocus? Oh, het is wreed en leelijk, aldus de liefde van een arm meisje
| |
| |
te beloonen. Lach niet, gij scheurt mij het hart aan stukken!.....’
‘Ik zal zeker gaan krijschen!’ schertste de knecht. ‘Zijn dit nu de twee woorden, die gij mij zeggen moest?’
‘Neen, neen, ik zal het kort maken; ik wil weten, of de ongelukkige Barbara veroordeeld is om te sterven van verdriet. Judocus, gij weet nog wel wat gij mij beloofd hebt vóór uw vertrek, niet waar? Mijn oom zal ons op een hofstedeken zetten, vijf bunders goed land, een paard, drie koeien .... Ik heb wat gespaard; hij zal ons het overige voorschieten. Met braaf te werken zullen wij vooruitkomen en een leven hebben als twee engelen in een aardsch paradijs.....’
‘Ah, ah, daar is het fijne woord!’ riep Judocus. ‘Trouwen! Ik zou moeten trouwen, werken van den morgen tot den avond voor eenen hoop kinderen, die u het haar van het hoofd vreten. Och, die onnoozele Barbara, zij meent dat ik van Parijs gekomen ben, om mijn leven lang achter den ploeg te loopen en botermelk te drinken! Kom, kom, stel die gekheid uit uw hoofd, Barbeltje. Het is niet, dat gij geen flink en prettig meisken zijt; en zeker, indien ik hier lang moest blijven, ik zou u wel een beetje gaarne kunnen zien; maar trouwen? Allons donc, mannen gelijk wij trouwen nooit!’
Onder het uitspreken dezer woorden verwijderde hij zich van haar en stapte terug naar het midden des gehuchts. De spotlach op zijn aangezicht was ditmaal slechts twijfelachtig, en, met den blik ten gronde, schudde hij ontevreden het hoofd, als hadden de woorden der droeve boerinne hem stof tot nadenken gegeven.
| |
| |
Barbara bleef eene wijl verpletterd en met het voorschoot voor de oogen staan; dan ontvloog haar eensklaps een kreet der wanhoop; zij vluchtte huilend door een nevenpad van den grooten baanweg en verdween achter het loover van het elzen kaphout.
|
|