| |
| |
| |
De kwaal des tijds
I
De Wulfhof verheft zich boven eenen hoogen heuvel, in het vruchtbaarste en schoonste gedeelte van West-Vlaanderen.
Nu schijnt hij slechts eene uitgestrekte pachthoeve te zijn met eene tamelijk groote heerenwoning, die misschien alleenlijk tot zomerverblijf voor den eigenaar is bestemd. Van wederzijde des ingangs zijn stallen en schuren gebouwd; niet verre van het heerenhuis zelf ligt een breede mesthoop, waarop hoenderen, duiven, kalkoenen en zelfs varkens eenig voedsel zoeken. Men ziet er knechten, die met de karre van het veld komen, meiden, die voeder
| |
| |
aanbrengen voor het vee, werklieden, die zakken graan op eenen wagen laden; men hoort er den slag van de dorschvlegels, het geratel van den korenmolen, het gedommel van den boterstand en daartusschen het gehinnik der paarden, het geloei der koeien en het geblaat der schapen..... Er heerscht bedrijvigheid en leven op den Wulfhof, en de eigenaar of de pachter is ongetwijfeld een man, die zijne zaken met sterkmoedigheid en geluk weet voort te drijven.
In vroegere tijden moet evenwel de Wulfhof een heerschappelijk kasteel geweest zijn. Men bemerkt nog ter linkerzijde van het nieuwerwetsche huis eenen ouden toren met schietgaten en kanteelen, en de brug over de gracht, rustende op drie gewelven, waarvan de twee uiterste schier in de aarde zijn bedolven, getuigt insgelijks, dat zij eertijds in verband stond met zware en ruwe gebouwen.
Dit gedeelte van West-Vlaanderen was weleer overdekt met adellijke kasteelen, van welker pracht en sterkte de kronieken veel gewagen; maar ten gevolge van den onophoudenden aangroei eener nijverige bevolking, werden de eigendommen allengs zoodanig verdeeld en het gebied der Leenheeren dermate ingekrompen, dat de oude kasteelen te midden der velden daar stonden zonder heerschappij, als herinneringen aan maatschappelijke verhoudingen, welke voor altijd waren verdwenen. Eindelijk kwam de ploeg tot aan den voet der verlaten burchten zijne voren graven, en de landbouwer, door rijkdom stout, rukte ook die nuttelooze overblijfsels ten gronde en bouwde zich stallen en schuren uit den bonkigen romp der middeleeuwsche wallen zelve.
| |
| |
Dat de Wulfhof een dergelijk lot had ondergaan en eertijds een ridderlijk verblijf moest geweest zijn, dit kon men bovenal uit zijne ligging op den hoogsten heuvel der omstreken besluiten. Deze was alleszins niet gunstig voor den landbouw, terwijl integendeel tot het vestigen van een adellijk slot geene beter geschikte plaats kon worden uitgekozen.
Om hiervan overtuigd te zijn, hoefde men slechts achter het heerenhuis zich op eene aldaar gemetselde verhevenheid te stellen.
Van dat punt beheerschte men de gansche landstreek. Naar den zuidkant op zag men den grond eensklaps tot een dal nederzinken, dan weder zich verheffen en in steeds verminderende golfbewegingen allengs zich effenen tot eene groene vlakte, waartusschen de Schelde in kronkelige bochten heenstroomde.
Van alle zijden vertoonden zich kerktorens boven het geboomte; men kon als eenen vogel, die de lucht doorklieft, de gemeenten Avelghem, St-Denys, Moen, Bossuyt, Autryve en vele andere nog met eenen enkelen blik omvatten.
In de verte, over de Schelde, verhief de Kluisberg zijne kruin, die met donkervervige mastbosschen is begroend; en eindelijk, vooraleer in het grenzenloos doorzicht te verdwalen, rustte het oog op de zachte en onduidelijke omtrekken van den Drievuldigheidsberg, die als eene baak de plaats aankondigt, waarnevens de Waalsche stad Doornik rondom den meest indrukwekkenden tempel van België is gebouwd.
Keerde men zich na het beschouwen dier schilderachtige streek tot den noorderkant, dan zag men eerst een uitgestrekt dal, als eene komme tusschen
| |
| |
vele heuvels. De wanden dezer diepte waren begroeid met dicht geboomte, dat als trapsgewijs bij groepen scheen neder te zakken; maar op den grond van het dal en langs zijne hellingen spreidde het koolzaad zijn bloeisel in goudgele tapijten uit; het vlas toonde er zijn streelend groen; het koren bewoog er golvend onder den zoelen adem der winden. Men ontwaarde er op de grijsachtige wegen paarden, karren en landlieden, die gingen en kwamen tot den arbeid; op de velden honderden vrouwen, in rijen voortkruipende, om den komenden vlasoogst van het woekerend onkruid te zuiveren; op de lage weiden, gansch in den grond der diepte, eene wolk bontgekleurde koeien en tusschen het grazend vee kleine jongens en meiskens, die het dal onder de heldere tonen hunner stemmen en onder den vroolijken slag der zweep deden hergalmen.
Na aldus het tooneel des arbeids, dat onder zijnen blik zich levend uitspreidde, te hebben genoten, verhief de aanschouwer van op den Wulfhof zijnen oogslag weder, en zag over den eersten heuvelrug en over eenige mindere heuvelen in het verre verschiet. Dan vertoonde zich voor hem een zonderling schouwspel: al het geboomte, ofschoon slechts met schaarschheid in deze landstreek wassende, versmolt zich tot een enkel, eindeloos woud, welks loover eerst onder het zonnelicht met herkenbare vormen en vaste tinten prijkte, en dan allengs verteederde, tot onzekere vormen verzwakte en onder eenen lichten mistwasem verblauwde, totdat alles op de kimme onvatbaar in de lucht wegzweemde, alsof de oneindigheid alleen het gezicht van op den Wulfhof hadde beperkt.
| |
| |
Slechts twee of drie meer donkere punten braken de eentonigheid van het nevelachtig verschiet; de grijze spits ten noordwesten kon niets anders zijn dan de toren van St.-Maertenskerk te Kortrijk; en wat nog onduidelijker, gansch ten noorden, op den gezichteinder scheen te wemelen, was waarschijnlijk
Zoohaast gij ademscheppen durft, staat de oude hartvreter er bij! (Bladz. II.)
de eeuwenheugende toren, die te Harelbeke de plaats aanwijst, waar de wieg der eerste Graven van Vlaanderen heeft gestaan.
Aldus beheerschte de Wulfhof de landstreek uren in het rond, en het adellijk kasteel, dat er voortijds zijne trotsche torens in de hoogte hief, geleek
| |
| |
ontwijfelbaar aan het nest des arends, die van eene onbeklimbare steenrots de omliggendedalen bewaakt, gereed om neer te ploffen op alles, wat zijne begeerte verlokt of zijnen hoogmoed tergt.
Gelukkig voor de menschheid, dat schietspoel, ploeg en hamer het a tijd uitgetogen zwaard hebben vervangen; dat de Wulfhof en zoovele andere middeleeuwsche burchten nu hergalmen van de geruchten des arbeids, in stede van te sidderen onder de woeste krijgsgezangen, die niets te vieren hadden dan duur gekochten roem en wreed vergoten bloed.....
Op zekeren dag, het kan nu drie of vier jaren geleden zijn, waren de dienstboden naar gewoonte op den Wulfhof aan allerlei arbeid werkzaam. De twee koemeiden en een knecht kwamen juist in den stal met eenen grooten koperen ketel, die voedsel voor het vee bevatte, en welks inhoud zeer zwaar moest zijn; want de knecht en meiden wankelden op hunne beenen en bezweken schier onder den druk der dikke sparre, waaraan de reusachtige ketel hing.
Zoohaast zij hunnen last in den stal hadden neergezet, begonnen de meiden met lange ademingen te hijgen; de knecht, die verstoord scheen, sloot de binnendeur toe, langswaar zij gekomen waren, en zeide met verdoofde stemme:
‘Hij is naar boven gegaan, de menschenplager!’
Zich dan met de armen op de borst gevouwen voor de meiden stellende, viel hij morrend uit:
‘Ah sa, het is niet meer om vol te houden op den Wulfhof! Die oude izegrim zit ons op den nek van den morgen tot den avond; ge kunt niet opzien van het werk, of hij staat er nevens en doorsteekt u met zijne glasachtige oogen. Ik geloof, dat er iets achter
| |
| |
steekt, dat zoo klaar niet is als regenwater. Ga naar het hakhout daarachter, naar de weiden daarbeneden, verberg u in het koren, verkruip u in de schuur, het is al gelijk, zoohaast gij ademscheppen durft, staat de oude hartvreter er bij! En wat zeker niet zuiver is, hij is gisteren op vier plaatsen te gelijk verschenen! God zegene ons! Ik durf niet zeggen wat ik denk. - Ja, ja, lach maar, Katrien: er zullen hier nog vreemde dingen gebeuren.....’
‘Gij zijt zot,’ antwoordde eene der meiden. ‘Sedert eenigen tijd droomt gij van niets meer dan van hekserij en spoken. Hebt gij maandagavond den ganschen Wulfhof niet overhoop gezet en geschreeuwd als een zwijn, omdat gij meendet den duivel in den stal te hebben gezien?’
‘Ik heb hem gezien!’ bevestigde de knecht, ‘gezien gelijk ik u zie, met twee horens en gloeiende oogen als vuur. Wie weet, of het de rentmeester zelf niet was?’
‘Wel, wel, gij bloodaard!’ schertste de meid. ‘Het was eene vork, die in den hoek van den stal stond; gij hebt hare twee punten voor de hoornen van den duivel genomen, en de schijn van uwe lantaarn in het staal heeft u twee glinsterende oogen doen zien.’
‘Ja? Gij meent, dat ik voor zoo weinig van schrik door den mestput zou loopen? En in alle geval, het is gelijk, ik blijf op deze verwenschte hofstede niet meer!’
De andere meid, eene jonge, bloemige boerinne, had geen deel in deze samenspraak genomen. Zij was bezig met het voeder uit den ketel te scheppen en het in kuipen voor de koeien te gieten.
| |
| |
‘En wanneer dan meent gij te vertrekken?’ vroeg Katrien, die ook aan den arbeid begon te helpen.
‘Als ik het zoolang kan volhouden, zal ik blijven tot Sint-Peeter; langer niet.’
‘Welnu, dan ga ik mede; het begint mij hier ook schrikkelijk te vervelen.’
‘Wie zou nog op den Wulfhof blijven met zulk bitter en verdrietig leven?’ hernam de knecht. ‘Toen ik mij hier verhuurde, - het is wel zes jaren geleden, - dan was de jonge heer Daniël Van Hoogeland nog te huis. Hoe goed en hoe vroolijk was het dan op den Wulthof niet? Iedereen was er tevreden, men hoorde niets dan woorden van vriendschap, en alles was wel, wat er geschiedde; maar sedert jonkheer Van Hoogeland naar Parijs is vertrokken, is de oude rentmeester allengs zoo boos en zoo gierig geworden, dat men wel een engel zou moeten zijn om het uit te staan. Hij gunt ons geen oogenblik rust meer; hij ziet ons het brood uit den mond; hij geeft acht op den minsten stroopijl, die verloren gaat. Altijd op vóór de zonne, altijd wakend tot in den nacht; nooit tevreden, altijd berispend; hebzuchtig en onmeedoogend, als hadde hij geen hart meer voor den armen werkman.’
‘Zoo? heeft hij u dan met woorden bekeven?’ vroeg de meid verwonderd. ‘Dit is wat nieuws; hij is niet gewoon veel te spreken.’
‘Het zijn zijne oogen, die ik niet kan verdragen!’ zeide de knecht. ‘Als hij daar zoo onverwachts verschijnt en met zijn bleek gezicht, gelijk een spook, stom en beweegloos mij aanziet, dan zinkt er mij iets kouds tot in de beenen. Het is daarvan, dat zulke leelijke droomen mij beletten te slapen. Ziet, gij
| |
| |
moogt met mij lachen, of niet; maar dat de rentmeester eene schrikkelijke zonde op de maag heeft liggen, dat zult gij uit mijn hoofd niet kouten; en ik zou niet gaarne zijne ziel achternagaan, als hij sterft!’
De jongste der twee meiden liet haar werk staan en zeide met lichte verontwaardiging in de stemme:
‘Thomas, gij doet groot kwaad met aldus van M. Willibald te spreken. Gij moest veeleer medelijden met hem hebben. Ziet gij niet, dat hij, och arme, ziek is en alle dagen meer en meer vermagert? Als het zoo voortgaat, zal hij niet lang meer leven!..... En dat hij voor onzen jongen heer Daniël zorgt en spaart, is dit niet eerlijk en wel gedaan?’
‘Ja, gij zult hem de mouw wel ter dege strijken, Barbara,’ viel de knecht in hare rede, ‘omdat gij alle morgenden versche melk naar het landgoed van Mev. Van Berg moogt dragen, en daar een vet drinkgeld krijgt. Gij zijt ook al geldzuchtig, en gij spaart, omdat gij hoopt te trouwen met dien lompen Judocus, die mede naar Parijs is gegaan, om de schoenen van onzen jongen heer te kuischen. Gij moogt hem hebben, den groven domkop! Word er niet rood om, Barbara. En wat het sparen en schrafelen van rentmeesters en ontvangers betreft, laat ons liever daar niet van spreken. Het is toch wonder, dat zij op het einde altemaal rijker worden dan hunne heeren..... Pst! stil! Daar is de weerwolf, geloof ik.’
Wat hem deed denken, dat de rentmeester op den voorhof zich aan de arbeiders had vertoond, was het plotselijk vergaan van alle stemmen en eene zekere stilte, die de redekaveling der werklieden verving.
De meiden hieven zonder spreken den ledigen
| |
| |
koeketel van den grond en gingen er mede naar binnen; de knecht greep eene vork en begaf zich op de opene plaats bij zijne makkers, die bezig waren met mest te laden. Hij scheen te beven en keerde het gezicht af, om den man niet te zien, wiens koude en stijve oogslag hem schrik inboezemde.
M. Willibald, de oude rentmeester van den Wulfhof, die nu op den dorpel van het heerenhuis stond, verdiende voorwaar de hoonende verdenking des knechts niet. Wel scheen zijn blinkend oog met zonderlinge uitdrukking tusschen de werklieden te dwalen; wel liepen nevens zijne wangen twee diepe rimpelen, door verdriet en sombere overweging daar gegraven; maar er was tevens in zijn gansch wezen iets zoo edels, zoo treurigs en zelfs zoo zoets, dat een niet vooringenomen aanschouwer bij den eersten blik ongetwijfeld eerbied en samenneiging voor den lijdenden man moest gevoelen. Indien men slechts oordeelde op zijn mager en verslenst gelaat en op de witte haren, die in sneeuwige lokken langs zijne slapen glinsterden, dan zou men den rentmeester lichtelijk zeventig jaren hebben toegekend, ofschoon hij de zestig nog niet had bereikt; maar de glans zijner oogen en zijne statige houding beloochenden het eerste vermoeden, en het was wel zichtbaar, dat in het hart van dien man, nevens een knagend verdriet, ook nog een schat van moed en zielskracht besloten lag.
Hij bleef eene wijl in volle beweegloosheid op den dorpel des huizes staan en schouwde, als in andere gedachten verslonden, over den voorhof en op de werklieden. Dezen arbeidden druk en in stilte; maar het mocht wel in de meesten veeleer een gevoel van
| |
| |
ontzag dan van vrees zijn, dat hen tot het ijverig vervullen hunner taak aandreef.
M. Willibald daalde eindelijk met langzame stappen op den voorhof en wandelde zwijgend tusschen de arbeiders. Hier raapte hij eenige korenaren te zamen, die de dorschers hadden laten vallen; daar wierp hij eenen aardappel in den varkenstrog, opdat hij niet wierd vertrapt; verder nam hij eenen verloren hoefnagel van den grond en stak hem in de tassche van zijn kleed. - De werklieden gaven met verborgen blikken aandacht op deze teekens eener verregaande spaarzucht, en sommigen haalden zelfs geheimelijk de schouders op.
Er kwam op dit oogenblik een heer over de brugge van den Wulfhof. Deze persoon, toen hij van verre den rentmeester zoekend en naspeurend over den voorhof zag sukkelen, bleef staan en schudde half schertsend en half medelijdend het hoofd.
Maar de oude Willibald bemerkte hem onmiddellijk. Eene uitdrukking van teruggehoudene blijdschap verlichtte des grijsaards gelaat; hij ging tot den intredende, greep hem gulhartig de hand en leidde hem met haast binnen in het gebouw, als ware hij bevreesd geweest, dat de werklieden konden hooren wat hij zou zeggen.
In eene achterzaal, die uitzicht gaf op het diepe dal beneden den heuvel, bood hij zijnen gezel eenen stoel aan, sloot dan de deuren met zorg, keerde weder en zeide:
‘Hoe verblijdt mij uwe komst, heer notaris! Dezen morgen ben ik ten uwent geweest; men zeide mij, dat gij naar Kortrijk waart gereden: het bedroefde mij zeer.’
| |
| |
‘Hebt gij dan slecht nieuws ontvangen? Is er iets gewichtigs te Parijs geschied?’ vroeg de andere met zekere verrassing.
‘Neen, heer notaris; maar ik wilde u herinneren, dat het overmorgen is, dat de wisselbrief van twintigduizend franken ter betaling zal worden aangeboden. Ik durf hopen, dat gij het niet hebt vergeten?’
‘Ik heb moeilijkheden ontmoet, heer Willibald. Mev. Van Everdael, die nu reeds honderdduizend franken op den Wulfhof in hypotheek heeft geleend, is van meening, dat het pand te zwaar belast is, om nog denzelfden waarborg voor nieuwe leeningen te kunnen aanbieden.’
‘Maar Mev. Van Everdael bedriegt zich!’ riep de grijsaard. ‘Heeft de schatting, die wij onlangs te zamen in rechtzinnigheid deden, niet eene waarde van meer dan tweehonderdduizend franken bereikt?’
‘Wat doet het, indien Mev. Van Everdael er aan wil twijfelen?’
‘Zij weigert dus de twintigduizend franken ons te leenen?’
‘Neen, maar zij eischt vier en een half ten honderd..... En dewijl ik, door de ontleening bij anderen te beproeven, uw geheim in gevaar moest brengen, heb ik de voorwaarde van Mev. Van Everdael in uwen naam aanvaard.’
Een zucht ontsnapte des grijsaards boezem; hij Het het hoofd op de borst vallen en mompelde in zich zelven:
‘Vier en een half ten honderd! Hoe zal de Wulfhof al die interesten opbrengen? Eilaas, de toekomst begint mij te verschrikken!’
| |
| |
‘Morgen vóór den middag zullen de gelden u overhandigd worden,’ zeide de notaris. ‘Gelief mij de volmacht te vertrouwen, die u door jonkheer Daniël is gegeven; ik heb ze noodig tot het opstellen van de akte.’
M. Willibald stond van zijnen zetel op en verliet zwijgend de kamer.
Hij keerde kort daarop weder met een gevouwen papier, dat hij den notaris ter hand stelde. Met eene treurige en diep ontroerde stemme zeide hij:
‘Ik bedank u uit den grond mijns harten voor uwe goede zorgen, heer notaris; maar nog dieper erkentelijk ben ik u, omdat gij als een goed vriend getrouwelijk het geheim bewaart, dat zoo zwaar op den Wulfhof begint te wegen. In het verdriet gevoelt de ziel des menschen meer dan anders de noodwendigheid om troost te zoeken bij God; wees zeker, dat uw naam in mijne treurige gebeden niet wordt vergeten.’
Er waren tranen in de stem van den grijzen rentmeester, terwijl hij deze laatste woorden sprak en de hand van den notaris met innig dankgevoel drukte.
‘Maar, heer Willibald,’ riep deze op half grammen toon, ‘het gaat waarlijk te verre! Waart gij zijn eigen vader, gij zoudt u zoozeer om het lot van den schuldigen jongeling niet bekommeren. Gij verkort uw leven uit bezorgdheid voor eenen zinnelooze, die zijner ouderen erfenis in liederlijkheid verkwist. Wees beter beraden: wil hij zich in het verderf storton, wat raakt het u, indien gij voor het overige uwen plicht als eerlijk man hebt betracht?’
Een stille, pijnlijke grimlach was des rentmeesters antwoord.
| |
| |
‘Zit neder, heer Willibald,’ hernam de andere. ‘Ik mag van hier niet gaan, zonder nog eens aan den roep van mijn geweten te voldoen. Welke onbegrijpelijke dwaling des gevoels heeft u dus met verblindheid geslagen, dat gij nog twijfelen kunt aangaande het onfeilbaar einde van M. Daniëls laakbaar gedrag? Hij heeft jaarlijks meer dan twintigduizend franken verteerd, alsof zijne vaderlijke erfenis onuitputtelijk ware, terwijl integendeel nog twee of drie jaren van zulk leven tot den laatsten stuiver zullen verslonden hebben.’
De oude Willibald had het hoofd gebogen en blikte ten gronde.
Eene wijl beschouwde hem de notaris in deze houding. Dan bracht hij zijnen stoel nader, vatte de hand des grijsaards en sprak:
‘Luister, mijn vriend, ik zal u het middel aanbieden, om aan al dit verdriet te ontsnappen en het overige uwer dagen in geluk en vrede te slijten.’
De rentmeester zag den notaris met eene soort van blijde verwondering aan.
‘Ik hadde u allereerst daarvan moeten spreken,’ zeide deze, ‘want het is daarom, dat ik heden op den Wulfhof ben gekomen. Ziehier de zaak: mevrouw Van Everdael is oud en ziekelijk en heeft besloten, des Winters haar landgoed niet meer te verlaten. Zij wenscht eenen persoon te vinden, die bejaard en van goede opvoeding en geboorte zij, om haar gezelschap te houden. Ik kom van harentwege u verzoeken deze plaats te aanvaarden. Gij zult haar rentmeester zijn, eene aanzienlijke jaarwedde genieten, over alles in volle vrijheid beschikken en in het gezelschap eener verstandige en deugdzame edelvrouw de noodige rust
| |
| |
en tevredenheid vinden, om uwe gezondheid te herstellen.’
‘En Daniël?’ vroeg de grijsaard.
‘Lever hem over aan het lot, dat hij zich zelven wetens en willens voorbereidt.’
‘Onmogelijk, onmogelijk! ‘riept de rentmeester met verontwaardiging. ‘Indien ik tot zulke lafheid bekwaam ware, voor wien zou ik leven?... Duizendmaal dank, heer notaris; betuig, bid ik u, mevrouw Van Everdael mijne erkentelijkheid; - maar dat ik jonkheer Daniël verlate, nu het ongeluk hem bedreigt? De gedachte alleen van zulke wreedheid doet mij sidderen!’
De notaris haalde de schouders op, terwijl hij niet zonder bitterheid zeide:
‘Heer Willibald, ik zou met recht mij mogen gekwetst voelen over de wijze, waarop gij mijn vriendelijk aanbod onthaalt; maar uwe onbegrijpelijke liefde voor den verkwister slaat mij zoodanig met verwondering, dat ik de macht niet heb om u eenig verwijt te doen.’
Het scheen, dat de spijtige toon van den notaris den ouden rentmeester pijnlijk had getroffen; want hij gaf zijn gelaat eene smeekende uitdrukking en zeide met opmerkelijke zoetheid, doch ook met klimmenden nadruk in de stemme:
‘Ach, notaris, beschuldig mij toch niet. Wat wonders is er in mijne liefde voor den armen verdwaalden jongeling? Zijn vader zaliger was de vriend mijner kindsheid; later werd hij mijn weldoener en mijn redder. - Ik ook, ik liep met blind vertrouwen op mijne eigene krachten de wereld in. Mijne jongelingsjaren waren onstuimig: niet alleen verkwistte
| |
| |
ik mijner ouderen erfdeel, maar ik verdoofde in mijn hart het gevoel der deugd en des plichts zoo dwaselijk en zoo langen tijd, dat ik onmachtig, onttooverd en van mij zelven schrikkend, geen ander middel meer zag, om den knagenden worm mijns gewetens te versmachten, dan een laffen dood. Daniëls vader heeft mij gered; zijne belangelooze vriendschap heeft mij allengs weder het geloof in het goede teruggeschonken. Op den Wulfhof vond ik troost, lafenis en rust voor mijne afgematte en droeve ziele. Eindelijk, verzoend met God en met de menschheid, werd ik herboren tot een nieuw leven..... Ik was slechts eenige maanden op den Wulfhof, toen de echtgenoote mijns redders overleed, hem een kind van pas een jaar tot pand harer liefde nalatende. M. Van Hoogeland werd door dien slag onzeglijk diep getroffen; zijne gezondheid was reeds wankelbaar ten gevolge van geleden tegenspoed. Hij stierf in mijne armen, veertien dagen na den dood zijner echtgenoote. In zijn testament had hij mij aangewezen om de voogd en de voedstervader van zijn kind te zijn..... Ziet gij, heer notaris, mijne dankbaarheid tot den man, die mij zoo liefderijk uit de kolk der ellende en der vertwijfeling heeft opgeheven, was onuitsprekelijk vurig. Nu hij hemelwaarts was gevaren, hoe zou ik ooit jegens hem de heilige schuld der dankbaarheid kunnen betalen? Was het niet met uit al de krachten mijner ziel het wezen te beminnen, dat hem boven alles dierbaar was, en waarin hij voor mijne oogen herleefde? Of ik die taak volbracht met de noodige wijsheid, daarover zal God mij oordeelen; maar toch, de verkleefdheid, de liefde heeft mij niet ontbroken! Ik heb Daniël zijne eerste woorden leeren stamelen,
| |
| |
ik heb hem bewaakt, hem opgevoed, hem onderwezen.....’
‘Het zij zoo!’ onderbrak de notaris. ‘Il wil wel toestaan, dat gij het kind van uwen weldoener verkleefdheid schuldig waart; maar vermits hij uwe liefde miskent en blindelings in het verderf loopt, waarom zoudt gij uw leven verkorten ten voordeele van eenen ondankbare?’
‘Maar, notaris, indien ik eens de schuld was van hetgeen er geschiedt?’
‘Gij, heer Willibald?’
‘Wie weet? Heb ik in mijne pogingen om Daniëls geest met wetenschap te verrijken, misschien het doel niet voorbijgestreefd? Heb ik met hem alleenlijk van edelmoed, van opoffering en van grootschheid te spreken, zijn gemoed niet ongewapend tegen de verleiding der wereld gelaten? Hoe het zij, ik ben het, die hem naar Parijs heb doen gaan. Hij kon zijne dagen in gelukkigen eenvoud op het vaderlijk landgoed slijten, en hij wenschte niets anders; maar in mijnen hoogmoed droomde ik voor Daniël al de begaafdheden, die eene verfijnde opvoeding en het verkeer in de groote wereld den man kunnen schenken. Ben ik aldus niet de eerste oorzaak zijner verdoling? En ik zou hem nu overleveren aan zijn lot? Hem verlaten in het ongeluk? Betaalt men zóó de onschatbare weldaad eens vaders? Wie zal dan den armen jongen de hand reiken, om hem op te heffen uit het verderf, indien God toelaat, dat hij valle?’
De notaris had met zekere deelneming op de gevoelvolle uitlegging des rentmeesters geluisterd. Nu bleef hij eene wijl stilzwijgend overdenken; allengs
| |
| |
echter begon hij het hoofd in twijfel te schudden en zeide na een oogenblik:
‘Ik bewonder uwe edelmoedige gevoelens, heer Willibald; maar welken indruk uwe woorden ook op mijnen geest hebben gedaan, toch kunnen zij mij niet verblinden. Integendeel, hoe meer mijne achting voor u aangroeit, hoe klaarder ik in de toekomst zie. Wil ik u zeggen, wat het einde van dat alles voor u zal zijn? Schade, oneer, schande! Put uwe laatste krachten uit, belaad uwe grijze haren met onrust en kommer, verkort uw leven, om ten voordeele van eenen verkwister tegen het zegepralend lot te worstelen, welke, meent gij, zal uwe belooning worden? De ondankbare zal u verwijten, dat gij zijne goederen slecht hebt bestierd. Misschien zal hij u betichten van ontrouw, van oneerlijkheid..... En in alle geval, tot belooning zal hij u niets gunnen dan zijn misprijzen en zijnen haat.’
Terwijl de notaris deze woorden met veel nadruk uitsprak, schouwde M. Willibald hem bevend in de oogen, en hij had de handen tot hem opgeheven, als wilde hij de akelige voorspellingen verwijderen, die hem het harte wreedelijk doorboorden. Welhaast echter verscheen er eene krampachtige grimlach op zijn gelaat, en hij riep vol ontsteltenis uit:
‘Zijn misprijzen? Zijn haat? Daniël zou mij verlaten? Ach, zulke vrees, indien zij mij in den boezem kon zinken, dede mij sterven in korten tijd! Maar neen, het hart van Daniël is een schat van goedheid en liefde! Hij kan dwalen, hij kan zich door de vermaken van Frankrijks hoofdstad tot geldverkwisting laten verleiden; maar dat hij zijnen ouden voedster- | |
| |
vader niet meer zou beminnen! o, notaris, gij kent Daniël niet!’
‘Maar gij, heer Willibald, kunt gij weten, wat hij op die vijf of zes jaren te Parijs geworden is? Zulk onstuimig en losbandig leven verstompt den geest en verdooft het gevoel.’
‘Neen, notaris, op het liefderijk hart van Daniël doet het dit uitwerksel niet.’
‘Welke zekerheid hebt gij daarvan?’
‘Ben ik niet vóór twee jaar bij hem in Parijs geweest?’
‘Welnu, wat gij daar gezien hebt, was niet zeer geruststellend.’
‘Het is waar, hij woonde in een prachtig huis, hij hield een schitterend rijtuig, Engelsche paarden, knechts en lakeien. Hij had eenen vriend met name Gumbert, een ongeloovigen spotter, die mij een zeer gevaarlijk makker scheen. Ik hoorde met angst in hunne redekavelingen gewagen van speelhuizen en tweegevechten, van paardenloopen en weddingen, en bovenal van vrouwen, wier stand in de maatschappij mij zeer verdacht voorkwam. Dit alles, notaris, was wel van aard om mij vrees aan te jagen; maar ik vond daarbij het hart van Daniël nog zoo dankbaar, nog zoo goed en zoo beminnend, dat ik mij de macht niet gevoelde om hem met de noodige strengheid te berispen. Bij mijne afreize van Parijs verstoutte ik mij evenwel, Daniël op nadrukvollen toon eenige bittere vermaningen en ernstige raadgevingen te doen hooren. Hij moest ze niet aanvaarden en had het recht om zich te verstoren; want hij was meerderjarig, en ik slechts de bewaarder zijner goederen. Nochtans, hij wierp zich weenend aan mijnen hals, noemde mij
| |
| |
zijn welbeminden vader en beloofde mij rechtzinnig, van levenswijs te veranderen en voor altijd vaarwel te zeggen aan een gezelschap, dat hem tot vergetelheid van deugd en plichtgevoel had verlokt. Dat oogenblik, notaris, was het schoonste mijns levens. De herinnering er van brengt mij nog eenen traan in de oogen!’
‘Zulke bekentenis zijner dwaling zou inderdaad een goed teeken zijn,’ mompelde de notaris, ‘indien hij zijne belofte niet onmiddellijk had vergeten.’
‘Onmiddellijk niet: hij bleef wel acht maanden, zonder eenig geld te vragen.’
‘Sedert dan heeft hij zijne schade wel dubbel ingehaald,’ zeide de notaris op treurigen toon. ‘De ongelukkige zal de oogen niet openen, dan om zijn eindelijk verderf te zien.’
‘Neen, neen, ik zal hem welhaast in de goede baan terugbrengen!’ antwoordde de rentmeester met eene soort van zegevierende geestdrift. ‘Binnen eene maand, als het voorjaarswerk hier meest bezorgd is, zal ik nog eens naar Parijs gaan. Daniël zal mij aanhooren en terugkeeren met mij op zijn vaderlijk goed. Hier, op zijne geboorteplaats, in deze schoone, stille landstreek, waar alles hem zal spreken van zijne vreedzame en gelukkige jaren, hier zullen de stormen der jeugd in zijn hart bedaren; en, heeft de aanraking eener bedrieglijke wereld hem eenige wonden in den boezem gelaten, zij zullen hier door de vriendschap en de rust zoo worden genezen, dat geen litteeken of herinnering er van overblijve.’
De notaris trok twijfelend de schouders op en mompelde:
‘Zulk woelig leven ontneemt het harte zijne vat- | |
| |
baarheid tot stille en rustige aandoeningen. Daniël kan niet meer op den Wulfhof wonen.....’
‘Maar vooronderstel, dat dit alles onmachtig ware,’ viel M. Willibald hem in de rede, ‘zou dan niet de zoete blik van Celesta, hare schoonheid, hare liefde hem beheerschen en rondom hem eenen hemel van levenslust en zielevrede ontsluiten, die hem voor altijd aan zijne geboorteplaats zou vasthechten?’
‘Celesta Van Berg?’ mompelde de notaris met verwondering. ‘Hoopt gij nog, dat zij eens Daniëls echtgenoote zal worden?’
‘Is dit huwelijk niet de droom van beiden sedert hunne kindsheid?’
‘Maar weet Celesta, of weet hare tante dan niet, dat jonkheer Daniël schier arm is?’
‘Het is niet noodig, dat zij het weten, notaris.’
‘Celesta Van Berg is eene jonkvrouw van goeden huize; zij heeft een tamelijk fortuin. Ik begrijp u niet. Ik durf niet vooronderstellen, dat uwe liefde voor Daniël u bekwaam kan maken, om een onnoozel en vertrouwend meisje over den toestand van zijn fortuin te bedriegen?’
‘Indien het zooverre kwame,’ murmelde de rentmeester, ‘dan zou er misschien middel zijn om den Wulfhof van zijne meeste hypotheken te ontlasten.’
De notaris, als door eene verrassende openbaring getroffen, sprong recht en schouwde den grijsaard verbaasd in de oogen.
‘Heb ik het wel begrepen?’ riep hij. ‘Wat? gij zoudt den waarborg van de rust uwer oude dagen, het erfdeel uwer zuster gaan opofferen? Onmogelijk, dat ware eene al te groote dwaasheid!’
| |
| |
Er werd op de deur geklopt.
‘Wie is daar?’ vroeg de rentmeester.
‘Ik ben het, de koemeid Barbara,’ was het antwoord.
‘Ga naar uw werk, Barbara, en laat ons met vrede!’
‘Mijnheer Willibald, hier is een brief uit Parijs, dien de post heeft gebracht,’ riep de meid.
De rentmeester opende de deur, greep den brief met zichtbaar ongeduld en ontsloot den omslag. Nauwelijks had hij het oog op den inhoud gericht, of hij begon blijde te lachen, wreef zich de oogen, als twijfelde hij aan de klaarheid van zijn gezicht, en hief dan de armen in de hoogte, terwijl hij uitriep:
‘Dank, o God, mijn gebed is verhoord!’
En, zich tot den notaris wendende, zeide hij, van vreugde dwalend:
‘Hij komt! Hij komt! Daniël keert terug van Parijs..... binnen acht dagen, ter naaste week, Donderdag!’
‘Voor altijd?’
‘Hij zegt niets daarvan; zijn brief is zeer kort; niets anders dan het bericht zijner terugkomst op den Wulfhof..... maar het is genoeg. Ach, wat gevoel ik mij gelukkig! Notaris, vergeef het mij als vriend; ik moet uitgaan, loopen, deze tijding aan Celesta dragen. Wat zal die goede, liefderijke Celesta blijde zijn! Vaarwel, vaarwel, notaris, verontschuldig mij. Tot morgen!’
Onder het uitspreken van dezen groet, sprong hij ter zaal uit en riep tot eenen meesterknecht:
‘Jan, geef elk uwer makkers eene kan oud bier. Zijt alien vroolijk tot den middag!’
| |
| |
De werklieden en meiden zagen elkander met verbaasdheid en schrik aan. Voor hen scheen het zeker, dat de rentmeester met plotselijke zinneloosheid was geslagen, des te meer dewijl hij nu naar de brug liep, zonder hun eenige verdere uitlegging te geven.
Bij de poort keerde M. Willibald zich om, deed eenige haastige stappen terug op den voorhof en zeide:
‘Zijt vroolijk, onze jonkheer Daniël komt terug van Parijs!’
Dan begrepen de werklieden de beteekenis van des rentmeesters woorden. Allen te gelijk wierpen hunne klakken en mutsen in de hoogte onder het luidruchtig gejuich:
‘Leve M. Van Hoogeland! Leve onze jonkheer Daniël!’
Bij de staldeur stond Barbara, de koemeid, te dansen en in de handen te kletsen, terwijl zij niets deed dan roepen:
‘Hoera! Vivat! Ik ga trouwen, ik ga trouwen: mijn Judocus komt terug!’
|
|