‘Kom, kom, zooverre zijt gij nog niet,’ kreeg hij ten antwoord. ‘In alle geval, Simon, indien het ongeluk u bleef vervolgen, zoudt gij uwe plaats van magazijnier bij mij kunnen hernemen; ik heb het u beloofd, en daarenboven, ik ben niet tevreden over uwen opvolger.’
‘Ach, Mijnheer, ik dank u uiterharte: het is eene redplank, die gij mij aanbiedt. Zoo zal ik mijne moeder ten minste voor gebrek kunnen behoeden.’
‘Zoudt gij gelooven, mijn goede Simon, dat gij onredelijk zijt?’ morde M. Waterschoot berispend. ‘Gij, ondernemend tot vermetelheid toe, gij laat nu zoo moedeloos het hoofd hangen? Wie zegt u, dat de prijs der koffie op twee, drie dagen niet kan rijzen? Er komt bijna met elke post verandering.’
‘En indien hij nog daalde?’
‘Men moet het afwachten en niet wanhopen, voordat men zeker is van zijn ongeluk. Ga nu gerust naar huis, mijn vriend, en poog moedig te blijven; maar spreek niemand van de 0 te veel, zelfs niet uwe moeder. Treft u de slag, dien gij vreest, gij kent den weg naar mijne woning en weet, dat ik gelukkig zal zijn, u te kunnen helpen.’
Simon drukte met vuur de hand, welke zijn beschermer hem toereikte, en verliet het kantoor onder het uitspreken van warme dankbetuigingen.
Hij keerde inderdaad huiswaarts, min hopeloos misschien, doch diep bedrukt. Aan zijne moeder zeide hij niets van den angst, die zijnen boezem beklemde, en bleef schier tot den nacht alleen op zijn kantoor, onder voorwendsel van haastigen arbeid.