| |
| |
| |
VII
Vijftien dagen later bewoonde Simon Storms een fraai burgerhuis in de Wolstraat te Antwerpen.
Hij had eene meid, om zijne moeder te dienen en voor de keuken te zorgen, en hield daarenboven eenen werkman, om op het magazijn te letten en de verkochte waren - nu nog in zeer kleine partijen - met eenen stootwagen te vervoeren. Wat het schrijfwerk betreft, dit deed hij zelf ten einde alzoo de jaarwedde van eenen klerk te sparen.
Gansch verslonden in den handel, stond hij des morgens op, voordat de dageraad aanbrak, liep van winkel tot winkel om zijne waren aan te bieden, bezocht alle handelshuizen, ving ter Beurze de omloopende geruchten op, las de nieuwsbladen, raadpleegde dikwijls zijnen beschermer M. Waterschoot, keerde des avonds huiswaarts, bleef een paar uren, en soms minder, met zijne moeder kouten, begon dan te schrijven en te berekenen, en legde zich slechts ter ruste, wanneer de nacht reeds verre was gevorderd.
Wel dikwijls smeekte vrouw Storms haren zoon, zijne werkzaamheid en zijne krachten toch niet zoo buitenmate te overspannen; want zij vreesde, dat
| |
| |
deze aangejaagdheid hem ziek zou maken; maar Simon wilde naar haren raad niet luisteren. Hij gevoelde zich sterk en moedig, zeide hij; de tijden waren gunstig en hij won dagelijks geld: wel niet veel, maar echter genoeg om in de toekomst te mogen hopen.
Inderdaad, elken dag kwamen er tijdingen, die lieten vermoeden, dat er, aangaande het nakomen der voorwaarden van den vrede van Amiens, ernstige oneenigheden tusschen Frankrijk en Engeland gingen oprijzen. Om deze reden bleef de prijs van alle handelswaren, en bovenal van de koffie, eene bestendige neiging tot klimmen behouden; en wie kocht, was schier zeker van te winnen.
Simon moest gelukkig geweest zijn; want bij het einde der eerste maand zeide hij met blijdschap tot zijne moeder, dat hij eene nauwe berekening van zijnen toestand had opgemaakt en daaruit had bevonden, dat hij meer dan duizend franken had gewonnen. Zijn handel zou zich, bij het aangroeien van zijn krediet, meer en meer ontwikkelen; maar bleef hem slechts gaan zooals nu, dan zou hij, op een jaar, evenwel twaalfduizend franken gewonnen hebben, waarvan hij, na aftrek van huur, huishouden en andere kosten, vier- of vijfduizend franken zou kunnen overhouden. Dit was niet genoeg om hem het doel, dat hij najaagde, te laten bereiken; maar hij was evenwel den hemel dankbaar voor zulken uitslag, omdat zijne moeder daaruit kon opmaken, dat hij niet dwaas of roekeloos tot de verkooping van hun huisje in den Groenen Hoek had besloten.
Werd de tijd nog gunstiger, hij zou stouter zijn en veel meer wagen; want de arme Kaat, die nu zoo
| |
| |
bitter moest lijden in hare worsteling tegen haars vaders onverbiddelijken wil, zou kunnen bezwijken ondanks al hare sterkmoedigheid.
Een gelukkig toeval had gewild, dat de hoveniersvrouw, die bijna dagelijks groenten ten huize van Simon Storms bracht, in den Groenen Hoek nevens den koeboer woonde. Op de aandringende vragen van moeder Storms aangaande het lot van Kaat. Verhoeven, had deze vrouw onmiddellijk begrepen, dat zij hier gewichtige diensten kon bewijzen, en zij was de goedwillige bode geworden tusschen de twee zoo wreed gescheidene jongelieden.
Het was dus onnoodig, elkander te schrijven of eenige andere poging te beproeven, welk vader Verhoeven had kunnen verrassen. Daarenboven, Kaat zelve had Simon laten verzoeken, niet te toonen dat hij, tegen het herhaald verbod haars vaders, nog eenige betrekking met haar wenschte te hebben. Het huwelijk met Isidoor Pijnappel zou zij onplooibaar blijven weigeren; maar het ware onvoorzichtig vanwege Simon, haars vaders gramschap aan te vuren door de betuiging eener hoop, die hem diep zou kwetsen; want haar vader was tegen Simon onzeglijk verbolgen.
Op zekeren dag, dat de groenselvrouw weder ten huize van M. Storms gekomen was, bracht zij eene tijding, die, ofschoon onbeduidend in zich zelve, eene groote treurnis verwekte.
Baas Verhoeven, in eene vlaag van gramschap tegen zijne dochter, had zijnen hond verkocht en wilde aan niemand zeggen, waar het arme dier was gebleven. Kaat had er om geweend, in de vrees dat de goede Turk, die jaren lang met haar de melk
| |
| |
naar de stad had gevoerd, misschien in slechte handen zou gevallen zijn.
Dit nieuws bedroefde Simon en zijne moeder zeer. Het kleine Anneken begon te snikken en kermde en klaagde eenen ganschen namiddag over het lot van Turk, die haar beste vriend was geweest en zoo gaarne met haar speelde.
Al deze kleine toevallen en zelfs het eeuwig denken aan de smart van Kaat Verhoeven konden Simon niet aftrekken van zijne handelsberekeningen en van zijne werkzaamheid.
Zooals hij gezegd had, zijn handel ontwikkelde zich meer en meer, dank aan de bescherming van M. Waterschoot. Door dezes tusschenkomst had Simon Storms reeds eenige kleine zaken gedaan met een machtig Huis van Amsterdam, dat, om zoo te zegden, met weinige andere den alleenhandel der koffie in bezit had.
De persoon, die aan het hoofd van dit Huis stond, was naar Antwerpen gekomen en afgestapt bij M. Waterschoot. Simon was door zijnen beschermer ten middagmaal genoodigd geworden, en de jongeling had dien dag de genegenheid en het vertrouwen van den Amsterdamschen koopman tot zooverre gewonnen, dat deze hem aandreef tot meer stoutmoedigheid en hem een groot krediet aanbood. Simon verklaarde echter, voor alsdan van dit edelmoedig voorstel geen onmatig gebruik te zullen maken. Hij wilde wel stout en ondernemend zijn, doch niet boven zijne middelen.
Nadat hij afscheid van den goedwilligen Amsterdammer had genomen, was Simon naar de Meir gegaan, waar zich in het koffiehuis vele kooplieden
| |
| |
samentroffen, en men de tijdingen van den dag besprak en niet zelden handelszaken sloot.
Hij zat sedert een half uur met eenige andere personen vóór de deur van het koffiehuis en koutte wel te moede; want hij had even een gedeelte waren verkocht, waarop hij ongeveer tweehonderd gulden had gewonnen.
De kooper verliet hem juist met eenen handdruk, en Simon keerde het hoofd naar de Meir, om zijnen groet te herhalen.....
Daar zag hij eensklaps in de verte iets, dat zijne aandacht geweldig opwekte. Twijfelend morde hij in zich zelven:
‘Bedriegen mij mijne oogen? Dit kan niet zijn! Ik geloof toch, dat hij het is. Ja, ja, zeker, hij is het! Barsche man, hoe wreed!’
Hij verliet het koffiehuis en richtte zich verder de Meir op, waar eene zwaar beladene mosselkar, wel met zes honden bespannen, voorbijreed. Nog vier andere honden liepen aan riemen achter de kar om de trekkers te kunnen verwisselen.
Al deze dieren schenen uiterst vermoeid en de dampende tong hing hun uit den muil. Desniettemin sloeg de mosselvoerder links en rechts met eenen pezerik zoo hard op hunne knokken, dat hun gejank de zenuwen aandeed.
‘Man, blijf eens een oogenblik staan,’ zeide hem Simon. ‘Van waar komt u die bruine hond?’
‘Welke hond, meent gij?’
‘Daar, die langharige, in het midden der twee zwarten.’
‘Meent gij, dat ik hem heb gestolen, Mijnheer?’
‘Ho, dit zeg ik niet, man lief.’
| |
| |
‘Ik heb hem gekocht, duur gekocht..... Zie, hij kent u!’
‘Ja, hij kent mij. Het is de hond van baas Verhoeven uit den Groenen Hoek. Wilt gij hem mij verkoopen?’
‘Verkoopen? Het is mijn beste trekker. Neen, neen, Mijnheer, zoo dom niet.’
‘Ik moet hem hebben, nogtans.’
‘Mijnheer spreekt wel stout,’ schertste de mosselvoerder. ‘En indien ik hem niet wil afstaan?’
‘Met geld bekomt men alles. Zeg maar wat gij voor den hond vraagt.’
‘Hij kost mij zelf vijftig franken.’
‘Welnu, ik geef er u vijf en zeventig.’
‘Hij is mij meer waard, Mijnheer.’
‘Nu, honderd.’
‘Honderd?’ mompelde de man in twijfel. ‘Het is een schoon sommeken geld, inderdaad. Zie, als Mijnheer er nog vijf franken bij doet voor drinkgeld.....’
Simon stak de hand in zijne tasch, telde den man zonder spreken het gevraagde geld en hielp hern den hond losmaken.
‘Moet gij geenen leiriem hebben, Mijnheer?’ vroeg de voerder. ‘Het beest zal gaan loopen.’
‘Neen, man, gij bedriegt u..... Kom, Turk, kom!’
En de hond sprong in de hoogte aan zijne zijde, blafte vroolijk en poogde hem de handen te lekken.
Dat was eene vreugde, toen Simon met Turk in zijne woning kwam! Moeder Storms lachte en juichte, Anneken danste en sprong van uitgelatenheid en omhelsde den hond herhaalde malen. Moesten zij de tegenwoordigheid van Kaatje missen, nu hadden
| |
| |
zij toch iemand, die haar dierbaar was en hen niet slechts alle oogenblikken aan haar deed denken, maar nog hun onophoudend de zoetste dagen van hun vorig leven zou herinneren. Hoe zouden zij Turk liefhebben en voor hem zorgen!..... Anneken zal al wat zij lekkers heeft of krijgt met hem deelen en hem streelen van den morgen tot den avond..... En als Kaatje zal weten, dat haar goede vriend Turk bij hen woont en gelukkig is, zal zij ook gelukkig zijn.
Dit was niet de gedachte van het kind alleen. Ook moeder Storms en haar zoon verblijdden zich innerlijk bij de overweging, dat Kaatje het goede nieuws met groot genoegen zou vernemen.
Zij hadden zich niet bedrogen; want de groenselvrouw kwam hun zeggen, dat Kaat Verhoeven, met de oogen vol tranen van blijdschap, haar had gelast hen te bedanken voor hunne goedheid jegens den armen Turk.
Van dan af, dank zij zijn krediet te Amsterdam, begon Simon gewichtigere zaken te wagen. Nu en dan verloor hij eenig geld; doch de kansen bevoordeelden hem doorgaans, en wel tot zooverre, dat hij op vijf maanden tijds, na eene zeer gunstige onderneming, eensklaps zijn kapitaal met zevenduizend franken vermeerderd zag.
Sedert eenigen tijd had hij van de groenselvrouw vernomen, dat Kaat Verhoeven zichtbaar vermagerde, en haar vader, nu barscher en ongeduldiger dan ooit, met verdubbelde kracht aandrong om haar in haar huwelijk met Isidoor Pijnappel te doen toestemmen.
Dit deed Simon besluiten, eene poging bij den
| |
| |
koeboer te wagen. Nu toch kon er van een Godshuis voor zijne moeder geene spraak meer zijn, dewijl hij geld genoeg won, om desnoods twee dienstmeiden te houden. Morgen zou hij naar den Groenen Hoek gaan en beproeven, of het nu niet mogelijk zou zijn, baas Verhoeven tot betere gedachten jegens hem te brengen.
Maar in den namiddag over de Groote Markt stappende, zag hij baas Verhoeven in de verte voorbijgaan. Hij haastte zich vooruit en naderde den koeboer, die was blijven staan en hem met grimmigen spot aanzag.
‘Baas,’ zeide Simon, na gegroet te hebben, ‘ik bid u, geef mij de toelating om u ten uwent een bezoek te brengen.’
‘Zoo, zoo,’ morde de moedwillige man, ‘gij zoudt gaarne onze Kaat zien, om haar nog meer kwaad vuur tegen haren vader in te blazen? Laat mij gerust: ik wil hoegenaamd met u niets te doen hebben.’
‘Maar, baas Verhoeven, ik heb u over gewichtige dingen te spreken, die u misschien zullen verblijden.’
‘Geen woord; ga uit mijnen weg. Goeden dag!’
‘Ha, gij zijt niet slechts onbeleefd jegens mij,’ morde Simon spijtig, ‘maar tevens wreed en onmenschelijk jegens uwe arme dochter. Wilt gij dan haar beul worden en ze doen sterven? Zij is reeds ziek en vermagert dagelijks.’
‘Altemaal flauwe praat,’ spotte de koeboer, die zich omkeerde, als kwetsten hem deze woorden diep. ‘Binnen twee maanden zal onze Kaat met Isidoor Pijnappel trouwen en zij zal gelukkig zijn, ondanks degenen die het benijden.’
| |
| |
‘Het is mogelijk, baas Verhoeven,’ antwoordde de jongeling op zachteren toon. ‘Ik wil u hierin niet tegenspreken; maar laat mij toch toe, met kalmte u eenige woorden te zeggen.’
‘Gij dringt zoo aan, dat ik nieuwsgierig ben om te vernemen wat gewichtige dingen gij hebt te vertellen. Nu, spreek en maak het kort; want ik heb geenen tijd.’
‘Baas Verhoeven,’ zeide de jongeling, ‘gij hebt mij met geweld van Kaatje verwijderd, omdat gij vreesdet, dat zij de dienstmeid mijner lamme moeder zou worden.....’
‘Beweer, dat ik ongelijk had!’
‘Dat beweer ik niet, baas.’
‘Dan moest gij ze maar naar een Godshuis gedaan hebben!’
‘Indien ik u het bewijs gaf, dat zulks nu volstrekt niet noodig is en ik middelen genoeg heb, om zelfs twee meiden te houden?’
‘Ja, ik begrijp: de prijs van uw huisje is nog niet opgesmeerd; maar hoe lang zal de kermis duren?’ snauwde de koeboer lachende.
De jongeling moest een oneindig geweld op zich zelven doen, om niet in gramschap los te barsten; want de barsche woorden van den koeboer deden zijn hart van verontwaardiging sidderen. Maar zijne arme vriendinne! Voor haar moest hij met verduldigheid alles doorstaan.
‘Gij misgrijpt u, baas,’ antwoordde hij, in schijn zeer kalm. ‘Ik drijf handel, ik geniet vertrouwen en heb geluk. Niet alleen bezit ik nog de vierduizend franken van ons huisje; maar ik kan u overtuigen, indien gij mij het wilt toelaten, dat ik nu reeds aan
| |
| |
het hoofd sta van een vrij kapitaal van tienduizend franken.’
‘Tienduizend franken? Gij bezit tienduizend franken!.... en gij hebt ze eerlijk gewonnen?’ mompelde de koeboer met ongeloof.
‘Ja, baas, ik kan het u bewijzen. Ach, wees goedhartig voor mij; heb medelijden met uwe arme Kaat! Ik zal ze gelukkig maken. Wij zullen u zegenen geheel ons leven.’
‘Maar al zeidet gij de waarheid, neemt gij mij dan voor eenen dommerik, die niet kan cijferen? Weet gij wel, wat Isidoor Pijnappel medekrijgt? Een groot huis en de apotheek. Het is een uitzet van dertigduizend franken waarde.’
‘Dertigduizend franken!’ stamelde de jongeling onthutst. ‘Het is veel, inderdaad.’
‘En waart gij in mijne plaats, gij zoudt doen als ik, beken het oprecht.’
Eene vonk van beradenheid en hoop lichtte in Simons oogen.
‘Maar indien ik insgelijks dertigduizend franken ten huwelijk kon brengen?’
‘Gij, gij, Simon Storms? Gelooft gij dan, dat het geld zoo maar met de spade is op te scheppen?’
‘Neen, maar ik weet toch, baas, indien de hand van Kaat er mede te verdienen is, dat de wil noch de macht mij zal ontbreken. Wees zoo goed en antwoord mij: - indien ik insgelijks dertigduizend franken bezat?’
De koeboer, door de vaste taal des jongelings beheerscht, schudde eene wijl overwegend het hoofd.
‘Ja, ja,’ murmelde hij, ‘dit ware wat anders.’
| |
| |
‘Ha, dan zoudt gij in mijn huwelijk met Kaatje toestemmen?’ riep Simon verblijd.
‘Dit zeg ik niet.’
‘Gij hebt het gezegd, baas.’
‘Hoe kan ik het zeggen? M. Pijnappel heeft mijn woord.’
‘Ik heb uw eerste woord gehad.’
‘Ha, ha, wat kinderachtigheden! Kaat moet binnen twee maanden trouwen. Zult gij voor dien tijd dertigduizend franken bezitten?’
‘Neen, baas, dit is onmogelijk. Wees edelmoedig: gun mij een jaar tijd!’
‘Een jaar, een jaar?’ spotte de koeboer. ‘En intusschen zal ik den apotheker laten loopen, en gij zult uw geld verliezen, en baas Verhoeven, de dwaaskop, zal staan kijken als een uil in de zon? Neen, neen. Daarenboven, al waart gij millioenrijk, mijne vrouw wil van u niet meer hooren; uw naam alleen doet haar blauw worden van gramschap. Ik weet niet waarom ik hier blijf staan. Gij meent mij te betooveren met uw fleemen? Het is te laat, veel te laat! Zie dat gij u troost, maar laat mij voortaan met vrede. Goeden dag. Weerhoud mij niet; gij maakt misbruik van mijn geduld.’
En zonder nog een woord te willen aanhooren, vervorderde hij grommend zijnen weg.
Van dien dag af stond het cijfer 30,000 immer voor Simons oogen als een doel, dat hij te bereiken had. Hij twijfelde niet, of baas Verhoeven zou hem de hand zijner dochter toestaan, indien hij evenveel voordeelen als Isidoor kon aanbieden. Wel wist hij, dat vrouw Verhoeven hem diep vijandig was geworden; maar dewijl het voor haar slechts eene zaak van
| |
| |
geld was, zou zij toegeven aan de gebeden van haren man en van hare dochter.
Dertigduizend franken waren moeilijk om te winnen, en Simon kon zich niet zeker achten, dat hij ze van zijn leven zou bezitten; maar de kansen van den handel zijn zoo wisselvallig! Daarenboven, Kaat zou niet zwichten; nu meer dan ooit gevoelde zij eenen onoverwinnelijken afschuw van Isidoor Pijnappel. Men mocht niet wanhopen; de tegenstand der moedige maagd kon jaren duren; en, was ooit de tijd geld geweest, dan was het ten opzichte van Simon in den strijd, dien hij nu leverde tegen het lot.
Dit alles spoorde hem aan om stouter dan te voren in zijne ondernemingen te worden; en, of hij waarlijk een aangeboren handelsvernuft had, en of het geluk hem medewilde, meestal vielen zijne zaken min of meer goed uit.
Zoo ontsnapte hij, acht dagen later, aan eenen gevaarlijken slag. Sedert eenigen tijd waren de geruchten van oneenigheid tusschen Frankrijk en Engeland en de vrees van eenen aanstaanden oorlog immer aangegroeid. De prijs der waren was merkelijk geklommen.
In dien toestand had Simon eene goede partij koffie gekocht en schier onmiddellijk deze weder met eene geringe winst verhandeld. Gelukkig voor hem: want nu kwamen er eensklaps tijdingen, volgens welke alle verschil tusschen de mogendheden was vereffend, en voortaan de vrede ongetwijfeld verscheidene jaren onverstoord zou behouden blijven. Op al de markten van Europa had dit nieuws eenen plotselijken en gewichtigen afslag der prijzen veroorzaakt, en wie
| |
| |
nu te Antwerpen aanzienlijke partijen koopwaren in bezit had, onderging groote verliezen.
De tijding van het behoud des vredes bevestigde zich en de daling der prijzen bleef weken lang voortduren.
Het was dan, dat Simon door de groenselvrouw een smartelijk bericht kreeg: de arme Kaat Verhoeven was ziek; door het eeuwig twisten met hare ouders en neergedrukt onder hunne onmeedoogende barschheid, gevoelde zij haren moed allengskens wegzinken, en zij drukte de vrees uit, dat de kracht haar welhaast zou ontbreken om langer tegenstand te bieden.
Deze bedroevende boodschap had moeder Storms pijnlijk aangedaan. Wat Simon betreft, die was er schier hopeloos van geworden, en den ganschen dag had hij morrend en overwegend met het hoofd naar den grond geloopen. Hij zag voor zijne oogen zijne ongelukkige vriendin, die, als slachtoffer harer trouwe liefde, op het ziekbed lag uitgestrekt en misschien in haar verdriet om hulp riep tot hem. Hij kon niets; hij was machteloos tegen het wreede lot!
Van zijn koortsig rondloopen in de stad teruggekeerd, zat hij dien namiddag alleen in zijn kantoor, met het brandend hoofd op de handen. Hij gromde in zich zelven en bewoog nu en dan krampachtig de leden, als werd er in zijn binnenste een hevige strijd geleverd.
‘Zou de moed mij niet ontbreken?’ morde hij eindelijk. ‘Heeft het geld mij laf gemaakt? Waarom vreezen? Ik kan verliezen wat ik heb gewonnen, ja, maar ik kan ook, indien God mij nog eens beschermen wil, de verlossing en het geluk van mijne arme vriendin aanwinnen. Waarom geaarzeld, wanneer
| |
| |
zulke prijs mij in de oogen glanst?..... De koffie staat nu zoo laag, dat zij niet veel meer kan dalen. Geschiedde zulks evenwel, dan verloor ik toch niets meer dan ik nu bezit. Ik zou het verschil kunnen betalen; en, alhoewel weder arm, bleef ik toch eerlijk man. Ja, het is besloten: ik schrijf aan het Huis te Amsterdam, dat ik vijfhonderd balen koffie
Simon liet de pen uit zijne hand vallen en opende eene deur (bladz. 106).
van het staal nummer 2 aankoop en verlang, dat ze mij onmiddellijk worden toegezonden. Het is stout, vermetel, eene echte halsbrekerij. Het doet er niets toe: ik waag eenen teerlingworp: mijn fortuin tegen het geluk van Kaat Verhoeven!’
Hij greep eene pen en begon zeer haastig het ontwerp van eenen brief naar Amsterdam in een register
| |
| |
te schrijven. Hij moest er spoed mede maken, murmelde hij, want de post naar Holland zou binnen een uur vertrekken.
Hij werd echter in zijn werk gestoord door de stem der groenselvrouw en de pijnlijke uitroepingen zijner moeder, welke hij in eene nevenkamer hoorde hergalmen. Men sprak van Kaat! Was er een ongeluk gebeurd?
Simon liet de pen uit zijne hand vallen en opende eene deur.
Daar vernam hij van de groenselvrouw, dat er bij den koeboer een zoo hevige twist was geweest, dat Kaat van zich zelve was gevallen en men haar gevoelloos op haar bed had moeten dragen. De dokter was op de koeboerderij en had mostaard aan hare voeten doen leggen. Eerst vreesde men voor haar leven; maar nu was het wat beter.
Gedurende eenige oogenblikken ondervroeg Simon de groenselvrouw en beklaagde met zijne moeder het bitter lot der goede Kaat; ja, de tranen waren zijnen oogen ontsprongen; maar dan herinnerde hij zich eensklaps, dat hij zijnen brief onvoltooid had gelaten. Nu was er niet meer te aarzelen, nu mocht hij geen uur meer laten verloren gaan. Niet alleen al zijn geld, maar zelfs zijn bloed hadde hij op het spel gewaagd tegen de verlossing zijner lijdende vriendin.
Hij liep, als met de koorts behebt, naar zijn kantoor, voltooide zijn ontwerp van brief in het register, schreef het af op een blad papier, sloot den brief met bevende handen, bezag zijn uurwerk en riep uit, terwijl hij met eenen sprong op de straat stapte:
‘Nog tien minuten vertrekt de post. Ha, ik kom nog intijds!’
|
|