| |
| |
| |
VI
Des namiddags, toen Simon huiswaarts keerde, volgde hij den aardeweg, die door den hof van den koeboer liep.
De jongeling scheen opgeruimd van geest; alhoewel hij in gedachten was verslonden, lichtte er eene heldere vonk van besluit of van blijdschap in zijne oogen.
Waarschijnlijk had hij zijne moeder eenig goed nieuws te brengen; want hij stapte met haast voort, om zijne woning te bereiken.
Eensklaps bleef hij verbaasd staan. Een scherpe spotlach verkrampte zijne lippen, en er ratelde een heesche toon in zijne keel.
De opening in de haag was met sparren verbalkt en zoo dicht met groene twijgen afgesloten, dat Simon slechts nog het dak van zijner moeder woning kon zien.
Hij bleef eene wijl met de armen op de borst gevouwen het onverwacht beletsel bestaren. Dan sloeg hij de hand aan eene der sparren, als wilde hij ze uit den grond rukken; maar hij wederhield deze mer spijtige beweging en morde in zich zelven:
‘Neen, geene dwaasheid; hij is in zijn recht.
| |
| |
Heeft hij vroeger, uit vriendschap, de opening in de haag gemaakt, nu mag hij, uit vijandschap, ze weder sluiten. Het is eene oorlogsverklaring. Welaan, het bevestigt mij in mijn voornemen. De strijd aanvaard zonder wankelen! Arme moeder, hoe zal deze beleediging u bedroefd hebben! Helpe mij God, ik zal u wreken!’
Deze laatste woorden morrende, keerde hij terug in het pad, om uit den hof van den koeboer te gaan en langs de Ploegstraat zich naar zijne woning te richten.
Toen hij den voet op den Borgerhoutschen steenweg meende te zetten, stond hij eensklaps voor Kaat, die met eene melkstoop aan den arm daar aankwam.
‘Kaat,’ sprak hij, naar het diepe van den hof wijzende, ‘zie, zie, ze hebben een schutsel tusschen onze harten willen zetten!’
‘Eilaas, het is mijn vader,’ zuchtte zij, ‘hij is u zoo schrikkelijk vijandig geworden!’
‘Dwaling, Kaat, uw vader is mijn vijand niet.’ ‘Isidoor, meent gij, Simon?’
‘Neen, neen; mijn vijand is de armoede. Ik ga dien vijand bevechten, zonder vrees, blindelings, met vermetelheid. De prijs, indien ik overwin, is uwe hand, Kaat, is ons geluk en het geluk mijner moeder. Ik heb tijd noodig. Blijf getrouw, help mij.’
‘Ik blijf u getrouw, Simon, zoolang, zoolang ik..... Hemel, hoor, mijn vader roept! Ginder staat hij en dreigt. Laat ons hopen.....’
‘Ja, Kaat, laat ons sterk blijven en hopen. Vaarwel, vaarwel!’
Hij stapte op den steenweg, liep met haast den
| |
| |
hoek der Ploegstraat om en bereikte na eenige minuten den Hoogen weg en de deur zijner woning.
Binnentredende, zag hij, dat zijne moeder weende en zijn zusterken met het hoofd op hare knieën snikte.
Hij zag haar vragende aan.
‘Simon, zie daar achter,’ zuchtte zij. ‘Baas Verhoeven heeft de haag gesloten. Nu kan Kaat ons nooit meer bezoeken. Alles is afgebroken tusschen ons en de Verhoevens!’
‘Ik heb het gezien, moeder,’ antwoordde hij, ‘maar het bedroeft mij niet: integendeel!’
‘O, Simon,’ kreet zij, ‘slachtoffer uw geluk zoo roekeloos niet. Al dat verdriet is met één woord te genezen. Laat mij naar een Godshuis gaan!’
‘Geen woord meer daarvan. Gij zijt moeder en gij hebt een liefderijk hart; maar ik ben man en ik ken mijnen plicht. Drijf die tranen terug in uwe oogen..... en gij, Anneken, krijsch niet, kind. Een nieuw leven begint voor ons. Wie weet, wat geluk de hemel voor ons heeft bewaard?’
De toon zijner stem was zoo krachtig en er fonkelde zooveel geestdrift in zijnen blik, dat de oude vrouw hem verwonderd aanschouwde.
Hij zette zich op eenen stoel, nam de hand zijner moeder en zeide:
‘Luister, wat mijn voornemen is. Indien baas Verhoeven zijn gegeven woord intrekt en Kaat wil dwingen met Isidoor te trouwen, dien zij haat, het is alleenlijk, moeder, omdat de Pijnappels fortuin hebben en wij arm zijn. Kon ik geld, veel geld winnen, in korten tijd, dan zou baas Verhoeven ongetwijfeld zich onze vorige vriendschap herinneren en
| |
| |
met blijdschap mij de hand zijner dochter schenken. Welnu, moeder, ik ga geld winnen, veel geld.’
‘Hoe? Wat wilt gij zeggen? Ik begrijp u niet,’ morde vrouw Storms.
‘Ik ga het ten minste beproeven; ik heb vertrouwen in Gods bescherming, in de kansen van het lot en in de macht van mijnen wil! Mijne taal verwondert u, moeder, het is natuurlijk; maar ik ga uitleggen wat mijn ontwerp is. Ik verlaat mijnen post van magazijnier.....’
‘O, hemel, Simon, gij verlaat uwen post?’ herhaalde de vrouw met kommer. ‘Waarvan zullen wij dan leven?’
‘Ik word koopman, onafhankelijk koopman; ik ga handel drijven voor eigene rekening.’
‘Zonder geld? Het is niet mogelijk.’
‘Daarin bedriegt gij u, moeder. Ik heb er met M. Waterschoot over gesproken. De edele man is mij zeer genegen, omdat hij weet, hoe ik mijne moeder eerbiedig en bemin. Ik heb hem alles, alles gezegd. Hij zal mij helpen. De Franschen en de Engelschen beginnen te twisten over het vervullen der voorwaarden van den vrede van Amiens. De tijd wordt gunstig: de prijzen der koffie beginnen te klimmen.’
Vrouw Storms, die niet in het blind vertrouwen van haren zoon deelde en zelfs terugschrikte van deze vermetele poging, deed eenige tegenwerpingen; maar hij liet haar den tijd niet tot spreken en hernam met geestdrift:
‘Ik begin met twintig balen en verkoop deze met kleine winst, dan koop ik vijf en twintig balen, dan vijftig, dan honderd..... Ik werk, ik bereken, ik loop
| |
| |
van den morgen tot den avond, ik beul mij af, zonder een oogenblik den moed op te geven; ik heb geluk, ik bekom krediet, ik koop eindelijk duizend balen..... en dan, dan komt de rijkdom en het geluk voor ons allen..... en gij, moeder, gij woont in een groot huis, met Anneken en met Kaat, want dan is zij reeds lang mijne vrouw!’
Moeder Storms schudde in twijfel het hoofd.
‘O, wat schoone toekomst! Gij maakt mij duizelig,’ zuchtte zij, ‘maar, mijn arme zoon, het is slechts een droom.’
‘Een droom? Neen; wel vier of vijf der rijkste kooplieden van Antwerpen zijn dus begonnen. Waarom zou ik alleen er niet in kunnen gelukken!’
‘Maar Simon, die hadden toch iets of wat geld.’ ‘Misschien minder dan wij, moeder.’
‘Minder dan wij? Wel, wij hebben niets dan schulden!’
‘Ons huisje en zijn hof hooren ons toe, moeder. M. Van Groenhoven heeft er ons vierduizend franken voor geboden. Wij zullen het hem verkoopen.’
De oude vrouw verbleekte.
‘Verkoopen?’ mompelde zij met verschriktheid. ‘Het huis waar uw vader..... waar gij geboren werdt, Simon? Zeg mij, ik bid u, dat gij niet ernstig spreekt!’
‘Ik spreek ernstig, moeder; en wat ik doe, overweeg ik met rijp beraad. Er zijn omstandigheden in het leven, dat de man zijnen wil en moed boven zijn gevoel moet verheffen. In zulke omstandigheden verkeeren wij nu; de prijs onzer opoffering is de verlossing van Kaat en ons aller geluk.’
| |
| |
‘Nimmer, nimmer zal ik in dit wreed besluit toestemmen!’
‘Gij zult er in toestemmen, moeder!’
‘Genade, genade, Simon, eisch het niet!’
‘Ik eisch het, moeder, en het zal geschieden! Bedwing uwen angst, hij is ongegrond. Hoor mij slechts aan. Met deze vierduizend franken kan ik den koophandel in eens beginnen, in de voorwaarden welke er noodig zijn om het openbaar vertrouwen te winnen. Ik huur in de stad een fatsoenlijk huis met kantoor; ik koop eene goede partij koffie, verhandel deze en koop nieuwe waren. Zoo ben ik in eens aan den gang, en wil het geluk mij toelachen.....’
‘Maar, Simon,’ riep de vrouw, ‘indien gij het geld van ons huisje gingt verliezen, dan lagen wij voor altijd op stroo. Denk toch aan ons arm Anneken, dat nog zoo klein is!’
‘Ik heb er genoeg aan gedacht, moeder. Vooronderstel, dat ik in den handel ongelukkig ben, dat ik den verkoopprijs van ons huis verlies, M. Waterschoot geeft mij mijne plaats van magazijnier terug. Hij heeft, door eigen beweging, deze verbintenis jegens mij genomen. Bah, moeder, dan zijn wij niet veel armer dan nu.’
‘Maar ons huisje, ons lief en lachend huisje, zouden wij kwijt zijn, eilaas!’
‘Ja, moeder; maar vooronderstel nu insgelijks het tegendeel. Ik heb geluk; mijn handel ontwikkelt zich in korten tijd; ik verdubbel en verdubbel dikwijls den prijs van ons huisje. Zoo worden wij allengs welhebbend. Kaat is mijne vrouw. Wij wonen in een schoon huis; gij hebt eene meid voor u alleen; Anneken gaat naar eene goede school en
| |
| |
leert de muziek en, wie weet, moeder? - het is vele anderen wel geschied - wie weet, kan ik eindelijk niet eene koets koopen, waarin gij en Kaatje en Anneken zult kunnen gaan spelenrijden? Kom, moeder, stem toe!’
Alhoewel door de glanzende vooruitzichten haars zoons half betooverd, schudde de vrouw nog onwillig het hoofd.
‘Maar, moeder,’ riep hij, ‘wat genoegen kunt gij hier nog vinden, met dit afgrijselijk schutsel voor uwe oogen? Dat teeken der vijandschap, die wreede beleediging zal u dagelijks tergen en bedroeven. Laat mij doen, moeder; het is besloten: niets kan mij wederhouden. Geen geluk voor de vreesachtigen: God beschermt slechts wie moed heeft..... Gij weigert, moeder? O, ik bid, ik smeek u!’
‘Laat mij eenige dagen overdenken.’
‘Eenige dagen, moeder? Geen uur; de tijd is goud. Ik ben vervaard van mij zelven; het vertrouwen zou mij kunnen ontzinken. Nu zijn wij veroordeeld tot eeuwige armoede. Ik bied u eene kans op rijkdom en geluk, niet alleen voor u, maar voor Kaat, voor Anneken en voor mij. Moeder, moeder, o weiger niet langer!’
‘Welnu, moet het dan toch zijn.....’
‘Geef mij de sleutels der kas, moeder!’
Vrouw Storms haalde de sleutels uit haren zak en reikte ze hem toe.
Een gil van blijdschap ontsnapte hem, en hij liep juichend in eene nevenkamer.
Een oogenblik daarna keerde hij terug met een pak papieren in de hand.
‘Ik haast mij naar M. Van Groenhoven en naar
| |
| |
den notaris. Treur niet, moeder; wees eerder gelukkig. Voordat de komende week verloopen zij, wonen wij in de stad en hebt gij eene meid!’
Hij omhelsde zijne moeder nog met teederheid en kuste, om zoo te zeggen, de tranen van hare wangen.
Dan sprong hij ten huize uit, roepende:
‘Vertrouwen, vertrouwen, moeder! Bid God en lach de toekomst tegen!’
|
|