| |
| |
| |
V
Des anderendaags, in den morgen, zat moeder Storms in haren schoonen leunstoel vóór de tafel, waarop zij met haar dochtertje koffieboonen uitzocht.
Tegen hare gewoonte sprak zij weinig; ja, wanneer het kind haar iets zeide of vroeg, antwoordde zij nauwelijks.
Zij was diep bekommerd. Simon had haar iets verborgen. Hij was gisterenavond zoo bedrukt naar huis gekomen; en dezen morgen, alhoewel hij zeer vroeg naar zijn kantoor was gegaan, had zij wel bemerkt, dat hem een pijnlijk gewicht op het hart lag. Wat kon het zijn? Hij die gedurende zijn leven nooit iets voor haar geheim hield, had nu al hare vragen met eene soort van angst ontweken!
Terwijl zij in verslondenheid aan dat bedroevend raadsel dacht, hoorde zij de deur openen. Zij wendde het hoofd om en zag Kaat Verhoeven, die beweegloos te midden der kamer stond en haar bleek en angstvol in de oogen schouwde.
‘Kaat, Kaat, wat hebt gij? Wat is u gebeurd?’ morde de oude vrouw verschrikt.
De tranen, met geweld opgehouden, borsten nu in overvloed over de wangen van het meisje. Zonder
| |
| |
spreken liep zij naar vrouw Storms, legde haar de armen om den hals en drukte ze met kracht tegen hare borst.
‘O, hemel, Kaat, is er een ongeluk geschied?’ stamelde de vrouw ‘Uw vader? Uwe moeder?’
Het meisje liet zich op eenen stoel vallen en hijgde eene wijl, als verkropte haar eene smartelijke tijding.
Anneken kwam tot haar en vatte weenend hare hand.
‘Om Gods wille, spreek toch, Kaat lief!’ smeekte vrouw Storms. ‘Zie, hoe gij mij doet beven. Wat maakt u zoo wanhopig?’
‘Ach, moeder, moeder, gij ziet mij voor de laatste maal!’ kreet de maagd. ‘Ik mag hier nimmermeer komen.’
‘Waarom? Wie zegt dit? Onmogelijk!’
‘Ik moet trouwen met Isidoor Pijnappel..... en, spreek ik nog een woord met Simon, dan zal mijn vader..... Ik durf het schier niet zeggen..... dan zal mijn vader mij doodslaan. Eilaas, eilaas, hij heeft zijnen stok dreigend boven mijn hoofd geheven, omdat ik met verachting van Isidoor Pijnappel sprak.’
Vrouw Storms begon nu even overvloedig te weenen, terwijl zij met den blik ten hemel zuchtte:
‘Arme Simon! mijn ongelukkige zoon!’
‘Arme Simon! arme Simon!’ kreet Anneken, zonder goed te begrijpen wat hare moeder zoo hevig ontstelde.
‘Kaat, ach, Kaat,’ riep de oude vrouw, ‘zoudt gij kunnen toestemmen in dit huwelijk? Zoudt gij mijnen goeden Simon dien doodsteek kunnen geven?’
‘Ho, neen! Toestemmen? Nimmer, nimmer!
| |
| |
Maar ik weet niet wat er gebeurt: mijn vader is niet meer kennelijk. Hij voorzag mijnen tegenstand en schijnt gereed om een ongeluk te doen, indien ik blijf weigeren. En mijne moeder is al even blind van gramschap. Eilaas, indien zij mij dwongen tot een huwelijk met Isidoor, met dien manken leelijkaard, dien ik haat en verfoei, wees zeker, moeder Storms, de klok zou al spoedig over het arme Kaatje luiden....’
‘En meent gij, dat Simon niet van verdriet zou sterven?’
Een glimlach lichtte tusschen de tranen der maagd.
‘Indien men ons dan nevens elkander op het kerkhof wilde leggen!’ murmelde zij.
‘Zwijg, zwijg, Kaat, gij verbrijzelt mij het hart,’ zeide de vrouw, worstelende tegen haren angst. ‘Dit huwelijk is nog niet voltrokken. Misschien is alle hoop niet verloren. Gij weet het: uw vader is een opvliegend man, doch hij verandert nogal dikwijls van gedachten.’
‘Nu toch zal hij niet veranderen! ‘zuchtte het meisje, ‘en mijne moeder nog veel min.’
‘Ja, kind, de menschen zijn tegenwoordig zoo schrikkelijk op het geld uit. De apotheker, die schatrijk is, heeft uwen ouders de oogen uitgestoken door verleidende beloften.’
‘Neen, vrouw Storms, dit is het niet.’
‘Wat dan?’
‘Ik mag het niet zeggen.’
‘Wat beteekent dit nu? Spreek vrij, Kaat. Zoudt gij mij iets willen verzwijgen, wanneer het geluk en misschien het leven van mijnen armen Simon op het spel staan?’
| |
| |
‘Ik durf niet; daarenboven, het is nutteloos.’
Er heerschte eene wijl stilte.
‘Kom, ik bid, ik smeek u, Kaat,’ zeide de oude vrouw. ‘Verberg mij de reden van uws vaders wreedheid niet!’
‘Zult gij u sterk houden en bedaard blijven? want het zijn slechts woorden, waaraan toch geen gevolg kan gegeven worden.’
‘Ik beloof het u, Kaat.’
‘Denk eens, vrouw Storms, mijne ouders beweren, dat, indien ik met Simon trouwde, ik misschien mijn leven lang uwe dienstmeid zou zijn.’
‘Mijne dienstmeid?’
‘Zij meenen, dat gij zeer lang zoo zwak in de beenen zoudt kunnen blijven, en zij zeggen, dat eene lamme vrouw onophoudelijk de zorgen eener bewaakster vereischt. Alsof ik mij niet gelukkig gevoelde, de moeder van Simon deze liefdebewijzen te mogen geven!’
‘O, mijn God!’ zuchtte de vrouw met nieuwe tranen, ‘mijne ziekte is aldus de oorzaak van uws vaders hardheid jegens Simon? Ach, dit boort mij door het hart! Ik, de schuld van het ongeluk mijns zoons?..... Kon ik sterven voor hem! Wat middel om hem te redden? Geene opoffering is mij te zwaar..... Indien wij ons huisje verkochten, Kaat? Met de opbrengst er van zouden wij eene meid kunnen huren, gedurende..... totdat Simon genoeg wint.’
‘Ik heb dit insgelijks aan mijne ouders gezegd, maar zij willen er niet van hooren. Zij hebben eene andere gedachte, eene leelijke, gruwelijke gedachte. Konden wij hunnen wensch daarin voldoen, dan zou mijn vader in mijn huwelijk met Simon toestemmen,
| |
| |
zegt hij; maar ik geloof, dat mijne ouders niet oprecht zijn; want wat zij willen, is wreed en onmogelijk.’
‘Zeg het mij, Kaat: ik wil en moet het weten!’ riep moeder Storms.
‘Op voorwaarde, dat gij het niet ernstig opneemt; want het is slechts een middel, door mijne ouders uitgevonden, om hunne verandering van besluit te verontschuldigen. Zij weten, zoowel als wij, dat het belachelijk is, van zulk iets te spreken.’
‘Maar van wat? Gij maakt mij ziek van ongeduld.’
‘Weet gij, vrouw Storms, wat mijn vader gisterenavond aan Simon heeft gezegd? Hij heeft hem gezegd: gij moogt met onze Kaat trouwen, op eene voorwaarde: zend uwe moeder naar een Godshuis.’
‘Naar een Godshuis, o hemel! Ik naar een Godshuis?’ gilde vrouw Storms verbleekend.
‘Maar waarom verschrikt gij dus? Wie onzer zou durven denken, dat zulk iets mogelijk is?’
‘In een Godshuis..... in een Godshuis?’ morde de oude vrouw met de handen voor de oogen. ‘IJselijke gedachte!’
Anneken had hare handen gegrepen en zeide, terwijl tranen over hare wangen vloeiden:
‘Krijsch niet, moeder lief, ik zal medegaan en u nimmer verlaten.’
Vrouw Storms drukte het kind stilzwijgend in de armen. Zij hield den blik onvast in de ruimte gericht en luisterde zelfs niet meer op de troostende woorden van Kaat. Men zou gedacht hebben, dat zij eensklaps in eene diepe overweging was weggezonken.
‘Maar, moeder, hoor mij toch aan,’ zeide einde- | |
| |
lijk de maagd. ‘Uw schrik is ongegrond. Meent gij dan, dat uw zoon u naar een Godshuis zou laten gaan? Het gepeins alleen aan zulke laffe zelfzucht vervoerde hem gisteren tot blinde verontwaardiging en tot onvoorzichtigheid. Ach, hij heeft in zijnen spijt mijnen vader beleedigd; en, wat deze hem ook zeide, Simon deed niets dan roepen: mijne moeder naar een Godshuis? Liever sterven, liever sterven! - En hij heeft gelijk, vrouw Storms. Moet ik met Isidoor Pijnappel trouwen, ik zal verkwijnen; maar dat ik u naar het Godshuis zoo drijven, om ten uwe koste gelukkig te kunnen zijn? Neen, ik roep met Simon: nog liever sterven!’
Er was eene gemoedsverandering in vrouw Storms gebeurd. Een nog half droeve glimlach zweefde op hare lippen, terwijl zij met verrassende bedaardheid zeide:
‘Kom, Kaatje lief, laat ons redelijk zijn en de keus, die ons door het wreede lot wordt opgedrongen, met verduldigheid aanvaarden en met wijsheid beschouwen. God heeft mijne duistere hersens verlicht: ik zie geheel klaar in onzen toestand. Gij zijt beiden jong; een geheel leven van geluk en liefde zoudt gij opofferen, om mij eenige treurige dagen op de wereld te sparen? Neen, in zulke worsteling mag de moeder alleen overwinnen. Wij overdrijven de treurigheid van het verblijf in een Godshuis; er is ten minste rust en vrede..... Droog uwe tranen, Kaat: gij moogt trouwen met Simon.’
‘Hoe? Wat wilt gij zeggen?’ mompelde het meisje verwonderd.
‘Ga naar huis en verklaar uwen vader, dat ik hem gelijk geef, - en hij heeft inderdaad gelijk, - en
| |
| |
kondig hem aan van mijnentwege, dat ik, binnen eenige dagen reeds, in een Godshuis zal zijn.’
‘Maar, maar het is onmogelijk, ik wil het niet!’ riep Kaat. ‘Wij zouden gelukkig zijn, terwijl gij verre van uwe kinderen treurt in een Godshuis? Wel, ik hadde geen oogenblik rust meer in mijn leven!’
‘Mijn besluit is genomen, Kaat.’
‘En Simon? Simon?’ ‘Dien zal ik wel overwinnen.’ ‘Nooit.’
‘Gij zult het zien, kind. Hij is verstandig; het zal hem pijn doen; maar hij zal mij begrijpen.’
‘Eilaas, wat schrikkelijke dingen!’ zuchtte Kaat. ‘Ik geloof u niet, en toch, zie, hoe gij mij doet beven!’
‘Gij zult u aan dit gepeins allengskens gewennen, Kaat. Beloof mij slechts, dat gij voor Anneken als voor uw eigen kind zult zorgen.’
Kaat Verhoeven trok het kleine meisje met eene soort van geweld tot zich en drukte het vast tegen hare borst.
‘Ik weet het,’ zeide vrouw Storms, ‘gij zult mijn goed Anneken liefhebben. Deze overtuiging is mij eene bron van moed. Beloof mij insgelijks, dat gij wel dikwijls, met haar en met Simon, mij zult komen bezoeken. Ach, ik zal nog gelukkig zijn door uw geluk.’
Kaat snikte luid en poogde intusschen nog de oude vrouw te overtuigen, dat haar besluit niet kon uitgevoerd worden en zij noch Simon het zouden gedoogen; maar moeder Storms scheen zoo vastbe raden en wist zoovele redenen tot hare opoffering bij te brengen, dat Kaat zelve begon te twijfelen, of zij
| |
| |
misschien haren zoon niet waarlijk zou kunnen doen toestemmen om haar in een Godshuis te plaatsen.
Die twijfel pijnigde het meisje; en, of het nu was, omdat de klok elf uren sloeg of om eene afleiding te vinden, zij stond op en zeide:
‘Simon zal het wel beletten, moeder. Hoe vast uw besluit ook zij, de deur van het Godshuis zal hij niet achter zijne zieke moeder laten sluiten. Kom, ik zal het vuur ontsteken. Anneken, haal den waterketel.....’
Maar eensklaps ontsnapte haar een angstkreet, terwijl zij den blik op de vensterruiten hield gericht.
‘O, mijn God!’ riep zij, ‘ginder verre in den aardeweg komt Simon! Ik mag hem niet spreken: mijn vader wil het niet. Hij is zoo kwaad dezen morgen, zoo vergramd! Hij zou mij slaan! Ik vlucht. Ziet gij mij niet meer, moeder Storms, wees zeker, dat ik aan u zal denken en u zal beminnen tot op mijn doodbed..... en u ook, mijn goed, mijn lief Anneken!’
Zij omhelsde met koortsige haast de vrouw en het kind en murmelde met tranende oogen:
‘Vaarwel, vaarwel!’
‘Kondig uwen vader aan, dat ik naar een Godshuis ga!’ zeide moeder Storms.
‘Neen, o neen!’ ‘Dan zal Simon het komen zeggen.’
‘Hij zal niet komen, hij zal niet komen. Dat God u bescherme!’
En zij liep in den hof.... maar daar zag zij Simon, die geene tien stappen meer van haar was verwijderd; en zij kon slechts door ter zijde door een saladeveld te loopen, hem ontwijken.
| |
| |
‘Kaat, tranen? Gij weent?’ riep hij. ‘Heeft uw vader u gezegd.....?’
‘Eilaas, ik weet alles en uwe moeder insgelijks,’ antwoordde zij. ‘Wij zijn wel ongelukkig, Simon. Uwe moeder is tot iets schrikkelijks besloten. Weerhoud ze.....’
Zij was reeds verre van hem, toen ze deze laatste woorden, onder het wegloopen, uitsprak.
De jongeling zag haar eene wijl achterna, schudde dan treurig het hoofd en ging met tragen stap naar zijne woning, als wilde hij zich den tijd geven om te overwegen en zijne krachten te verzamelen.
Binnentredende, zeide hij:
‘Moeder, ik heb M. Waterschoot oorlof gevraagd om het kantoor wat vroeger te verlaten. Ik meende tot baas Verhoeven te gaan, om nog eene poging bij hem te beproeven; maar eenige woorden, die Kaat mij in het voorbijgaan zeide, en uwe betraande oogen doen mij denken, dat zulke poging nutteloos zou zijn. Gij weet dus, welke voorwaarde baas Verhoeven op mijn huwelijk met zijne dochter gesteld heeft?’
‘Ja, mijn zoon,’ antwoordde zij met stillen glimlach; ‘maar stel daarover alle bekommernis ter zijde: gij zult met Kaatje trouwen.’
‘Wat wilt gij zeggen, moeder? Zou baas Verhoeven.....?’
‘Simon, wij hebben eene verkeerde gedachte over de Godshuizen: het is daar zoo slecht niet als wij meenen.’
De jongeling beschouwde haar verbaasd.
‘Wat beteekent deze taal?’ morde hij.
‘Ik wil naar een Godshuis gaan,’ zeide zij; ‘ik wil en ik wensch het, hoort gij, Simon?’
| |
| |
Een smartelijke grijns verscheen op des jongelings lippen; hij zette zich lachend op eenen stoel, terwijl hij zijne moeder met eene uitdrukking van ongeloovige scherts in de oogen zag.
‘Ja, Simon, ik voorzag uwen tegenstand wel; maar ditmaal ben ik vastberaden, en wat gij ook zegget, mijn besluit zal ik uitvoeren: binnen acht dagen ben ik in een Godshuis.’
‘Ha, ha, welke zinneloosheid!’
‘Maar, mijn zoon, laat ons de zaak eens met koele rede overwegen. Deed ik zulks niet, gij zoudt Kaatje moeten verzaken en zij zou trouwen met Isidoor Pijnappel, dien zij haat. Zoudt gij beiden niet ongelukkig zijn voor gansch uw leven?..... Antwoord mij!’
‘Welnu, ja, moeder, ongelukkig, ongelukkig boven mate.’
‘Ga ik nu naar een Godshuis, dan trouwt gij met Kaat, en al uwe wenschen zijn vervuld. Meent gij, dat de overtuiging, aldus door eene kleine opoffering haren kinderen den hemel op aarde te hebben geopend, eene moeder niet gelukzalig kan maken, zelfs in een Godshuis?’
‘Gij martelt mij!’ kreet de jongeling, van ongeduld ten gronde stampend. ‘O, moeder, ja, ik begrijp: uwe opoffering zou u sterk maken, en gij zoudt gelukkig zijn, maar ik dan? Zou ik, zelfs nevens eene beminde echtgenoote, mijn hart niet voelen verknagen van berouw? Zou ik mij zelven niet verachten? Hoe? gij hebt voor mij gewerkt en geslaafd, u verouderd vóór den tijd, u ziek gemaakt..... en ik, in de volle kracht der mannelijke jaren, ik zou u naar een Godshuis laten gaan,
| |
| |
uit zelfzucht? Ha, ha, wat zal ik nog moeten hooren!’
‘Kind, ach, kind lief, ik doe het met blijdschap; het is het eenige middel om de arme Kaat te redden. Anders wordt zij de bruid van Isidoor. Wees zeker, zij zou sterven van verdriet. Uit medelijden met haar, laat mij doen.....’
‘Neen, neen,’ gromde Simon met eene soort van koortsige gramschap, ‘dit huwelijk is nog niet gevierd. Kaat zal weigeren; zij is sterkmoedig; hoe zij ook te worstelen hebbe, men zal haren wil zoo gemakkelijk niet breken.’
‘Hoe bedriegt gij u, mijn zoon!’ zuchtte de vrouw. ‘Kaat is reeds onder de bedreigingen haars vaders bezweken. Wist gij wat er is geschied.’
‘Kaat heeft toegestemd? Zij zou mij zoo lichtelijk verlaten? Ach, zij beminde mij dus niet!’
‘Simon, beschuldig uwe edele vriendin niet onrechtvaardig. Zij lijdt meer dan wij. Haar vader is als buiten zich zelven over haren tegenstand; hij heeft gedreigd haar te dooden; hij heeft zijnen stok boven haar hoofd geheven om haar te slaan.’
Een heesch gegrol ratelde in de keel des jongelings en hij wrong krampachtig zijne leden.
‘Haar slaan? Kaat? Met eenen stok?’ gromde hij. ‘Maar, maar..... is baas Verhoeven dan krankzinnig geworden? Kaat slaan? Zijne dochter? Een engel van goedheid? Onmogelijk!’
‘Al dit gevaar, al dit ongeluk is met een enkel woord voor ons allen in blijdschap te veranderen. Wees redelijk, mijn zoon: laat mij naar het Godshuis gaan.’
‘Nimmer, moeder! Al stond de gansche wereld
| |
| |
tegen mij op, zulke lafheid beging ik niet..... Schei uit met weenen, Anneken lief. Het zal misschien nog beter gaan dan wij denken. Een mensch moet altijd blijven hopen.’
‘Ach, Simon, gij bedriegt u, ik zal tevreden zijn in een Godshuis. Ik heb er diep op nagedacht.’
‘En ik, moeder, heb ik niet, gedurende eenen ganschen slapeloozen nacht, de wreede woorden van baas Verhoeven overwogen?..... Kaatje slaan, het goede Kaatje slaan? Met eenen stok?..... Ha, wij zullen het zien!..... Moeder, ik heb eene gedachte, een ontwerp. Ik moet oogenblikkelijk terug naar mijn kantoor, om met M. Waterschoot te spreken. Eerst nog wil ik een onderhoud met baas Verhoeven hebben.....’
‘Met baas Verhoeven? Hij is zoo kwaad!’
‘Ja, het is mij gelijk; ik ben bereid tot alles en vrees hem niet. Hedenmiddag eet ik niet te huis; ik zal ergens in de stad wel iets vinden.’
‘Gij verschrikt mij, Simon. Wat wilt gij dan?’
‘Ik weet het zelf niet wel, moeder; maar wees niet bekommerd om mij. Er moet gestreden worden, welnu, ik zal strijden! Maar, wilt gij mij niet dol of zinneloos maken, spreek mij nimmermeer van een Godshuis. Gelukkig of ongelukkig, mijne moeder zal mij heilig blijven en zij zal aan mijne zijde staan, totdat de dood ons scheide. Weerhoud mij niet langer; laat mij nu gaan!’
En zonder op hare smeeking acht te geven, liep hij den hof in en richtte zich met haastige stappen naar de koeboerderij.
Hij was het huis van baas Verhoeven bijna genaderd, toen hij Kaat bemerkte, die bezig was
| |
| |
met tusschen twee rijen hooge stokken erwten te plukken.
Hij bleef staan en zeide haar:
‘Kaat, Kaat lief, is het waar, heeft uw vader u willen slaan?’
‘O, hemel, Simon, ga weg!’ kreet zij met verdoofde stem. ‘Mijn vader is te huis: hij zal u zien!’
‘Neen, ik ga niet weg,’ morde hij beraden, ‘ik moet u iets vragen.’
‘Spoedig dan, spoedig!’
‘Hebt gij toegestemd in een huwelijk met Isidoor?’
‘Nog niet; maar ik vrees; mijn vader is.....’
‘Kunt gij hem niet eenigen tijd wederstaan?’
‘Ik zal het beproeven zoolang het mij mogelijk is.’
‘Wel zeker?’
‘Heel zeker.’
‘Ach, vriendinne, kondet gij het eenige maanden volhouden! Wie weet? Misschien zal uw vader zelf met blijdschap in ons huwelijk toestemmen.’
‘Gaat uwe moeder dan naar het Godshuis?’
‘Nooit, zoolang ik leef!’
‘Ha, dat is wel, Simon. Maar wat hoopt gij dan?’
‘Zie, Kaat, ik ga iets stoutmoedigs beproeven, en gelukt dit.....’
‘Vlucht, vlucht, Simon,’ kreet zij verschrikt, ‘daar is mijn vader; hij ziet u!’
‘Des te beter, ik moet hem spreken.’
De koeboer, met eenen dikken stok in de hand, kwam dreigend en bulderend toegeloopen. Toen hij den jongeling genaderd was, riep hij vergramd:
‘Wilt gij wel seffens van hier gaan? Gij zijt op
| |
| |
mijnen grond; ik verbied u, er nog ooit den voet op te zetten. Komt gij nog eens tegen mijnen wil in dezen hof, dan zal ik u er uit slaan, of de politie verwittigen, dat gij mijnen eigendom schendt.....’
‘Baas, ik zal heengaan,’ zeide Simon met bedaardheid, ‘maar, ik bid u, laat mij eerst eenige woorden.....’
‘Geen enkel woord!’ onderbrak hem de koeboer. ‘Zwijg, ik wil niets aanhooren..... Kaatje, naar huis, gauw, of.....! En gij, onbeschaamde, vertrek oogenblikkelijk!’
‘Maar, baas, wees toch redelijk.....’
‘Redelijk? Gij acht mij onredelijk, hoogmoedige zot! Wacht, daar is onze hond! Vertrekt gij of niet?’
‘Gij zult niet weigeren mij aan te hooren, baas.’ ‘Toe, Turk! kis, kis, pak hem!’
En hij poogde den hond tegen Simon op te hitsen; maar het beest liep kwispelstaartend tot den jongeling en lekte hem de handen. Ja, toen de koeboer zijnen stok dreigend ophief, toonde Turk hem de tanden en grolde somber, als hadde hij lust om Simon tegen zijnen meester te verdedigen.
‘Wel, wel, wat zal ik nog moeten zien in mijn leven!’ bulderde baas Verhoeven. ‘Gij drijft in mijn eigen huis iedereen aan, om in opstand tegen mij te komen en mij te verachten. Ja, tot zelfs dien lompen hond..... Het valsche beest zal weg of kapot! Vertrek, vertrek, mijn bloed kookt; doe mij geen ongeluk begaan!’
‘Een oogenblikje slechts.....’
‘Niets, niets; ik wil uwe stem niet meer hooren. Uit mijne oogen, zeg ik u!’
| |
| |
Simon, wel merkende, dat hij op den gramstorigen man niets zou winnen, keerde zich langzaam om en stapte door den aardeweg naar het voorgeborcht, vervolgd door de bedreigingen van den koeboer, totdat hij uit zijn gezicht was verdwenen.
|
|