| |
| |
| |
IV
Het eerste, dat Simon gedaan had bij zijne intrede op zijn kantoor, was M. Waterschoot te gaan zeggen, hoe uiterst gelukkig zijne moeder zich gevoelde over het bezit van den schoonen leunstoel, en hem in haren en zijnen naam te bedanken voor zijne goedheid.
De koopman, door zijne liefde voor zijne moeder getroffen, had hem daarop de hoop gegeven, dat zijne jaarwedde welhaast merkelijk zou verhoogd worden. Indien hij intusschen nog wat geld noodig had, kon hij het vragen; men zou het al te zamen afhouden van de eerste maanden der beloofde verhooging. Kon M. Waterschoot hem nog op eene andere wijze helpen of bevoordeelen, hij zou het doen met genoegen.
Hierop was Simon met een licht hart en vroolijk gemoed in het magazijn aan het werk gegaan, evenwel snakkende naar het uur, dat hij zou mogen huiswaarts keeren, om daar te vernemen, hoe Anneken en zijne moeder zich den ganschen namiddag hadden vermaakt met den leunstoel.
Toen hij eindelijk, te 7 uren, zijn bureel had verlaten, stapte hij met veel haast door de stad, om de
| |
| |
Borgerhoutsche poort te bereiken. Hij dacht aan niets anders dan aan zijne moeder, en misschien bijwijlen tevens aan Kaat, zijne zoete vriendin, en aan het gelukkig leven, dat hun allen toelachte.
Daar riep men van verre zijnen naam. Hij zag, in de Jesusstraat, den kruidenier Sterks hem teeken
Den kruidenier Sterks hem teeken doen..... (Bladz. 57.)
doen, dat hij hem spreken wilde. Hij haastte zich, eenige stappen terug te keeren.
‘Kom binnen, Mijnheer Storms,’ zeide de kruidenier. ‘Ik heb al sedert gisteren naar u uitgezien. Indien gij redelijk zijt, zouden wij misschien eene kleine zaak kunnen doen. Hebt gij nog beschadigde koffie?’
| |
| |
‘Ja, Mijnheer,’ was het antwoord, ‘nog eene kleine partij, van drie soorten. Ik heb er stalen van in mijnen zak..... Daar, gelief ze te bezien.’
‘En wat gelden deze drie soorten?’
‘Tien, vijftien en twintig centen het pond. Ik stel ze zoo goedkoop, als ik maar kan; want gij weet het wel, Mijnheer, er is tegenwoordig weinig met den handel te verdienen.’
De kruidenier onderzocht de stalen met aandacht.
‘Ik weet van wien gij deze beschadigde koffie hebt gekocht,’ morde hij. ‘Meer dan twaalf centen het pond hebt gij er niet voor gegeven.’
‘Het is waar, ik beken het, Mijnheer; maar wij hebben, met zoovelen als wij in ons huis zijn, er weken lang aan uitgezocht. Arbeid dient insgelijks betaald te worden.’
‘Hoeveel pond hebt gij er wel van?’
‘Van de drie soorten te zamen?’
‘Ja.’
‘Ongeveer tweehonderd pond.’
‘Ik neem ze altemaal, de eene door de andere, aan zestien centen.’
‘Het is waarlijk te goedkoop, Mijnheer Sterks,’ zeide Simon, zich bedenkende; ‘maar in de hoop dat gij mij, in betere tijden, ook den penning zult gunnen, sla ik den koop toe. Wanneer verlangt gij de koffie?’
‘Mijn knecht moet Maandag naar den Bleekhof aan de Herenthalsche vaart. Hij zal dan, in het terugkeeren, ten uwent de koffie afhalen. Dat spaart u de moeite om haar te brengen.’
‘Ik bedank u, Mijnheer, ik bedank u uiterharte.’
Simon sprong verheugd de straat op en begon, al
| |
| |
gaande, in zich zelven glimlachend, te berekenen wat hij aan deze onverwachte zaak wel had gewonnen. Wanneer hij den langen arbeid, dien zij aan het uitzoeken van de koffie hadden besteed, in acht nam, was er niet veel winst aan; evenwel, acht gulden was toch ongeveer zestien franken! Bijna de koopprijs van den leunstoel! Dit zou zijne moeder verblijden! Want, zeker, zij moest tusschen al hare vreugde bekommerd zijn om te weten, waarvan hij den prachtigen stoel had gekocht, en de gedachte, dat hij hem schuldig was gebleven, kon haar bedroeven. Nu had hij hem reeds bijna ingewonnen, en daarenboven ging zijne jaarwedde nog verhoogd worden.
Het hart klopte hem van verlangen om zijne moeder al dit goede nieuws te brengen; het was met zeer haastigen stap, dat hij zich voortspoedde naar den Groenen Hoek.
Toen hij den aardeweg bereikte, die, dwars door den hof van den koeboer, naar zijn huis liep, wreef hij de handen van blijdschap.
Maar, daar zag hij, ter linkerzijde, den vader van Kaat met eene spade op een stuk land aan den arbeid, en het scheen hem, dat de koeboer hem door een teeken riep.
Baas Verhoeven stak zijne spade in den grond en deed eenige stappen om den jongeling te gemoet te komen.
‘Dag, baas,’ zeide deze, ‘ik meende te bemerken, dat gij mij riept.’
‘Inderdaad; ik wachtte u af, om eens ernstig en redelijk met u te spreken.’
‘Laat hooren, baas; met veel vermaak.’
| |
| |
‘Met vermaak? Dit zullen wij gaan zien,’ schertste de koeboer, de schouders ophalende.
‘Ik luister, baas.’
‘De liefde is zoo blind als een mol, zegt men. Het is wel te merken aan onze Kaat, - die denkt aan niets dan aan trouwen, zonder te vragen of haar geluk of ongeluk te wachten staat; maar een vader is niet verliefd, en als de welvaart van zijn kind op het spel staat, mag hij niet blind zijn. Eer uwe moeder ziek werd, Simon, heb ik er in toegestemd, dat Kaat met u trouwde, ik beken het; maar de zaken zijn nu schrikkelijk veranderd. Uwe moeder is lam.....’
‘Maar, baas lief, zij zal genezen!’ kreet de jongeling met angst.
‘Zij zal niet meer genezen, en zij kan niet meer genezen,’ wedervoer de koeboer.
‘Ach, wie zegt dit?’
‘De dokters, die het beter weten dan wij. Kom, Simon, gij zijt een goede en verstandige jongen; zie de zaak eens koelbloedig in. Kan Kaat nu nog uwe vrouw worden?’
‘Heb toch een beetje medelijden met mij,’ zuchtte Simon; ‘gij doet mij beven!’
‘Neen, Kaat kan uwe vrouw niet meer worden; en indien gij oprecht zijt, zult gij zelf het bekennen. Vooronderstel dat zij met u getrouwd is, zal zij dan niet, haar leven lang misschien, de dienstmeid uwer moeder zijn?’
‘De dienstmeid mijner moeder, o hemel!’
‘Ja, want eene lamme vrouw eischt onophoudende zorgen, en er moet altijd iemand bij haar zijn, om haar te helpen.’
| |
| |
‘Maar, baas, gij bedriegt u: mijne zuster is daar om op mijne moeder te passen. En toch, wat de goede Kaat voor haar doet, wordt gedaan met zooveel liefde, dat.....’
‘Neen, dit zijn droomen, kinderachtigheden, die niet lang kunnen duren. Kaat zou een waarachtig slavenleven hebben, en dat wil ik niet; daar is zij veel te schoon en te goed voor. Zij heeft maar te kiezen, en zij kan rijk en gelukkig zijn als zij wil.’
Simon, als kon hij niet gelooven wat hij hoorde, aanschouwde den koeboer met verbaasd gelaat. Zijne lippen beefden, zijne oogen fonkelden en het was zichtbaar genoeg, dat verontwaardiging, smart en twijfel zich in zijn hart bevochten.
‘Gij trekt een gezicht, alsof gij uit den hemel vielt,’ zeide de koeboer. ‘Spreek ik dan onredelijk? Indien gij eene dochter hadt, als onze Kaat, zoudt gij ze veroordeelen om de dienstmeid eener lamme vrouw te worden?’
‘Maar, baas Verhoeven, ik kan u niet gelooven, en evenwel doet gij mij sterven van schrik!’ mompelde de jongeling. ‘Gisteren nog, ik ben er zeker van, dacht gij zoo niet.’
‘Het is nooit te laat om wel te doen.’
‘Ach, kan een mensch zoo veranderen! Sedert wel drie jaren reeds weet iedereen in het voorgeborchte, dat Kaat mijne vrouw moet worden, en dat hare ouders niets beters wenschen. Nu zoudt gij ons zoo wreed van elkander scheiden? Wel, wel, het zou zijn, als gaaft gij ons den doodsteek.....’
‘Woorden, dit zijn altemaal niets dan woorden,’ gromde de koeboer onbewogen. ‘Ik herhaal mijne vraag: zoudt gij uwe dochter, indien gij vader waart,
| |
| |
veroordeelen om de dienstmeid te worden van eene lamme vrouw?’
Simon antwoordde niet; hij boog het hoofd op de borst; slechts een onduidelijk keelgegorgel betuigde, hoe de wanhoop hem den boezem verengde.
‘Nu, nu, ik begrijp wel, Simon,’ zeide baas Verhoeven, ‘dat het u geen vermaak doet, van een meisje als onze Kaat te moeten afzien.’
‘Maar Kaat, die arme Kaat, zij zal nog de ongelukkigste zijn van ons allen!’ zuchtte de jongeling.
‘Gij meent het? Neen, neen, binnen twee maanden is zij reeds getrouwd.’
‘Getrouwd? binnen twee maanden? Kaat getrouwd?’ herhaalde Simon, een stap terugwijkend.
‘Ja, ja, en zij zal rijk en gelukkig zijn, en zij zal mevrouw worden, en iedereen in het voorgeborchte zal eerbiedig den hoed voor haar afnemen.’
‘O, mijn God, Isidoor Pijnappel?’
‘Zooals gij zegt, mijn vriend: onze Kaat wordt mevrouw Pijnappel.’
Dan kon de arme jongeling niet langer aan zijn ongeluk twijfelen; want de mogelijkheid van wat er nu gebeurde, had hem reeds lang eenen geheimzinnigen schrik ingeboezemd. De tranen sprongen hem uit de oogen; maar eene wijl stond hij met geweld tegen zijne wanhoop op en zeide met ingehouden verontwaardiging:
‘Baas Verhoeven, gij verstoot mij nu, omdat ik arm ben geworden en omdat mijne moeder ziek is. Meent gij, dat ik de hand uwer dochter zou hebben geweigerd, bijaldien gij arm en lam geworden waart? Gij zoudt niet durven zeggen, dat gij zulks gelooft van mij! Waarom dan behandelt gij mij, alsof gij het
| |
| |
kondet gelooven? Ha, hadde ik voor u allen kunnen en moeten werken, nacht en dag, het ware mij een geluk geweest, de liefde en de goedheid van Kaat, door een geheel leven van arbeid en zorg voor hare ouders, te kunnen beloonen. Kaat is even edelmoedig; zij wil niet de dienstmeid, maar het kind mijner moeder worden.’
‘Wel anders zal zij spreken, Simon, als zij zal weten, wie haar ten huwelijk vraagt.’
‘Zij zal het weigeren, wees zeker.’
‘Dat zou er niets toe doen. Ik weet wel, dat zij stijfhoofdig is; maar ik ben het nog meer. Zij zal buigen of breken: binnen twee maanden heet zij mevrouw Pijnappel, zeg ik u, en ik zou wel eens willen zien, wie het zou kunnen beletten!’
De jongeling morde eene wijl binnensmonds, pijnlijk worstelende tegen zijne grievende wanhoop; dan, alsof hij zijne krachten tot eene laatste poging had verzameld, hief hij de handen smeekend op en zeide:
‘O, baas Verhoeven, wist gij hoe gij mijn hart aan stukken scheurt! Wist gij hoe uwe arme Kaat van smart en afschuw zal bezwijken!’
‘Van afschuw? Wat wil dat zeggen?’
‘Ja, baas, van afschuw; want zij bemint Isidoor Pijnappel niet; integendeel, zij haat hem. Uwe Kaat is de schoonheid zelve, zoowel van ziel als van gelaat..... en gij zoudt haar dwingen te trouwen met een jongeling, die mank gaat, die ongezond is, roode oogen heeft en eenen groenen bril draagt, en die daarenboven nog leelijk is en bij iedereen bekend staat als een kwaadaardig mensch? Meent gij, dat uwe arme Kaat, aan de zijde van dien gehaten bruidegom een troosteloos leven slijtende, u zou zegenen
| |
| |
voor den moord van haar beminnend hart! Neen, neen, zij zou het den hemel klagen, dat haar vader, meenende haar goed te doen, haar heeft geslachtofferd aan den glans van wat geld, en haar heeft veroordeeld tot het derven, tot het versmachten van alle liefde en van alle geluk!’
De taal des jongelings was zoo roerend, dat de koeboer er door getroffen scheen en stilzwijgend het hoofd schudde.
‘Baas, o baas, wees edelmoedig, laat mij de hoop, dat Kaat mijne vrouw zal worden! ik ben jong, ik zal werken, handel drijven, geld winnen. Uw kind zal ik gelukkig maken; haar leven zal een hemel zijn op aarde. U zal ik eeren en beminnen, niet slechts als eenen vader, maar tevens als eenen weldoener. Uwen naam zal ik zegenen tot bij het graf!’
‘Ik geloof, Simon, dat gij mij wat blauwe bloemkens op de mouw speldt,’ mompelde de koeboer in gedachten, ‘maar gij zoudt, mij dunkt, eenen steen ontroeren. Welaan.....’
‘Spreek, baas lief, spreek!’
‘Welaan, er is nog een middel, om mij in uw huwelijk met Kaatje te doen toestemmen. Des te meer, dewijl de apotheker mijn woord nog niet heeft.’
‘Ik luister met kloppend hart, baas.’
‘Dat Kaat de dienstmeid uwer lamme moeder zou worden, dat wil ik niet, hoegenaamd niet. Indien gij er in toestemt, is dit gemakkelijk te voorkomen.’
‘Ik stem toe, baas; verklaar uwen wensch.’
‘Gij moet uwe moeder in een Godshuis doen, Simon.’
Er heerschte eene wijl aangrijpende stilte. De
| |
| |
jongeling was bleek geworden als een doode. Toen de spraak hem mogelijk werd, morde hij angstig en langzaam, als iemand die van zijne eigene woorden schrikt:
‘Mijne moeder..... in een Godshuis?..... In een Godshuis mijne moeder?..... Mijne moeder?!’
‘Maar wat is dan daar zoo buitengewoons aan? Vele lieden doen het. Gij zijt toch niet beter zeker, of uwe moeder ook niet, dan honderd andere menschen?’
‘Wat?’ riep Simon, bevend van verontwaardiging, ‘mijne moeder zou in een Godshuis? Zij heeft als eene slavin gewerkt en hare gezondheid gekrenkt voor haren zoon..... en deze zoon zou nu, tot belooning voor hare zoete liefde, zeggen: ga naar een Godshuis, leef verre van uwe kinderen, tusschen vreemden, zonder huisgezin, zonder vrijheid, als eene arme gevangene, totdat een vergetene dood u treft? Ik zou moeten weenen, de smart martelt mij; maar het vuur der verontwaardiging versmacht mijne tranen. Meent gij dan, dat ik een beul of eene slang ben? Zie, baas, geloof mij: ik zou, om met Kaat te mogen trouwen, ware het noodig, mij den arm laten afsnijden; maar ik liet mij eerder steendood slaan dan aan mijne arme moeder te zeggen: gij moet naar het Godshuis!’
‘Maar, Simon, laat mij eens spreken; ik zal u bewijzen.....’
‘Neen neen, het gepeins alleen aan zulke laffe wreedheid doet mij bezwijken van angst en afgrijzen!’
De jongeling scheen gansch buiten zich zelven; zijn eigen woord had hem weggevoerd, en in stede van tranen, glinsterde in zijn oog slechts de vonk eener koortsige beradenheid.
| |
| |
‘Zoodat gij van Kaat afziet?’ gromde de koeboer ontevreden.
‘Ach, neen, neen!’
‘Doe dan uwe moeder naar een Godshuis.’
‘Nimmer: eerder sterven!’
‘Welnu, gij hebt te kiezen: het is mijn laatste, mijn onveranderlijk woord. Zijt gij hardnekkig, ik ben het meer dan gij. Ik geef u tijd om u te bedenken, tot morgen vroeg, te acht uren. Heb ik geen gunstig antwoord van u, voordat gij naar uw kantoor gaat, dan is het onwederroepelijk beslist en gij zult onze Kaat niet meer zien!’
‘Baas, baas lief, heb medelijden; doorsteek mij het hart zoo onmeedoogend niet!’
De koeboer stapte terug op het stuk land; hij keerde zich nog om en zag, hoe Simon met uitgereikte handen hem om genade smeekte.
‘Gij kent mijne voorwaarde; ik wil niets meer hooren,’ riep hij. ‘Uw geluk is in uwe eigene handen. Wilt gij het versmaden, doe uwe goesting; ik doe de mijne. Vaarwel!’
Simon bleef hem eene wijl bewusteloos achternazien. Dan deed de jongeling eenige haastige stappen naar zijne woning; maar, alsof de gedachte, dat hij zich in de tegenwoordigheid zijner moeder ging bevinden, hem afschrikte, hij keerde zich om in den aardeweg en richtte zich naar het voorgeborchte.
Na eene wijl sloeg hij de Ploegstraat in, ging verder langs den Doolhof en geraakte zoo, na eenige minuten, op de buitenwerken van het Herenthalsche fort, waar hij in de volledigste eenzaamheid, denkend en morrend, begon rond te wandelen.
Wel dikwijls beefden hem de wangen en schoten er
| |
| |
tranen in zijne oogen onder de slagen zijner pijnlijke overwegingen; maar telkens bedwong hij die uiterlijke teekens der smart. Hij had deze eenzame en verlatene plaats slechts opgezocht, om in vrijheid en ongestoord tegen zijne wanhoop te kunnen worstelen. Zijne moeder mocht het niet bemerken, dat een ongeluk hem was gebeurd; want anders zou misschien het woord Godshuis hem van de lippen vallen, en met zulken wreeden degensteek wilde hij het hart zijner arme moeder niet doorboren. Alles was toch niet beslissend verloren. Baas Verhoeven kon nog terugkeeren op zijn noodlottig besluit. Kaat, de sterkmoedige Kaat, kon door haren tegenstand en door de vastheid harer weigering misschien den slag; nog afweren.
Toen hij zich genoeg versterkt achtte, om zijn verdriet en zijnen angst te kunnen verbergen, keerde hij langs den Hoogen weg naar zijne woning en opende de deur.
Anneken kwam hem juichend te gemoet geloopen en riep, terwijl zij hem de hand greep:
‘O, Simon, Simon, wat hebben wij vermaak gehad, den ganschen namiddag! Kaat is hier geweest en zij heeft mij ook op den schoonen stoel rondgereden, zelfs tot in den hof..... en moeder is zoo blij, zoo blij!’
Zonder het kind te antwoorden, ging Simon tot zijne moeder en, na haar met geveinsde vreugde te hebben omhelsd, zeide hij:
‘Moeder, ik heb vandaag zestien franken gewonnen. Wij moeten ons haasten om de koffie geheel uit te zoeken; want de knecht van den kruidenier Sterks zal ze Maandag komen halen.’
| |
| |
‘Simon, wat hebt gij?’ mompelde zijne moeder verwonderd. ‘Uwe stem schijnt zoo treurig!’
‘Ik weet het niet, moeder,’ antwoordde hij stamelende, ‘ik heb pijn in het hoofd..... nogal sterke pijn. Maar het is niets. Ik heb van blijdschap te haastig gegeten dezen middag, geloof ik; misschien heb ik eene kleine verkoudheid opgedaan, omdat ik, van loopen bezweet, in het koele magazijn wat lang ben blijven staan.’
‘Maar, kind lief,’ zeide de vrouw, ‘ga, lig wat op uw bed. Anneken, terwijl ik in de kamer ben, zal wel water heet maken en u wat lindebloemen opschenken.’
‘Neen, moeder, dat is niet noodig. Ik heb al ondervonden, dat het spreken mijne hoofdpijn vermeerdert. Laat mij, nu het nog licht genoeg is, aan het uitzoeken der koffieboonen voortgaan. Als het donker wordt, zullen wij allen wat vroeger gaan slapen.’
Terwijl hij in stilte aan de koffieboonen arbeidde, poogde zijne moeder nog meer dan eens eenige woorden met hem te wisselen; maar toen zij eindelijk de overtuiging bekwam, dat het spreken of hooren spreken hem hinderde, zweeg zij en deed zelfs, met den vinger op den mond te leggen, aan Anneken begrijpen, dat zij geen gerucht mocht maken.
Nauwelijks was de zon achter den gezichteinder weggezonken, of allen gingen te bed.
Moeder Storms dacht met kommer aan de ongesteldheid van haren zoon. Simon weende in de duisternis.....
|
|