Volledige werken 17. De arme edelman. Eene 0 te veel
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
IIIMoeder Storms zat op eenen stoel in den zonneschijn, te midden van haar hoveken, achter hare woning. Nevens haar, op een houten bankje, zat het kleine Anneken, dat bezig was met aardappelen te schillen. Het kind was verstrooid aan den arbeid, want terwijl zijne moeder droomend aan de toekomst dacht, volgde het met de oogen eenen schoonen vlinder, die vol levenslust van de eene bloem naar de andere vloog en in de lucht allerlei grillige kronkelsprongen beschreef. ‘Anneken, gij let op uw werk niet,’ bemerkte de vrouw. ‘Zijn me dat toch dikke schillen! De patatten kosten geld, kind; en al wat gij aan de schillen laat, is voor ons verloren. Gij moet spaarzaam zijn, Anneken, al was het maar uit liefde voor uwen goeden broeder. Denk, dat het al van zijnen arbeid moet komen. Die arme Simon! om ons het noodige te kunnen bezorgen, gaat hij nooit meer naar de herberg en verteert geen enkel oordje op eene gansche week. Hij is dood voor het vermaak en voor zijne vrienden. Daarbij werkt hij nog te huis als eene dienstmeid. | |
[pagina 43]
| |
Voor zooveel goedheid moet gij uwen broeder gaarne zien, Anneken.’ ‘Wel, ik zie hem heel gaarne, moeder,’ antwoordde het kind, ‘en ik schil de patatten zoo dun, zoo dun als ik maar kan..... Kijk, kijk, daar is nog een vlinder! Ach, ze gaan vechten!..... Neen, ze vliegen achter elkander; ze spelen katje! Zoo deden wij insgelijks in den hof mijner school. Het is zoo vermakelijk, moeder..... Zie, de kleine kan den grooten niet krijgen..... ja, ja, hij heeft hem!..... Och, God, hulp, hulp, die leelijke musch!’ En het meisje liet de aardappelen ten gronde vallen en liep dreigend naar het andere einde van den tuin, ondanks het berispend gemor harer moeder. Zij keerde langzaam terug met eenen traan in elk oog; terwijl zij de aardappelen begon op te rapen, zeide zij zuchtend: ‘Ach, die arme vlinder! De musch heeft hem doodgebeten en is er mede weggevlogen. Ik zal, met kareelsteenen, eene klep maken en den vuilen slokop er in vangen. Ik zal hem in eene kooi sluiten, den moordenaar; dan zal hij gestraft zijn!’ ‘Maar, kind,’ zeide de vrouw, ‘wat kan de onnoozele musch daaraan doen? Zij eet om te leven.’ ‘Zoo, moeder, gij vindt het rechtvaardig, dat die musch, omdat ze sterk is, zulken armen zwakken vlinder aan stukken bijt? Als ik den nijdigaard kan vangen, zal hij weten waarom! Het is een kwaad beest; ik ken hem wel; hij woont daar boven, onder ons dak, en hij heeft in de Meimaand nog twee molenaars van mij opgeslokt..... Ach, het ongelukkig | |
[pagina 44]
| |
vlinderken! Daareven speelde het nog vroolijk..... en nu is het al dood!’ ‘Kom, kind, spoed u maar; want het is reeds elf uren,’ morde de vrouw. ‘Er zijn in de natuur zekere dingen, die ons onrechtvaardig schijnen; maar welke God, in Zijne wijsheid, zoo heeft geschikt voor het welzijn der wereld. Van de vlinders komen de rupsen, kind, en indien de vogels niet vele vlinders verslonden, zouden de rupsen alles afknagen en bederven, en dan zouden ook de menschen van honger vergaan.’ Het meisje, door deze redenen niet overtuigd, zette haar werk voort, in zich zelve morrende tegen den wreeden vogel. Nadat beiden eene lange wijl stilzwijgend gebleven waren, kwam er een groote hond door de opening der haag in het hoveken. Het beest sprong tegen den stoel der oude vrouw op, om eene streeling van haar te bekomen, en liep dan kwispelstaartend tot Anneken, die hem vroolijk de armen om den hals sloeg en lachend met hem achterover op het gras rolde. ‘Anneken, stout kind,’ berispte de moeder streng. ‘Wilt gij wel ras opstaan? Gij maakt uwe kleederen vuil.’ ‘Turk, gij goede Turk,’ zeide het kind, zich oprichtende. ‘Houd u maar stil; straks, als de patatten op het vuur staan, zullen wij spelen. Moeder, Turk zegt, dat Kaatje gaat komen.’ ‘Het is tijd, kind; zij moet u helpen aan de keuken.’ ‘Luister, ginder is ze. Zij zingt weder het aardig liedeken van de boeren, moeder. Ik ken het ook reeds van buiten.’ | |
[pagina 45]
| |
En het kind, hare stem met de nog verwijderde tonen parende, begon te huppelen en zong: Wij, boeren en boerinnen,
Wij werken dag en nacht;
Wij ploegen en wij spinnen,
En zingen uitermacht:
Geef, lieve Heer, ons kost en kleêr,
Het hemelrijk en dan niet meer!
Wij spitten en wij spaaien
Geheele dagen lang;
Wij zaaien en wij maaien
En werken bij den zang.
Geef, lieve Heer, ons kost en kleêr,
Het hemelrijk en dan niet meerGa naar voetnoot(1)!
‘Ha, ha, moeder Storms, wat zoel weder, niet waar?’ riep Kaat Verhoeven, door de opening der haag in den kleinen tuin tredende. ‘Dezen morgen dacht ik, dat het zou donderen, maar de wolken zijn verdwenen, en nu waait er een stil, koel windje, dat u hals en wangen streelt als met donzige pluimkens. Het heeft schier vier dagen aaneen geregend, en nu komt die warme zon daarop. Al het groen in onzen hof staat zoo malsch, dat men zou meenen het gras te zien groeien.’ ‘Ja, Kaat,’ antwoordde de moeder, ‘het is een hemelsch weder en ik voel mij, om zoo te zeggen, herleven, bovenal wanneer gij hier komt; want, kind lief, gij zijt de vroolijkheid zelve, en de zon schijnt altijd in uw hart.’ Kaat Verhoeven had een knipmes uit haren zak | |
[pagina 46]
| |
gehaald en was reeds bezig met de aardappels te schillen. Zij moest het veel in haar leven gedaan hebben; want de schillen vloeiden door hare vingeren, als spon zij draad van een wiel. ‘Waarom toch zou ik verdriet maken, moeder?’ antwoordde zij op de bemerking der oude vrouw. ‘De mensch heeft niet meer geluk dan hij zich zelven geeft. Kniezen en morren helpt er toch niet aan. Wilde ik treuren, ik zou er al licht reden toe vinden. Mijn vader ziet dezen morgen zoo zuur tegen mij, alsof hij zeer kwaad was; maar het is zijne schuld niet; hij moet altijd grommen. Dit is nu zijn vermaak, en hij is zoo geboren. Het eenigste waar verdriet, dat ik nog gehad heb, was uwe erge ziekte, moeder. Nu gij genezen zijt.....’ ‘Genezen, kind? Dit is wat veel gezegd.’ ‘De beenen, meent gij? Och, die zullen ook allengskens weer hersteld geraken.’ ‘Allengskens, Kaat? Wie weet? Het zal evenwel lang, lang duren.’ ‘God is goed en hopen is een plicht en een geluk..... Daar zijn de aardappels reeds geschild; ik ga ze wasschen en over het vuur hangen.’ Zij ging, door Anneken gevolgd, naar den waterput en in het huisje. Nadat moeder Storms eene wijl alleen in den tuin was blijven zitten, riep zij met luider stemme op Kaat en zeide haar: ‘Kaatje lief, ik ben zoo gaarne met u. Draag mij nu, ik bid u, in de keuken. Waar gij zijt, gevoel ik mij gelukkig.’ ‘Dit moogt gij wel zeggen, moeder,’ antwoordde het meisje; ‘het gaat mij evenzoo: tegen elf uren | |
[pagina 47]
| |
word ik ongeduldig en mijn hart snakt om bij u te zijn.... Een, twee, drie, ziedaar! Mij dunkt, ik zou u tot aan het andere einde der stad zoo kunnen dragen.’ En zij liep met haren last in huis, waar zij de kranke vrouw niet verre van den schoorsteen voor de tafel nederzette. ‘Anneken, gij zit daar ten gronde met den hond op uwen schoot,’ zeide zij. ‘Ja, de groote leunis zal zich wel laten flodderen; maar ziet gij dan niet, dat zijne pooten vuil zijn? Laat Turk gerust, kind, en leer liever uwe les, tegen dat Simon wederkeert. Ik zal wel alleen voor het noenmaal zorgen.’ Terwijl zij het vuur aanstak, den ketel er over hing en ander keukenwerk verrichtte, wisselde zij nu en dan nog eenige woorden met de oude vrouw, die uiterst veel van kouten hield. Toen de aardappelen aan het koken waren geraakt, nam Kaat eenen stoel en zette zich bij de tafel, met de oogen naar het vuur. ‘Ach, Kaatje lief,’ zeide moeder Storms, ‘het spreekwoord is waar: God slaat met de eene hand en zalft met de andere. Hij bezocht mij met eene erge ziekte; maar Hij was mij langs eenen anderen kant ook zeer genadig; want, kind, had ik u, uwe liefde, uwe hulp niet gehad, wat zou er van ons geworden zijn? Ons Anneken is nog zoo klein en zwak; eene meid nemen is ons onmogelijk. Gij alleen hebt.....’ ‘Zwijg, zwijg toch, gij overdrijft en zijt onrechtvaardig, moeder Storms!’ riep het meisje, om deze dankbetuigingen af te keeren. ‘Gij vergeet uwen zoon; - die goede Simon, hij leeft slechts voor u, hij | |
[pagina 48]
| |
denkt slechts aan u: al het overige is hem onverschillig.’ ‘Ja, behalve de edelmoedige beschermster zijner moeder.’ ‘O, gij spreekt van hetgeen ik blij ben voor u te kunnen doen; maar indien God u niet zulken braven zoon had gegeven, wat zou er dan met u geschied zijn?’ ‘Ik weet het wel!’ zuchtte de vrouw treurig. ‘Gij weet het wel? Wat wilt gij zeggen?’ ‘Ik zou mijne treurige dagen in een Godshuis geëindigd hebben.’ ‘In een Godshuis, o hemel!’ kreet het meisje verschrikt. ‘Anders stond mij niet te wachten, Kaat. Ja, want dan hadden wij al lang ons huisje moeten verkoopen, en geen oordje zou er nu van overblijven.’ ‘En Anneken dan?’ ‘Anneken hadde in een weeshuis gegaan. Ik heb er al dikwijls aan gedacht. Het is schromelijk; maar zonder mijnen goeden Simon was er geen middel om dit dubbel ongeluk te ontsnappen.’ Het kind, dat haren naam had hooren uitspreken, was bij de tafel genaderd en vroeg nieuwsgierig: ‘Een Godshuis, wat is dat, moeder? En waarom zijt gij daar zoo vervaard van?’ ‘Ach, kind,’ antwoordde de vrouw, ‘gij kunt het niet begrijpen. Een Godshuis is een groot huis, door weldadige lieden gesticht, om arme, oude of zieke menschen te verplegen; maar de vrijheid is het grootste goed. Zulk huis blijft altijd gesloten, en men leeft er verre van bloedverwanten en vrienden. Anneken, indien gij uwe moeder niet meer mocht | |
[pagina 49]
| |
zien, en dat zij voor u en gij voor haar, om zoo te zeggen, van de wereld waart, zoudt gij niet treuren?’ Het kind bracht den hoek van haar voorschoot aan de oogen. ‘Kom, kom, gij moet niet gaan weenen, Anneken. Zoolang onze goede Simon leeft, hebben wij zulk ongeluk niet te vreezen. Ga maar terug naar uwen lessenaar en zet uw schrijfwerk voort.’ ‘Ik weet toch niet, moeder Storms,’ zeide Kaat, schier ontevreden, ‘hoe gij u zelve plagen kunt met zulke leelijke droomen. Vooronderstel nu zelfs, dat gij uwen Simon niet hadt, meent gij, dat Kaat u naar een Godshuis zou laten gaan?’ ‘Maar, onnoozele, had ik, zonder Simon, u ooit van zoo nabij gekend?’ ‘Het is waar,’ mompelde het meisje. ‘Waar zijn toch mijne zinnen! In alle geval, moeder Storms, stel deze droeve gedachten nu uit uw hoofd. Er zal een tijd komen, dat ik u nimmermeer zal moeten verlaten en ik altoos met u zal zijn, van den morgen tot den avond. Zoolang uwe beenen zwak blijven, zal ik wel maken, dat gij geen verdriet hebt. Wij zullen immer samen kouten van vroolijke dingen, van Simon en van ons toekomend geluk; en als gij genezen zijt, zullen wij altegader gaan wandelen, en, wees zeker, op de wereld zullen er geene menschen zijn, die elkander liever zien of zich gelukkiger zullen mogen noemen dan wij.....’ Turk sprong eensklaps op en blafte hevig. ‘Maar wat hoor ik?’ mompelde de maagd verrast. ‘Daar, op den Hoogen weg, voor de deur? Mannenstemmen! Zoudt ge niet zeggen, dat ze kijven?’ | |
[pagina 50]
| |
‘Hemel, Kaat, onze Simon is er bij!’ Het meisje stond op; maar vooraleer zij de deur bereikte, werd deze geopend, en Simon kwam juichend in de kamer geloopen, met eenen prachtigen leunstoel, dien hij voor zijne moeder nederzette. ‘Hoera, hoera!’ riep hij, ‘mijne moeder is koningin en hier is haar troon!’ Allen bekeken verbaasd en zwijgend het prachtige meubel, als konden zij hunne oogen niet gelooven. Anneken stond met de handen in de hoogte. ‘Ja, ja, moeder, een wensch van u is als een tooverwoord,’ zeide de jongeling. ‘Gij hebt eenen leunstoel met wieltjes gewenscht. Daar staat hij nu, en hij reikt u de armen toe.’ ‘Ach, kind,’ murmelde de vrouw, ‘dit heb ik niet willen zeggen. Waar hebt gij dien koninklijken zetel gehaald? Heeft M. Waterschoot, uit goedheid, hem u geleend?’ ‘Neen, moeder, ik heb hem gekocht, hij hoort u toe in vollen eigendom.’ ‘En het geld? Hebt gij hem betaald?’ ‘Zeker betaald. Waar ik het geld gehaald heb, dit is mijne zaak.’ Kaat was reeds bezig met de kussens te beproeven. ‘Hoe zacht, hoe zacht!’ kreet zij. ‘O, moeder Storms, gij zult er op zitten als op een pluimenbed!’ ‘Ja, maar dit is het bijzonderste niet,’ bemerkte Simon. ‘Er zijn wieltjes onder, die zoo gemakkelijk loopen, dat Anneken zelf u zal kunnen voeren waar gij wilt. Gij zult niet meer weten, dat gij niet gaan kunt..... Kaat, hef moeder eens op en zet ze eens in den leunstoel?’ | |
[pagina 51]
| |
‘Ik durf waarlijk niet,’ murmelde de moeder. ‘Zulke rijke zetel, hij is gemaakt voor eene edele mevrouw....’ ‘Toe, toe, Kaat: niemand is edeler dan mijne moeder!’ Even zat moeder Storms in den leunstoel, of haar zoon begon, onder allerlei zegevierende uitroepingen,‘Kaat, Kaat lief, riep de jongeling (bladz. 52).
haar rondom de kamer te rijden; Kaat Verhoeven juichte luid; het kleine Anneken danste nevens den stoel en klapte in de handen; de hond liep mede en blafte vroolijk. Was het nu een gevoel van fierheid over de liefde van haren zoon, was het de vreugde der anderen of eigen zaligheid, die de vrouw zoo diep ontroerde? | |
[pagina 52]
| |
Hoe het zij, hare oogen straalden met eenen bijzonderen glans; de glimlach op hare lippen drukte een eindeloos geluk uit, en zij had geheel het voorkomen van een kind, dat, bij het bezit van een nieuw speeltuig, de gansche wereld vergeet en als verslonden is in het genot. ‘Ach, dank God, die mij lam heeft gemaakt!’ mompelde zij met den vochtigen blik ten hemel. ‘Nu zal ik niet meer droef zijn, niet meer klagen. Simon, Simon, gij zijt een engel van goedheid.....’ Maar nu had Kaat den stoel aangegrepen, en zij stiet hem zoo rap voort, dat het moeder Storms, door de snelle wendingen, onmogelijk werd nog een woord te spreken. ‘Kaat, Kaat lief,’ riep de jongeling, ‘wees toch voorzichtig; de stoel is geene kar, gij zult hem breken!’ ‘In den tuin, in den tuin!’ juichte Kaat, terwijl zij den stoel door den gang stiet; maar Simon weerhield haar. ‘Neen, neen,’ zeide hij, ‘de dorpel der deur is te hoog. Gij vergeet daarbij, dat het gisteren nog heeft geregend. De grond daarbuiten is niet vast. Ik geloof, Kaat, dat wij al te zamen het hoofd verliezen van blijdschap. Kom, keeren wij terug in de kamer.’ Dan moest Anneken beproeven, of zij sterk genoeg was om den leunstoel voort te rollen. Wel kostte het eenige inspanning van krachten, doch het ging evenwel, en dit verheugde hen allen nog het meest; want nu was men zeker, dat ook in de afwezigheid van Kaat en Simon, het kind hare moeder overal zou kunnen voeren waar deze wenschte te zijn. ‘Wel, wel, vrouw Storms, dit is een geluk, niet | |
[pagina 53]
| |
waar!’ zeide Kaat. ‘Dit is nu juist, alsof gij gaan kondet.’ ‘Ja, moeder, en daarbij rijdt gij nu altijd in de koets!’ bemerkte Anneken. ‘Ach, het is zoo vermakelijk. Ik wilde, dat ik ook zieke beenen had!’ ‘Er speelt mij iets in het hoofd!’ riep Simon. ‘Moeder, gij wandeldet altijd zoo gaarne in ons hoveken, niet waar? Bijna al de bloemen, die er in staan, hebt gij zelve geplant, en gij gingt bijna elken dag ze bezien. Nu kunt gij dit sedert lang niet meer. Wenscht gij in den tuin te kunnen wandelen, alsof uwe beenen niet ziek waren?’ ‘Dit is onmogelijk, mijn zoon.’ ‘Wensch het maar, en het zal geschieden.’ ‘Zeker wensch ik het.’ ‘Wel, het zal zoo zijn. Straks, na het noenmaal, zal ik den dorpel der deur uitkappen. Hij is van hout, het zal gemakkelijk zijn. Zoo maak ik hem gelijk met den grond van den hof. Ik heb daarboven, op den zolder, nog een ganschen hoop planken van oude suikerkisten. Die zal ik, als twee effen sporen, in de paden van ons hoveken werken, en zoo zal Anneken u kunnen rondvoeren, zonder moeite, en u rijden overal. De stoel zal een schip zijn, Anneken de matroos en gij, moeder, de stuurman, die varen kan waar hij wil.....’ ‘Ach, schei uit, Simon!’ zuchtte de ontroerde vrouw, ‘gij zult mij nog ziek maken van geluk.’ En de anderen juichten, klapten in de handen en riepen: ‘hoera! hoera!’ Maar eensklaps liet bij het vuur een vreemd gerucht zich hooren. ‘Wel, wel, niemand onzer denkt aan de patat- | |
[pagina 54]
| |
ten!’ kreet Kaat, naar den haard loopende om het deksel van den overkokenden pot te lichten. ‘God weet, is de stokvisch niet tot pap vergaan!..... Neen, het is zoo erg nog niet. Zet de tellooren op tafel, Simon; lang de lepels, Anneken.’ Toen zij de aardappelen met de visch op de tafel had gezet, zeide zij: ‘Nu moet ik u verlaten. Ik heb mijnen tijd aan dien wonderbaren stoel verkeken. Mijn vader zou kunnen kijven; want misschien is men bij ons reeds aan het eten. Tot dezen namiddag, moeder Storms; indien ik kan, zal ik terugkeeren..... In alle geval, nu hebt gij mij zooveel niet meer noodig.’ ‘O, kom toch, Kaatje lief! Doe mij niet betreuren, dat ik den leunstoel heb!’ ‘Ik zal daarom niet laten u te bezoeken, zoo dikwijls als ik kan. Kom, Turk, kom! Nu, vaarwel, vaarwel!’ Zoozeer waren vrouw Storms en hare kinderen gedreven om zich met den leunstoel te vermaken, dat zij hun noenmaal in weinige minuten eindigden, en Anneken, reeds vooraleer hare moeder de vork had neergelegd, den zetel van de tafel wegtrok en hem lachend en jubelend door de kamer voortrolde. Simon had eenen hamer en eenen beitel voor den dag gehaald, en hij begon onmiddellijk zijnen arbeid, om den dorpel der achterdeur af te kappen en met den vloer van den gang en met den grond van den tuin gelijk te maken. Dit werk duurde lang; maar de moeder deed zich dikwijls in zijne nabijheid voeren, en dan wisselden zij allerlei vroolijke gezegden en de glansrijkste uitzichten voor de toekomst. | |
[pagina 55]
| |
Daar verraste hen eensklaps de slag van het uurwerk, ‘Hemel!’ kreet Simon opspringende. ‘Te veel geluk maakt den mensch blind en dwaas. Ik moest nu reeds op mijn kantoor zijn! Vaarwel, moeder! vaarwel, Anneken, tot dezen avond. Ik loop, ik vlieg.....’ Hij was reeds tot bij de deur, toen vrouw Storms hem met aandringen toeriep: ‘Simon, Simon lief, kom nog eens hier: ik moet u iets zeggen, stil, aan uw oor.’ ‘Gauw dan, moeder, ik heb geenen tijd,’ morde hij, tot haar terugkeerende. Zij sloeg hare armen om den hals haars zoons, trok hem tegen hare borst en, terwijl tranen van dankbaarheid en liefde haren oogen ontsprongen, legde zij eenen langen kus op zijn voorhoofd en murmelde met doffe stem: ‘Simon, Simon, God zal u loonen. Wees gezegend, mijn edel kind!’ ‘Dank, moeder, ik ben genoeg beloond,’ stamelde hij, diep ontroerd. En met eenen enkelen sprong bereikte hij de deur en verdween in den tuin. |
|