| |
| |
| |
II
Baas Verhoeven, de melkboer, was uit zijnen stal gekomen, om zich eene boterham te snijden.
Hij stond niet verre van den koeketel met een roggebrood, als een molensteen, tegen de borst en een groot mes in de hand.
Er moest iets onaangenaams hem in het hoofd spelen; want hij grommelde bitsige woorden in zich zelven en zwaaide, waarschijnlijk zonder het te weten, het vreeselijk mes dreigend door de lucht.
Deze koeboer was een hoogstaltige en diklijvige man, wiens grove leden en loome bewegingen hem het voorkomen gaven van eenen vetten os. Hij had eene slaapmuts op het hoofd en klompen aan de voeten.
Toen zijne boterham was gesneden en hij een paar malen er in had gebeten, verkoelde het genot van het voedsel zijne driftigheid; want hij liet zich bij de tafel op eenen stoel zakken, en zijn gelaat ontspande geheel; ja, er zweefde zelfs een stille glimlach op zijne lippen.
Op dit oogenblik verscheen er in de achterdeur eene reeds bejaarde vrouw, die, met den spanen
| |
| |
hoed op het hoofd en den katoenen mantel op de schouders, gereed scheen om uit te gaan.
Zij trad met sluipenden stap in de kamer en hield den vinger op den mond, als ging zij den nedergezeten man een gewichtig geheim openbaren; maar hij sprong ongeduldig op en riep:
‘Sa, Trees, gij wilt mij weder doen verschieten met die komedie-manieren, eh? Trek om Gods wil een menschelijk gezicht. Zijn de Sansculotten daar, of is er eene koe geborsten?’
De vrouw, zonder acht op zijne verstoordheid te geven, naderde hem en zeide met ingehoudene stem:
‘Jan, kijk eens achter het venster naar den kant der Ploegstraat.’
‘En wat is daar zoo wonders te zien?’
‘Den zoon van den apotheker.....’
‘Laat mij gerust met uwen zoon van den apotheker!’ bulderde de man, zich op den stoel terugwerpende.
‘Ja maar, Jan, hij staat daar in de hoop, dat hij onze Kaat zal zien.....’
‘Onze Kaat? De laffe flierefluiter. Onze Kaat? Ik zal hem eens gauw eene ribbe of twee gaan breken!’
En hij sprong werkelijk ter zijde, greep eenen zwaren mispelaren stok en stapte haastig tot bij de achterdeur. Hier bleef hij echter staan, keerde zich om en vroeg aan zijne vrouw:
‘Trees, staat hij in onzen hof, binnen de haag?’
‘Neen, hij staat in de Ploegstraat.’
‘Waarom zegt gij het niet seffens? Ik zou een ongeluk kunnen doen, en dewijl niemand hem kan verbieden, op den gemeenen weg te staan..... Kom,
| |
| |
ik wil mij nu geen kwaad bloed maken. Ik zal den onbeschaamden melkbaard wel vinden.’
En hij keerde weder op zijnen stoel.
‘Maar, Jan,’ zeide de vrouw, ‘hoe kunt gij toch zoo verbitterd zijn op eenen jongeling, die u geen kwaad doet?’
‘Geen kwaad? En hij loopt hier gansche dagen rond, om onze Kaat te ontmoeten!’
‘Is het dan eene misdaad, ons kind gaarne te zien? Was ze leelijk, het zou niet gebeuren.’
‘Kom, kom met die dwaasheden! En hare goede faam, telt gij die voor niets? Wel, het is de eenige rijkdom van menschen gelijk wij. Nu beginnen de lieden al fel te babbelen over onze Kaat en over den zoon van den apotheker. Dit verveelt mij. Eene verlorene reputatie krijgt men niet meer terug. Ik zal er intijds eenen stok voor steken. Morgen ga ik naar de apotheek, en ik zal Isidoors vader verwittigen, dat ik zijnen zoon den hals zal breken, indien hij niet ophoudt van aldus den goeden naam mijner dochter in gevaar.....’
‘Maar, Jan, Jan, gij weet niet wat gij zegt!’ morde de vrouw.
‘Ik weet niet wat ik zeg,’ viel hij uit. ‘Een ezel ben ik, niet waar? Die jonge heerkens, die rondom een boerenmeisje sluipen, gelijk de katten rondom de muis, dit vindt ge schoon en eerlijk! Zou ik mijn kind tot speelpop laten dienen van die zedelooze vliegenpikkers? Zwijg, vrouw, zwijg; mijn bloed kookt, als ik er aan denk.’
‘Jan, mag ik nu ook eens een woordje spreken?’
‘Spreek zooveel ge wilt, als ge maar geene domheden vertelt.’
| |
| |
‘Gij zijt verbitterd tegen Isidoor Pijnappel; maar indien de arme jongen het nu eens goed en oprecht meende met onze Kaat?’
‘Oprecht? Dit begrijp ik niet.’
‘Indien hij onze Kaat waarlijk beminde?’
‘Ha, ha, die onnoozele sukkel van eene vrouw! Hij bemint Kaat, twijfelt gij daaraan? Iedereen weet het, - maar soort bij soort: hij mag ze niet beminnen!’
‘En indien hij nu eens achter haar liep voor de goede reden? Indien hij met haar wilde trouwen?’
‘Nog al schooner, Trees; ga uwe gangen maar, vrouw. De zoon van den schatrijken apotheker Pijnappel zal trouwen met de dochter van den armen koeboer Verhoeven! Ik heb medelijden met u; door zulke gekke droomen brengt men de meisjes op eenen slechten weg.’
‘Isidoor zegt toch, dat zijne inzichen zuiver zijn en hij met Kaat wenscht te trouwen. Zijn vader zelf heeft aan den winkelier van den hoek doen verstaan, dat hij zich niet tegen den wensch van zijnen zoon zou verzetten.’
‘Altemaal dwaasheden, om ons en onze Kaat te verlokken. Ik wil er niet van hooren, zeg ik u! En gij spreekt juist, vrouw, alsof Simon Storms niet meer op de wereld was. Wij hebben hem immers ons woord gegeven?’
‘Bij lange niet, Jan.’
‘Dat is te zeggen, wij hebben hem en Kaatje laten denken, dat zij mogen trouwen. Was Simons moeder niet ziek geworden, zij zouden zelfs sedert meer dan een jaar getrouwd zijn. Een eerlijk man breekt dus zijne belofte niet.’
| |
| |
‘Er is geene belofte.’
‘Ja wel, Trees.’
‘In het geheel niet, Jan.’
‘Maar gelooft gij, vrouw, dat onze Kaat, die Isidoor Pijnappel niet kan lijden, zoo maar, gelijk een wisjewasje, Simon zal verzaken? Er staat een vaste kop op onzer dochter schouders; zij heeft dit van haren vader geërfd. Indien wij haar zeiden, dat zij de bruid van den manken apotheker moet worden, zij zou verdriet hebben en tranen storten, zeker; maar zich tot zulke slachtoffering van haar gevoel laten dwingen, dat zeker niet..... En hoor eens, Trees, om het kort te maken, laat mij gerust met uwen flauwen praat!’
Hij wendde zich ongeduldig op zijnen stoel om en keerde den rug naar zijne vrouw; maar deze, die niet zeer ontroerd scheen door de slechte luim haars mans, zette zich insgelijks bij de tafel en zeide met eenen listigen glimlach:
‘De groenselier Cools was al zoo arm als wij en had ook eene schoone, flinke dochter. Zij is getrouwd met den rijken houtkoopman Bordijn.’
‘Een oude, versleten vent!’ gromde de koeboer.
‘Nu rijdt de dochter van den armen groenselier in de koets en ze gaat gekleed als eene koningin, en ze is zoo zwaar van goud en juweelen, dat de lieden op straat blijven staan om haar verwonderd na te gapen. En denk eens, Jan, hare ouders moeten niet meer werken; zij leven op hunne renten in een nieuwerwetsch huis! Het is Mijnheer Cools langs hier en Madam Cools langs daar, en de arme groenselvrouw draagt in haren ouden dag eenen hoed met pluimen en eene sjal, die tot op hare voeten nederhangt. Ach,
| |
| |
kon zulk lot ons ook eens te beurt vallen, zoudt gij niet zeggen: dank God?’
‘Droomen, gekke droomen!’ antwoordde baas Verhoeven. ‘Wat u daarin de oogen uitsteekt, zijn de schoone kleederen. Die vrouwen, die vrouwen! voor eenige ellen satijn en wat juweelen zouden zij hare ziel aan den..... maar ik wil er niet van weten, zeg ik u. Al het geld zal Isidoor Pijnappel niet beletten, mank en leelijk te zijn. Simon Storms is een knappe, brave en eerlijke jongen.’
‘Maar die menschen zijn gansch ten ondere, Jan. Voor hen is niets meer te verwachten dan ellende. Gij zijt toch de vader uwer dochter, en gij moet zorgen, dat zij op de wereld een goed leven heeft en vooruitkomt, als het mogelijk is.’
‘Simon Storms heeft ons woord.’
‘Hij heeft het niet.’
‘Het is gelijk, hij zal trouwen met Kaatje. Daar wijk ik niet van af.’
‘Nu, nu, gij zult wel van gedachte veranderen, als gij er goed op nadenkt. Indien Kaat kon gekleed gaan gelijk Mev. Bordijn, de dochter van den groenselier; indien wij op onze renten konden leven, en dat gij mij over straat zaagt gaan met pluimen op mijnen hoed.....’
‘Gaat gij zwijgen, Trees, met die kinderachtige treken! Foei, zijt ge niet beschaamd? Eene koeboerin met pluimen op haren hoed! Dat zou staan gelijk een kanten kraag aan den hals van onzen hond!’
‘Het staat Mad. Cools wel. Wij weten niet, Jan, hoe een dubbeltje kan rollen. Wat aan anderen geschied is, kan ons ook gebeuren..... Nu, ik haast
| |
| |
mij naar de stad. Denk er maar eens goed op na. Ik ken u: gij zijt zoo dwars niet als het schijnt, en op het laatste wordt gij toch redelijk.’
‘Ik ben redelijk en ik verander niet!’
‘Ja, wij kennen dit vanouds.’
‘Zoo, ge meent, dat ik weder voor uwen wil zal zwichten?’
‘Nu, nu, man lief, maak u niet nutteloos kwaad bloed. Tot namiddag.’
Zij verliet glimlachend de kamer en murmelde nog bij het uitgaan:
‘Een hoed met pluimen! Een sjal! Dag, Mijnheer de rentenier.....’
Baas Verhoeven zag haar grimmend achterna.
‘Mijne vrouw wordt zot, geloof ik,’ zeide hij in zich zelven. ‘Och, ze zijn altemaal zot, de vrouwen: kleederen, schoone kleederen is al wat ze droomen. Anders zien ze niet, anders wenschen ze niet, anders achten ze niet..... Onze Kaat de bruid worden van den manken Isidoor? Den armen Simon Storms zoo wreed behandelen? Mijn eerlijk woord inslikken? Neen, neen, honderdmaal neen!’
Hij boog het hoofd en overpeinsde ongetwijfeld al wat zijne vrouw hem had gezegd. Hij moest eindelijk in strijd geraakt zijn met zijne eigene gedachten; want hij wrong de vuisten en sloeg zelfs, nu en dan, zeer hard op de tafel, terwijl hij nog herhaalde:
‘Neen! neen!’
Hij werd in zijne overwegingen gestoord door de komst van eenen ouden heer, zeer kort van gestalte, met kleine glinsterende oogen en eenen slimmen lach op de dunne lippen.
‘Goeden dag, baas Verhoeven,’ zeide deze.
| |
| |
‘Apotheker,’ antwoordde de koeboer op ongeduldigen toon, doch lichtelijk met het hoofd knikkende.
‘Gij verwacht mij niet, baas.’
‘Waarom zou ik u verwachten?’
‘Inderdaad, gij kunt niet vermoeden waarom ik tot u kom. Ik zou gaarne met u eene ernstige samenspraak hebben. Ik ben wel zeker, dat gij er wat vriendelijker zult uitzien, als gij zult vernemen wat ik u te zeggen heb.’
‘Ja, apotheker, meent gij dit? Gij zoudt u schrikkelijk kunnen bedriegen.’
‘Toch niet; het is goed nieuws, dat ik u breng.’
‘Laat hooren.’
‘Indien gij mij eenen stoel aanboodt, zou ik wat gaan zitten.’
‘Wel, apotheker, er staat een stoel nevens u. Indien gij liever zit....’
M. Pijnappel schoof den stoel bij de tafel; en terwijl hij den koeboer een snuifje uit eene gouden doos aanbood, vroeg hij:
‘Baas Verhoeven, hebt gij nog niet bemerkt, dat mijn zoon Isidoor altijd rondom uw huis dwaalt?’
‘Zeker, het doet de lieden babbelen en het verkort den goeden naam mijner dochter. Dit moet een einde nemen, apotheker!’
‘Ik zou uwe gramschap begrijpen, baas Verhoeven, indien mijn zoon slechts zijn vermaak zocht; maar de arme jongen is, eilaas, zoodanig in het hart gekwetst, dat hij niet meer eet noch slaapt en dagelijks er van vermagert.’
‘Wat kan ik daaraan doen?’ morde de koeboer. ‘Mijne dochter kan toch in geenen zak loopen? Steekt zij uwen zoon de oogen uit, dat is geene reden
| |
| |
om hare goede faam door dat eeuwig rondloopen te krenken.’
‘Gij zijt een beetje barsch, baas Verhoeven, en gij laat mij niet spreken. Mijn zoon bemint uwe dochter oprecht; ik heb medelijden met zijne smart; en dewijl uwe Kaat een schoon en eerlijk meisje is, zou er misschien middel zijn om ze beiden gelukkig te maken. Begrijpt gij?’
‘Ja, ja, apotheker, ik begrijp wel, waar gij naar toe wilt; maar gij slaat den bal mis. Dat uw zoon gelukkig zou zijn, dat is mogelijk; onze Kaat, integendeel, zou het haar leven lang betreuren, moest haar zoo iets geschieden.’
‘Baas, gij wilt het mij moeilijk maken, niet waar? Dit is niet noodig. Ik ben rijk en heb slechts één kind; ik kan er dus niet tegen opzien, mijnen Isidoor en zijne bruid al de wenschelijke voordeden te verzekeren.’
‘Maar, apotheker, onze Kaat bemint uwen zoon niet!’
‘Zij is er evenwel niet kwaad op,’ antwoordde M. Pijnappel met zegevierenden glimlach. ‘Elken morgen komt Kaat in onze apotheek, en dan wisselt zij minzame woorden met Isidoor. Ik heb nooit bemerkt, dat zij zuur zag tegen hem. Zij is vroolijk en lacht altijd.’
‘Natuurlijk, zij moet u melk brengen en hare inborst is zoo; maar, geloof mij, zij bemint uwen zoon niet. Men trouwt toch niet zonder liefde.’
‘Wel, goede man,’ kreet de apotheker, ‘gij zijt nog van den ouden tijd. Vooronderstel dat uwe dochter waarlijk nu nog geene bijzondere neiging voor Isidoor gevoelt. Dit zal later van zelf komen.
| |
| |
Als eene vrouw ziet, dat haar man haar alles bezorgt wat haar hart kan wenschen: rijkdom, dienstboden, prachtige kleederen, gemak, achting, aanzien, dan ontstaat er in haar eene vaste genegenheid voor hem, wat anders duurzaam dan de gekke kalverliefde, waarvan gij spreekt.’
De koeboer schudde zwijgend het hoofd.
‘Wilt gij zeggen, dat ik ongelijk heb?’ vroeg de apotheker.
‘Ik wil niemendalle zeggen,’ gromde baas Verhoeven. ‘Gij verwart mijn verstand met al uwe stadhuiswoorden. Wat ik evenwel weet, is, dat, indien ik een meisje was, frisch en gezond als onze Kaat, ik niet zou trouwen met eenen jongen, die..... Ik zou u niet gaarne kwetsen, apotheker; maar gij verstaat wel wat ik meen.’
‘Ha, ha, dit gaat over zijn hout!’ riep M. Pijnappel, bitsig schertsend. ‘Omdat Isidoor in zijne kindsheid het ongeluk heeft gehad, zijn been te breken? Hij zou misschien, bij onzen rijkdom, nog schoon moeten zijn als een Cupido? Gij hebt het niet weinig in uwe bovenkamer, gebuur!’
‘Heb ik u geroepen?’ mompelde de koeboer verstoord. ‘Zijt gij niet tevreden over mijne woorden, ga heen en laat mij gerust!’
‘Kom, kom, baas Verhoeven, wij verstaan elkander niet,’ zeide de apotheker, minzaam lachende. ‘Gij zijt ook zoo dwars als een stekelvarken, gebuur, en ik weet waarlijk niet, hoe u aan te pakken. Laat ons eens redelijk spreken.’
‘Redelijk gesproken, in één woord gelijk in honderd: onze Kaat kan met uwen zoon niet trouwen.
| |
| |
Zij bemint hem niet en zij is sedert lang aan eenen anderen beloofd.’
‘Aan Simon Storms?’
‘Ja, aan Simon Storms. Waarom trekt gij zoo misprijzend de schouders op?’
‘Medelijdend, wilt gij zeggen, baas. Simon Storms is een arme duivel, - meer dan arm: hij heeft schulden, die hij niet kan betalen. Zoudt gij uwe dochter, eene perel van een meisje, aan dien ongelukkigen dompelaar gaan geven? Wel, wel, gij en zij zoudt uw leven lang het beklagen! Van droog brood sterft de liefde op weinige maanden, en er blijft dan niets over dan de honger en het gebrek. Gij hebt meer verstand, baas Verhoeven.’
‘Simon zal wel recht komen, als de handel herneemt. Ware genegenheid is ook rijkdom.’
‘Rijkdom niet: woorden, ijdele woorden zijn het. Vergeet niet, dat moeder Storms lam is.’
‘Zij zal genezen, apotheker.’
‘Neen, zij kan niet meer genezen. De twee dokters, die haar verpleegd hebben, zeggen het beiden. Er blijft niet de minste hoop.’
Deze bevestiging scheen den koeboer pijnlijk te verrassen, en hij liet het hoofd mismoedig op de borst vallen; maar na eene wijl stond hij tegen zijne eigene gedachten op en zeide:
‘Het is gelijk; een braven, eerlijken jongeling gaan verstooten, omdat hij ongelukkig geworden is, dit kan ik over mijn hart niet krijgen..... Hoor, apotheker, zonder u te willen kwetsen, laat mij met vrede. Ik bedank u voor uwe aanbieding; maar gij zoudt mij groot vermaak doen, indien gij wildet naar huis gaan, zonder mij nog van dit huwelijk te spreken.’
| |
| |
‘Het zij zoo, gebuur. Als vriend toch, zal ik mij veroorloven, uit achting voor uwe dochter, u onder de oogen te brengen, dat gij bezig zijt jegens haar eene misdaad te plegen.’
‘Eene misdaad!’
‘Wanneer een vader met koelen bloede zijn kind slachtoffert aan een valsch punt van eer, zooals de Franschen zeggen; wanneer hij haar, wetens en willens, toewijdt aan eene zekere ellende en aan eene eeuwige dienstbaarheid, is dit geene misdaad?’
Baas Verhoeven aanschouwde hem twijfelend, als begreep hij hem niet.
‘Vooronderstel dat uwe dochter getrouwd zij met Simon Storms. Wat zal haar lot zijn? armoede en gebrek zal zij zeker lijden; maar dit is nog het ergste niet: het ergste is, dat zij, zoolang moeder Storms leeft, letterlijk en volstrekt de dienstmeid eener lamme vrouw zal zijn. Van 's morgens tot 's avonds zal zij haar moeten bewaken en dienen. Hoe kan dit anders met eene zieke, die zich zelve niet kan kleeden en van den eenen kant naar den anderen moet gedragen worden? Verdient uwe goede Kaat zulk lastig en bitter leven?’
Een holle zucht ontsnapte uit des koeboers borst; hij scheen waarlijk verschrikt en schudde verdrietig het hoofd.
Ziende aan den lach op des apothekers gelaat, dat deze zegevierde, zeide hij met geveinsden moed:
‘Bah, bah, wij zullen Simons moeder naar een Godshuis doen.’
‘Dit kost geld, en Simon heeft er geen.’
‘Als de handel herneemt, zal hij geld winnen.’
| |
| |
‘Ongelegde eieren zijn onzekere kiekens, baas Verhoeven.’
‘Wij zullen wachten, apotheker. Kaat is nog jong; er is geene haast bij.’
‘Zoodat gij de hand van mijnen zoon voor uwe dochter weigert?’
Het antwoord liet zich wachten, als was de koeboer in twijfel geraakt.
‘Gij stemt toe?’ vroeg de apotheker.
‘Neen, ik weiger. Deze samenspraak is mij pijnlijk..... Ha, daar hoor ik boer Klaas, die met een paard in den hof komt, om het mij te toonen. Ik ga een paard koopen, apotheker. Wilt gij het zien?’
Hij stond op en richtte zich naar de deur.
‘Zoo kan alles tusschen ons niet gedaan zijn,’ zeide M. Pijnappel. ‘Ik zal terugkeeren binnen eenige dagen. Beloof mij, dat gij nog eens ernstig zult nadenken op hetgeen ik u heb gezegd.’
‘Het is niet noodig, apotheker.’
‘Beloof het mij evenwel; dit kost u niets.’
‘Als het u aangenaam kan zijn, welaan, ik beloof het u..... Kom, kijk nu eens naar het paard. Ik geloof, dat gij er iets van kent; gij zoudt mij raad kunnen geven.’
‘Met vermaak, baas Verhoeven.’
Beiden verlieten de kamer en traden in den hof.
|
|