| |
| |
| |
Eene 0 te veel
I
Ik heb het Blauwe huisje, in den Groenen Hoek, goed gekend, - en ik weet nog, als ware het gisteren geschied, dat de schoonste vlieger, dien ik ooit mocht bezitten, tegen den hoek van zijnen schoorsteen te barsten viel.
Het stond bij den Hoogen weg, buiten de Borgerhoutsche poort, te Antwerpen.
Van wederkanten zijner deur klom een wijngaard in de hoogte; hunne dooreengestrengelde ranken omkransten de vensters met festoenen en overdekten den blauwgeschilderden gevel en de roode dakpannen zoo geheel, dat men zou gewaand hebben een groeiend prieel te zien.
Wanneer dan, in het najaar, de beide wijnstokken hunne witte en blauwe druiven tusschen het blinkend groen vertoonden, bleven wij, kinderen, op onzen weg naar de school, voor het lieve huisje gapend en watertandend staan, en wij bewogen de lippen smachtend en wij droomden in vergetelheid aan het suikerzoete sap der verlokkende trossen.
| |
| |
Nu is dit huisje, en zelfs onze weg naar de school, sedert vele jaren verdwenen. De beroemde Diergaarde en de uitgestrekte standplaats van den ijzerenweg hebben den grond, waarop wij dan leefden, ingenomen en er alles vernietigd of vervormd.
Desniettemin ontstaat de beeltenis der groene woning nog dikwijls in mijnen geest, en met haar tevens eene geschiedenis, die men mij alsdan en later nog dikwijls heeft verteld, zooals ik ze nu, op mijne beurt, u ga vertellen.
Het was op eenen Vrijdag der maand Juli 1802, een uur misschien na het aanbreken van den dageraad.
De vogelen zongen om ter luidste hun morgenlied rondom het lieve huisje; op de bladeren der wijngaarden glinsterden groote dauwdruppels, en de nog kleine, groene druiven keken als peerlen en smaragden tusschen het loover uit.
Binnen in het huisje heerschte de volledigste stilte; alles sliep er nog. Alleenlijk het staande uurwerk, in zijne hooge kas, tikte onvermoeid de stippen der eeuwigheid na.....
Nederig doch zeer zindelijk was het huisraad: vier biezen stoelen en twee abeelen tafels, eene schapraai, een kleine lessenaar, eenige prenten aan den witten wand, en, boven de hooge schouwplaat, een kruisbeeld tusschen twee bontgekleurde papegaaien in pleister.
Ondanks de stilte en de eenzaamheid heerschte er in het huisje een toon van beweging en blijheid. De heldere morgenzon stond voor het venster; hare straalbundels schoten, gedeeltelijk vrij en gedeeltelijk door de wijngaardbladen gezift, tot aan het
| |
| |
ander einde der kamer en vervulden deze met eenen veelkleurigen glans, welks dooreenspelende tinten het licht als deden leven.....
Eindelijk kraakte de trap onder den druk van voorzichtige stappen, en een jonge man trad in de kamer.
Pogende zoo weinig gerucht te maken als hem mogelijk was, langde hij de tondeldoos uit het kapelleken van den schoorsteen, en sloeg vuur met den kei op het staal. Hierin gelukt zijnde, ontstak hij het gereed gelegde hout, ging uit den huize naar den waterput, kwam terug met eenen ge vulden kookmoor en hing dezen over het vlammend vuur, dat hij nog eene wijl bleef voeden om het water spoedig aan het zieden te brengen.
Deze jongeling droeg eenen blauwen kiel; maar zijn gelaat was echter fijn gesneden en toonde iets onderscheiden. Zijne oogen waren bruin en glinsterend; ja, aan zijnen hals kon men die koffiekleurige tint erkennen, die te Antwerpen aangezien wordt als het nagelaten spoor der vermenging van Spaansch en Vlaamsch.
Wat er van zij, de jongeling was opgeschoten van gestalte, iets mager, doch sterk, en zijne beweegbare wezenstrekken spraken van gevoel, van ernst en bovenal van sterkmoedigheid.
Zoohaast hij het vuur zag branden en het water in den moor hoorde zingen, stapte hij naar de groote tafel bij het venster, waar een hoop zeer beschadigde koffieboonen lag, en hij begon, om geenen tijd te verliezen, de goede en halfgoede boonen uit te zoeken en van de gansch bedorvene te scheiden.
Terwijl hij hiermede reeds een half uur bezig was,
| |
| |
ontstond er eensklaps achter zijnen rug een zoet stemmeken, dat hem op vroolijken toon zeide.
‘Dag, Simon, hebt gij wel geslapen?’
‘Ja, Anneken lief,’ antwoordde hij, zich omkeerende. ‘Hoe is het met moeder?’
‘Goed, heel goed, broeder: ze heeft van den ganschen nacht zich niet verroerd.’
Dit kind was een meisje van ongeveer elf jaar. De jongeling nam haar de hand en haar met aandacht beziende, vroeg hij:
‘Anneken, hebt gij u zorgelijk gewasschen?’
‘Ja, Simon.’
‘En uw morgengebedeken gelezen?’
‘Zeker; en nog een Vader-ons voor moeder.’
‘Gij zijt een braaf kind. Ga nu bij den lessenaar en leer uwe les of schrijf uwe letteren van gisteren nog eens na. De tijd is het kostelijkste dat de mensch bezit. Als moeder gansch genezen is, of eerder nog als onze zaken een beetje vooruit willen, zult gij weder naar school mogen gaan. Leer dus maar vlijtig, Anneken; straks zal ik u uwe les laten opzeggen en uw geschrijf verbeteren. Maak geen gerucht: hoe langer moeder gerust kan slapen, hoe beter voor hare gezondheid.’
Het kind richtte zich naar den lessenaar.
Simon hernam zijnen arbeid en zette hem voort, totdat de damp, uit den moor stijgende, hem kwam aankondigen, dat het tijd was om de koffie op te schenken.
Maar een onduidelijk gerucht trof zijn oor, en hij zeide tot zijne zuster:
‘Anneken, gij zijt verdiept in uwe les. Hoort gij niet, dat moeder u roept, om haar te helpen kleeden?
| |
| |
Trek haar de zuivere kousen aan, die ik op den stoel heb gelegd. Geef wel acht, dat gij haar niet zeer doet.’
De koffie opgeschonken hebbende, haalde hij kopjes en tassen uit de schapraai, sneed boterhammen en zette alles op de tafel gereed tot het ontbijt.
Hij had hiermede niet gansch gedaan, toen zijn zusterken terugkwam.
‘Moeder is gekleed,’ zeide het kind, ‘zij wil opstaan en roept u.’
Simon verdween in eene nevenkamer.
Eenige oogenblikken daarna keerde hij terug, houdende op de beide armen eene oude vrouw, met evenveel gemak als droeg hij een kind.
Zij moest lang ziek geweest zijn; want haar aangezicht was ingevallen en haar lichaam zeer vermagerd; maar nu glinsterden hare oogen met vernieuwde levenskracht en onder hare verslenste wangen scheen zelfs een warme blos te willen opdagen.
De jongeling, in de kamer vooruitstappende, hield zich uit scherts als bezweek hij onder zijnen dierbaren last. Lachend morde hij:
‘Moeder, moeder, wat wordt gij zwaar! Het is nog geen twee maanden geleden, dat ik u wel een half uur verre op mijnen éénen arm zou gedragen hebben. Nu ben ik bijna buiten adem. Het is de gezondheid, moeder.....’
‘Ja, kind, God zij dank, het is de gezondheid,’ zeide de vrouw. ‘Kom, zet mij nu maar voorzichtig op mijnen stoel.’
De jongeling liet zijne moeder zachtjes neder op eenen stoel, doch hoe zorgelijk hij het ook deed, de vrouw slaakte eenen gil en zuchtte:
‘Ai mij, Simon lief, gij doet mij zeer!’
| |
| |
‘Gij moet het mij vergeven, moeder: het is mijne schuld niet,’ stamelde hij onthutst.
‘Ik weet het wel, kind,’ antwoordde zij met eenen glimlach. ‘Wat is toch een beetje pijn, na zulke schrikkelijke ziekte?’
‘Het is verwonderlijk, moeder: ik neem zooveel zorg en ik ben zoo voorzichtig, als ik kan.’
‘Zeker, Simon; maar het is omdat gij een man zijt. De mannen gevoelen, dat ze sterk zijn, en in hunne zachtheid zelf ligt nog geweld, zonder dat zij het weten. Met de vrouwen is het geheel anders; haar geweld is nog zacht. Gij ziet het wel: als Kaatje Verhoeven mij draagt, doet ze mij nooit zeer.’
‘Ja, moeder,’ riep de jongeling met eene soort van geestdrift, ‘dat geloof ik wel: Kaat! Kaat moet armen hebben zoo zacht als fluweelen kussens, en daarbij zij ziet u zoo gaarne, zoo gaarne!’
‘Daarvoor zal God haar loonen, Simon, dat zij medelijdend en liefderijk is voor eene arme, lamme vrouw.....’
Simon had de tafel naar zijne moeder geschoven en haar koffie voorgeschonken.
Toen allen reeds het ontbijt hadden begonnen, zeide hij, als vervolgde hij eene vorige gedachte:
‘Eene lamme vrouw, moeder? Gij meent zeker niet, dat gij uw gansch leven lam zult blijven?’
‘Het zal toch lang duren, kind!’ zuchtte zij. ‘Ik gevoel mijne beenen in het geheel niet meer, en somwijlen zoek ik met de oogen naar mijne voeten, want ik weet inderdaad niet waar ze zijn.’
Deze woorden schenen den jongeling te bedroe- | |
| |
ven; maar hij stond tegen zijne ontsteltenis op en zeide troostend:
‘Maar moeder lief, hoe kunt ge zoo spreken! Een geheel jaar zijt ge ziek geweest, schrikkelijk ziek.....’
‘Ja, ik mag zeggen, kind, dat ik den dood van nabij heb gezien!’
‘Welnu, gij zijt daar wel van genezen. Nu is uw hart gezond; gij kunt zoo smakelijk eten, dat het een vermaak is om aan te zien.’
‘Ik heb mij nooit gezonder gevoeld. Kon ik maar gaan, ik zou, dunkt mij, rondhuppelen in den hof en in de velden.’
‘Waarom zoudt ge dan gaan denken, moeder, dat uwe beenen niet meer kunnen genezen?’
‘Het is waar, Simon: gij hebt gelijk. Een oud mensch is grommelachtig van aard, gij weet het. God is toch zoo goed. Ach, dat ik mij zelve nog eens kon zien wandelen met u, met Anneken en Kaat!’
‘Gij zult het zien, gij zult het zien, moeder; heb maar goede hoop.’
De jongeling keerde terug naar de tafel, waarop de hoopen koffieboonen lagen, en hernam zijnen arbeid. Anneken zette haar schrijfwerk voort.
Na eene lange wijl stilte zeide de oude vrouw:
‘Simon lief, ik zit hier zoo alleen. Kom, schuif mijnen stoel bij uwe tafel, zoo kunnen wij nog een beetje kouten.’
Terwijl Simon, den stoel aanvattend, haar half droeg en half voorttrok, murmelde zij:
‘Dit schuiven over den grond griezelt mij door het gebeente!..... Indien wij rijk waren, zou ik u zooveel moeite niet kosten. De rijke menschen hebben gemakkelijke leunstoelen met wieltjes er onder,
| |
| |
en die kan men voortstooten zonder geweld, evenals een wagentje..... Zoo, nu zit ik thans bij de tafel en ik heb wel lust om mede koffieboonen uit te zoeken. Vele handen maken licht werk, zegt het spreekwoord, en het minste gewonnen oordje is goud waard voor ons. Ja, Simon; want wij zijn door mijne lange ziekte toch schrikkelijk achteruit geraakt, niet waar? De dokter, de apotheker, de ziekendienster, die hebben altemaal eenen hoop geld verslonden, en nu staan wij nog fel in het krijt, bovenal bij den apotheker..... maar dit zal allengs wel beteren. Gelukkiglijk dat ons huisje ons eigendom is. Anders, hoe hadden wij de huur betaald gekregen?..... Gij spreekt niet, Simon? Waaraan denkt gij? Aan Kaat?’
‘Ik, moeder?’ mompelde de jongeling, als uit eenen droom opschietend, ‘ik denk aan eenen leunstoel met wieltjes.’
‘Kom, kom, ik zeide het om te lachen.’
‘Neen, gij zult er eenen hebben, moeder.’
‘Eenen leunstoel met wieltjes?’
‘Ja, en met zitkussen en gevulden rug.’
‘Maar, kind, zoo iets kost schrikkelijk veel geld; wij hebben nog schulden en moeten sparen.’
‘En toch zult gij hem krijgen!..... Nu nog niet: als de handel een weinig herneemt en ik wat vooruitkom. Ik heb er op nagedacht, - en gij weet, moeder, als ik iets in mijn hoofd heb.....’
Een traan van ontroering glinsterde in het oog der vrouw, terwijl zij met zoete scherts uitriep:
‘Koppigaard! Wanneer gij iets kunt doen om uwe moeder te troosten of te verblijden, zou de eerste Consul zelf u niet wederhouden. Voor deze ondeugd zal God u zegenen, mijn kind.’
| |
| |
‘En ik hoop, moeder, dat er welhaast verbetering in den handel zal komen. De vrede heeft nu al eenigen tijd geduurd, en de voorraad koffie begint zoo allengs te verminderen; dit zal de prijzen doen stijgen. Nu is er nog bijna niets te doen.’
‘Dit is al wonderlijk,’ bemerkte de vrouw. ‘Toen het vrede werd, juichte iedereen, en alles, meende men, zou herleven en herbloeien; en integendeel, sedert dien tijd ligt de handel geheel stil.’
‘Ik zal u dit eens in korte woorden doen begrijpen, moeder,’ antwoordde de jongeling onder den arbeid. ‘Ziet gij, voordat de vrede te Amiens werd geteekend, lieten de Engelschen, die meester van de zee waren, geen enkel schip op de kusten der Fransche Republiek aanlanden, en de koffie en de andere overzeesche waren werden immer duurder en duurder. Wie dan kocht, was zeker van te winnen; maar nu, sedert den vrede, is de zeevaart vrij en men heeft in aller haast zoo overvloedig veel koffie ingevoerd, dat de prijzen voortdurend dalen en al wie koopt noodzakelijk moet verliezen. Dewijl ons land nu deel maakt van de Fransche Republiek, ondergaan wij dezen toestand evenals geheel Frankrijk. Begrijpt gij het nu, moeder?’
‘Ja, mijn zoon; maar indien de koffie altijd bleef dalen, zou men haar eindelijk Voor niet gaan geven? Dit kan toch niet zijn.’
‘Er komt een oogenblik, moeder, dat de aanvoer ophoudt en dat de voorraad het noodzakelijke niet meer overtreft. Van dan af klimmen de prijzen, en zelfs bij de minste vrees voor stoornis van den vrede stijgen zij aanzienlijk. Mijn patroon, M. Waterschoot, die mij zeer gaarne ziet.....’
| |
| |
‘Omdat gij uwen plicht, als magazijnier, vlijtig en trouw vervult, Simon.’
‘Ja, moeder, maar meer nog omdat mijn vader zaliger zijn hovenier is geweest en hem ook trouw en vlijtig heeft gediend. Welnu, M. Waterschoot heeft mij gezegd, dat hij, zoohaast de tijd beter wordt, mij zal helpen, om een beetje meer handel te drijven. Hij zal mij krediet voor eenige balen geven en ik zal, in mijne ledige uren, ze pogen in het klein bij de winkeliers der stad te plaatsen. Daar is nogal wat geld mede te verdienen, - en, moeder, indien gij nog niet geheel genezen zijt, zal er wel een leunstoel met wieltjes afkunnen voor u..... Blijf hier nu wat bij de koffieboonen zitten, moeder: ik moet Anneken hare les geven.’
Hij ging tot het kleine meisje, deed haar lezen, verbeterde haar schrift en leerde haar, bijna gedurende een gansch uur, niet alleen de spraakkunst, maar zelfs de Christelijke leering.
Dan, na nog eene wijl met zijne moeder te hebben gekout, nam hij eene spade, die achter de deur stond.
‘Arbeid gaat voor vermaak,’ zeide hij. ‘Ik ben wel gelukkig aan uwe zijde, moeder, nu ik u zoo vroolijk en zoo gezond zie; maar het weder is zeer heet: de selderie moet aangeaard worden en de andijvie toegebonden. Kout intusschen wat met Anneken.’
In den hof begon hij den aangewezen arbeid. Van tijd tot tijd nogtans ging hij tot bij de haag, waarin eene opening zonder deur was, en dan keek hij eenige oogenblikken droomend naar een boerenhuis, dat een paar honderd stappen verder zijn strooien dak boven de kruinen der kriekeboomen verhief.
| |
| |
Dit huis was eene koeboerderij en stond aan het eene einde van eenen uitgestrekten hof, die geheel door eene dichte haag van Spaansch groen was omsloten. In deze haag was het, dat men eene opening had gelaten of gemaakt, om den bewoners van het kleine huis langs achter eenen uitgang door den hof te geven; want zij hadden eene voordeur aan den Hoogen weg.
Nadat Simon, ondanks zijne verstrooidheid, zijn werk in het groenselhoveken had volbracht, trad hij weder in de kamer en zeide tot zijne moeder:
‘Het is bijkans halfacht: ik ga naar mijn kantoor.’
‘Zoo vroeg?’ bemerkte de moeder, hem glimlachend met den vinger berispend. ‘Het is nauwelijks zeven uren. Jongen, jongen, gij verhoopt Kaatje te ontmoeten!’
‘Inderdaad, moeder, ik durf het wel bekennen. Nu zal zij omtrent gaan terugkeeren; want zij is dezen morgen reeds van vóór vijf uren met de melk naar de stad gereden. Indien ik ze ontmoet, zal ik haar verzoeken, eens eventjes bij u te komen, en zij zal u met uwen stoel in de zon dragen, moeder.’
Hij deed zijnen kiel uit en trok eene blauwe jas aan, die wel is waar niet nieuw was, maar hem evenwel geheel het voorkomen gaf van een burgerzoon.
Hierop drukte hij zijn zusterken de hand, omhelsde zijne moeder en verliet zijne woning langs de opening der haag.
Vooraleer de groote baan te bereiken, had hij den langen aardeweg te doorloopen, die de koeboerderij tot uitgang diende.
Hij spoedde zich niet; want tijd had hij genoeg,
| |
| |
en hoe langzamer hij ging, hoe meer kans hij had om de gewenschte ontmoeting niet te missen.
Inderdaad, hij was den aardeweg slechts ten halve, toen een lichte kreet van blijdschap hem ontsnapte.
Op dit oogenblik keerde eene jonge maagd den hoek om en trad in den aardeweg, reeds van verre met het hoofd knikkend en zoet lachend.
Zij stapte nevens eene kleine kar, met blinkende koperen melkstoopen beladen, en waarin een uitnemend groote hond was gespannen.
Van zoohaast de hond den jongeling bespeurde, gaf hij, evenals zijne meesteres, teekens van blijdschap, en hij blafte en hij trok de kar zoo geweldig voort, dat het meisje hem moest terughouden en hem berispen, om hem het omverwerpen van kar en stoopen te beletten.
Deze jonge melkboerin zag er sterk en moedig uit; zij had bloemige wangen, gespierde armen en heldere blauwe oogen, die wonder zacht schenen voor eene zoo struische maagd.
Zij droeg eene kanten muts met vleugelen, en daarop eenen spanen hoed, waarvan twee lange linten over hare schouders waaiden. Een veelkleurige doek, op hare borst gekruist, een jakje met roode bloemkens, een rok van zwart streepjesgoed en een blauw voorschoot was gansch haar opschik.
Hoe nederig ook, dit alles stond haar zoowel, dat zij gewoonlijk om hare bevalligheid door de voorbijgangers werd bekeken; en die haar niet anders kenden, noemden haar: het schoone melkmeisken uit den Groenen Hoek.
De beide jongelieden zagen elkander van verre aan met dit geglinster der oogen, met dien stralenden
| |
| |
glimlach, geheime taal der ziel, waarin men, op eene halve minuut, meer kan zeggen dan met woorden op eenen geheelen dag. Ook toen zij elkander naderden, spraken zij van schier onverschillige dingen.
‘Wat schoon weder, niet waar, Kaat?’ vroeg de jongeling.
‘Ja, Simon,’ was het antwoord, ‘het zal schrikkelijk heet zijn vandaag en het zou wel kunnen donderen, als het..... Foei, Turk, gij onbeleefd beest, dat ge daar zijt!’
Zij moest achteruitspringen, want de hond kwam met zijne kar vooruitgewoeld om Simon de handen te kunnen lekken.
‘Die Turk is op u verzot!’ bemerkte zij schertsend. ‘Ik geloof dat gij hem nu en dan bedektelijk een stuk lever geeft.’
‘Neen, Kaat, dit is het niet; de arme Turk handelt volgens het spreekwoord: de vrienden onzer vrienden zijn onze vrienden, en hij bemint de menschen, die u gaarne zien..... Daar gaat hij nu ten gronde liggen, als wilde hij zeggen: kout op uw gemak met Kaatje.’
‘O, gij slimmerik!’ mompelde het meisje in gedachten. ‘Gij neemt den hond te baat, om dingen te zeggen die wij reeds lang weten..... Hoe gaat het dezen morgen met uwe moeder?’
‘Wel, wonderwel; zij gevoelt zich gezond; zij eet met smaak, zij lacht en schertst als een jong meisje.’
‘Onder ons gezegd, ik heb nooit gedacht, dat ze nog kon genezen. Wat moet gij gelukkig zijn, Simon!’
‘O, Kaat, dit kan ik u niet doen begrijpen. Ik zie
| |
| |
zoo dikwijls, elken dag, naar den hemel op, zonder dat ik het weet: mijne dankbare ziel wil altijd naar omhoog..... Was mijne moeder gestorven, ik hadde jaren en jaren getreurd; want Kaat, wij mogen het toch niet vergeten: ik was nog een kleine jongen, toen mijn vader overleed. Onze moeder bleef alleen op de wereld met twee kinderen, waarvan er één nog niet alleen kon loopen. Zij heeft gewerkt en geschrafeld en op haar voedsel gespaard, om mij te kunnen laten leeren. Denk eens, zij, die er niet toe was geboren, heeft jaren lang bij de lieden gaan schuren en wasschen..... Wie weet, is hare schrikkelijke ziekte het gevolg niet geweest van hare opoffering voor mij? En ik zou haar nu niet beminnen? beminnen met al de kracht van een dankbaar hart? Wel, ik ware niet waard te leven!’
‘Zeker, zeker,’ murmelde het meisje, door zijne gevoelvolle woorden ontroerd, ‘en zij weet het wel, uwe goede moeder; want zij denkt en droomt slechts aan haren zoon. Ach, hoe moet het leven u toelachen, Simon, sedert dat zij zoo zichtbaar geneest!’
‘Ja, Kaat, ja,’ antwoordde hij aarzelende, ‘ik zou geheel gelukkig zijn, indien..... maar, neen, daarvan wil ik nu niet spreken; gij zoudt mij alweder uitlachen, - en niettemin, wat geweld ik ook op mij zelven doe, ik kan die zwarte wolk uit mijnen hemel niet drijven.’
‘De zoon van den apotheker?’ riep zij schertsende.
‘Ja, Isidoor Pijnappel. Hij begint mij schrikkelijk te vervelen. Gansche dagen dwaalt hij rondom uws vaders huis. Gij hebt zelf bekend, dat hij, elken morgen, wanneer gij hunne melk draagt, in de apotheek
| |
| |
staat, als wachtte hij u af, en u allerlei minzame dingen zegt.’
‘Bah, Simon, ik moet zooveel van die flauwe complimenten hooren; maar ik geef er geene acht op; zij gaan er rechts in en ze vliegen er links uit.’
‘Denk eens, Kaat, de zoon van den apotheker heeft zich in den Koning van Spanje beroemd, dat gij hem gaarne ziet!’
Het meisje borst los in eenen schaterlach.
‘Ja, gij spot met mij,’ zeide Simon treurig, ‘maar een mensch is zijn gevoel niet meester. Somwijlen bekruipt mij eene bekoring om Isidoor den hals te breken; maar geweld plegen? Ik ben vervaard, dat de lieden er te veel zouden over praten en uw goede naam er zou door lijden. Er bestaat evenwel nog eene zwaardere reden..... anders!’
‘Kom, kom, wordt gij nu waarlijk jaloersch op eenen jongen, die mankt, die eenen groenen bril draagt en daarbij nog leelijk is, ach arme! Gij hebt maar eene slechte gedachte van u zelven, Simon; en eene nog slechtere van mij. Gelooft gij, dat ik blind ben of zal gaan draaien gelijk een windwijzer? Stel die zinnelooze droomen uit uw hoofd. Ik lach met Isidoor Pijnappel. Vraag het liever aan Turk. Volgens uw eigen zeggen moet hij degenen haten, die mij onaangenaam zijn. Welnu, hij wil Isidoor altijd bijten, en heeft hem laatst, toen hij hem wilde streelen, nog een stuk uit zijne mouw gescheurd. Beter ware het, Simon, dat gij poogdet wat meer geld te verdienen, opdat wij maar al gauw weder aan de groote zaak zouden kunnen gaan denken; want, ik beken het u, ik word een weinig ongeduldig.’
Terwijl zij deze laatste woorden sprak, stuurde zij
| |
| |
eenen diepen blik in des jongelings oogen en zij glimlachte zoo zoet, dat hij ontroerd murmelde:
‘Dank, dank, Kaat! Ach, ik doe wat ik kan; maar de tijden zijn slecht.’
‘Zal dit nog niet gaan beteren, Simon?’
‘Het schijnt, vriendinne. Ik heb nu toch sedert eene maand nog al wat aan den man kunnen brengen. Verleden week heb ik nog vijf zakken tarwe verkocht.’
‘Tarwe?’
‘Het is te zeggen: kiekeneten, beschadigd graan, en daarbij nog wat koffie. Zoodat ik op eene maand toch wel vijftien gulden heb gewonnen. Voeg daarbij mijne jaarwedde als magazijnier bij M. Waterschoot, en gij zult bevinden, dat het nog zoo slecht niet gaat.’
‘Ah, ah, des te beter!’ riep Kaat verblijd. ‘Ja, Simon, want mijn vader begint ook al te zeggen, dat het veel te lang duurt.’
‘Het zal, eilaas, evenwel nog wat moeten duren, Kaat lief,’ zuchtte de jongeling. ‘Gij weet, de zware ziekte mijner moeder heeft ons eenige schulden doen maken, die eerst moeten vereffend worden; eene bovenal, die mij als een stuk lood op het hart ligt; het is onze schuld bij den apotheker. Al wat ik heb gewonnen, al wat wij op mijne jaarwedde hebben kunnen sparen, is den apotheker ter hand gesteld geworden. Nog vijf en dertig gulden! Ach, mij dunkt, ik zou het brood mij uit den mond rukken, om maar gauw met het hoofd omhoog voorbij den apotheker te kunnen gaan. Geloof, vriendinne, dat het van mij niet afhangt: ik ben er droef genoeg om, dat het niet sneller vooruitgaat.’
| |
| |
‘Nu, nu, Simon, zoudt gij daarom treurig worden? Het zal wel eens beter gaan. Uwe moeder geneest, dat is nog het voornaamste, en het overige zal zich met Gods hulp wel schikken. Laat ons maar goeden moed hebben..... Weet gij het al? Mijn vader gaat een paard koopen.’
‘Een paard?’
‘Ja; moeder had in stilte eenen spaarpot gemaakt, en nu is die voor den dag gekomen.’
‘En dan zoudt gij met de melkkar niet meer moeten rijden?’
‘Neen, de knecht, dien wij zullen hebben, zal de melk naar de stad voeren.’
‘O, dat is goed, Kaatje! Dan zult gij niet meer, door nat en droog, Winter en Zomer, van 's morgens vijf uren, op gang moeten.....’
‘Ja, Simon, daarom is het evenwel niet, dat gij blijde zijt!’ schertste zij lachende.
‘Gij zult niet meer, elken dag, melk aan de apotheek moeten afgeven, en Isidoor zal u niet meer kunnen vervelen met zijne overmoedige complimenten.’
‘En de andere lieden insgelijks niet meer. Zoudt ge nogtans gelooven, Simon, dat de tijding mij in den eerste heeft bedroefd?’
‘Waarom?’
‘Mijn vader zegt, dat wij dan zulken grooten hond, die vreet als een wolf, niet meer noodig hebben, en hij spreekt van Turk te verkoopen. Mijn vader heeft nooit met den hond uitgereden, zooals ik, en hij weet niet hoeveel vriendschap er in zulk stom beest kan steken. Turk zou in vreemde handen vallen, slagen krijgen, honger lijden? Het is belachelijk misschien, maar die gedachte pijnigt mij.’
| |
| |
‘Arme Turk!’ zuchtte de jongeling, den hond met medelijden streelende. ‘Zie, hij lekt mij de handen, als smeekte hij om hulp tegen het droeve lot, dat hem bedreigt. Was ik wat beter bij kas, ik zou hem koopen en hem houden zoolang hij leeft; maar ik ben gansch onmachtig.....’
‘Het is niet noodig, Simon. Ik heb het mijnen vader reeds gezegd: Turk verlaat ons huis niet; desnoods zal ik, met mijn zondagsgeld, zijn eten koopen. Een mensch moet dankbaar zijn, zelfs jegens beesten. Mijn vader is mijn vader; maar ik heb ook een hart, en als ik weet, dat ik geen kwaad doe, ben ik zoo gemakkelijk niet de dwingen..... Het beste nog, Simon, als wij een paard hebben, is, dat ik dan wat meer tijd met uwe moeder zal kunnen slijten en haar helpen en haar troosten.’
‘Kaat, ik ging het vergeten: gij moest straks eens voor een oogenblikje naar ons huis gaan?’
‘Welke vraag! ik ga er immers alle dagen?’
‘Ja, tegen den middag; maar dit wil ik niet zeggen. Zoohaast gij uwe karre hebt afgeladen. Het is zulk schoon weder, en mijne moeder zou gaarne met haren stoel in den zonneschijn gezet worden.’
‘Ik zal het doen, Simon. Daar op mijne kar ligt een stuk stokvisch, dat ik voor uwe moeder heb medegebracht. Nu tot dezen middag, en houd uw hoofd maar recht en blijf maar moedig; want Kaatje Verhoeven, ziet gij, is geen weêrhaan, en zij zal het geluk, dat wij samen hebben gedroomd, niet lichtzinnig gaan verzaken. Ik wil het kind uwer moeder worden en u helpen om haar leven zoet en vroolijk te maken..... Op, Turk! Gij zit daar met den neus
| |
| |
omhoog te luisteren, als verstondt gij wat wij zeggen..... Dag, Simon!’
‘Vaarwel, goede, edele vriendinne!’ murmelde de jongeling met eenen traan van blijde bewondering in de oogen.
Hij zag haar achterna, totdat zij geheel uit zijn gezicht was verdwenen. Dan keerde hij zich om en
Vaarwel, goede, edele vriendinne!
stapte getroost en met fierheid in het hart naar den steenweg.
Hij bereikte welhaast de stad. Dewijl M. Waterschoot, zijn meester, op den Oever woonde, leidde zijne baan hem over de Vrijdagsche Markt, en, volgens zijne gewoonte, wandelde hij daar eene wijl tusschen
| |
| |
de ontellijke en onnoembare voorwerpen, welke er ten toon gezet stonden of uitgespreid lagen, om in het openbaar te worden verkocht.
Daar zag hij van alles, dat men kon uitdenken: schilderijen en theaterkleederen, Chineesch porselein en kwaad ijzer, boeken en gescheurde tapijten, oude biervaten en kostelijke meubelen, Keulsche potten en opgevulde vogels, brandhout, bloemen, uurwerken, wapens en een ganschen bajert der meest verschillige voorwerpen.
Het was nog een half uur te vroeg voor zijn bureel, en hij had bijna de gansche markt als onverschillig rondgewandeld, toen hij eensklaps getroffen bleef staan en beweegloos op een voorwerp staarde, dat tusschen een groot getal prachtige meubelstukken niet het minst kostelijk scheen.
Het was een groote leunstoel van glimmend mahoniehout. Niet alleen lag op den zetel een damasten kussen, maar zelfs waren de armen en de rug insgelijks met damast versierd en opgevuld.
Wat echter de aandacht des jongelings gevestigd hield, waren de vier koperen wieltjes onder de pooten van den stoel. Zeker, deze zetel moest gemaakt zijn voor een rijk mensch, die niet gaan kon; want de wieltjes waren zeer groot en de rug was achterover gebogen, als om eenen steun te bieden aan dengene, die hem wilde voortstooten.
Van zulken stoel had zijne moeder gesproken! Maar deze toch was al te prachtig, en slechts rijke lieden konden zulk voorwerp koopen. Eilaas, God weet hoeveel guldens hij zou gelden! Anders, dit ware juist wat zijne moeder wenschte. Spijtig toch dat de stoel niet ouder en meer versleten was, of wat
| |
| |
nederiger van stof en vorm. Nu was er niet aan te denken.
Simon bleef echter lang met smachtenden blik er op staren, en toen hij eindelijk zich van het benijde voorwerp verwijderde, ontsnapte hem een zucht.
Weder wandelde hij eene wijl langs eenen anderen kant; doch, als betooverde hem de leunstoel, hij keerde er niet ééns, maar drie- of viermaal weder naar terug, soms droef het hoofd schuddende en soms spijtig de vuisten wringende, als pijnigde hem het gevoel zijner onmacht.
Eindelijk, toen het negen uren zou slaan, verwijderde Simon zich van de Vrijdagsche Markt; maar zoolang hij den leunstoel kon zien, keerde hij zich nog om en wierp eenen blik van verlangen naar het kostbaar meubel.
Op den Oever trad hij in het magazijn van M. Waterschoot en begon daar met eenen werkman de balen koffie, de zakken rijst en andere waren, die moesten vervoerd worden, uit te zoeken, te wegen en op te schrijven.
Alhoewel hij verstrooid scheen en de werkman hem reeds had gevraagd, wat hem zoo zichtbaar in het hoofd speelde, haastte Simon zich aan den arbeid. Na een half uur was er reeds een volle wagen geladen, en reed de voerman met zijne vracht ter poort uit naar de plaatsen, welke op de hem ter hand gestelde lijst waren aangeduid.
Simon gaf den werkman andere bezigheid en ging dan naar eene kamer, die aan het magazijn paalde, om daar in zijn dagboek te gaan aanteekenen wat hij had verzonden.
Reeds onder het schrijven had hij meer dan eens
| |
| |
de pen nedergelegd, om aan iets bijzonders te denken. Eens zelfs had hij, morrend en ontevreden, met de vuist op den lessenaar geslagen.
Nu zijne aanteekeningen misschien afgedaan waren, liet hij het hoofd op de handen zakken en bleef dus in gedachten verslonden zitten.
Hij bemerkte niet, dat een oude heer in de kamer was getreden en hem in stilte beschouwde.
‘Waaraan denkt de heer Simon zoo diep?’ vroeg deze persoon met eenen glimlach.
‘Ach, Mijnheer, verschoon mij!’ stamelde de jongeling, met verrassing opspringende. ‘Het morgenwerk is reeds afgedaan en mijne aanteekeningen zijn volledig.’
‘Daaraan twijfel ik niet, Simon,’ zeide M. Waterschoot. ‘Maar er is iets, dat uwen geest zeer moest bezighouden; gij waart met uwe gedachten geheel weg van de wereld.’
‘Het is niets, Mijnheer; ik dacht aan mijne moeder.’
‘Zij geneest, niet waar?’
‘Ja, maar hare beenen, och arme!’
‘Betert dit niet? Nog altijd lam!’
‘Altijd even lam, Mijnheer. Dezen morgen, toen ik haar uit hare slaapkamer droeg en haar, zonder het te weten, zeer deed, uitte zij den wensch eenen leunstoel met wieltjes te hebben, om voortgerold te kunnen worden. Ik heb daar, op de Vrijdagsche Markt, zulken leunstoel gezien, en dat speelde mij in het hoofd.’
‘Gij moet hem koopen, Simon.’
‘Neen, Mijnheer, hij is te kostelijk; ik mag er niet aan denken?’
| |
| |
‘En zou uwe moeder er blijde om zijn, indien gij hem kocht?’
‘Och, Mijnheer, ik zou durven wedden, dat de tranen van geluk haar uit de oogen zouden springen.’
‘En gij aarzelt? Uwe moeder is eene brave, eene waardige vrouw, en voor haar moogt gij al iets buitengewoons doen.’
De jongeling zweeg; hij durfde niet zeggen wat hem wederhield, toch ondanks zijnen wil ontsnapte hem een zucht.
‘Wat kan de leunstoel wel kosten?’ zeide M. Waterschoot, ‘vijf of zes gulden ten allerhoogste.’
‘Meer, Mijnheer, veel meer,’ antwoordde Simon. ‘Hij is geheel van mahoniehout en met damasten kussens.’
‘Neem nu tien gulden. Dit acht gij toch niet te veel om uwe goede moeder gelukkig te maken?’
‘O! Mijnheer,’ kreet de jongeling overwonnen, ‘ik zou ze willen geven; maar, eilaas, ik heb ze niet!’
‘Gij hebt geene tien gulden! En eergisteren nog zeidet gij mij, dat gij gedurende de laatste maand, buitentijds, vijftien gulden hebt gewonnen?’
‘Ja maar, Mijnheer, ik gaf alles, om de schulden af te korten, die de ziekte mijner moeder ons heeft opgelegd.’
‘Is het zoo, Simon? Wilt gij geld?’
‘Indien Mijnheer de goedheid had, mij tien gulden op mijne maand te leenen!’
‘Zeker, waarom vraagt gij ze niet seffens?..... Zie, daar hebt gij een goudstuk.’
‘En mag ik naar de Vrijdagsche Markt loopen?’
‘Ja, ik geef u verlof tot dezen namiddag; en kom
| |
| |
mij dan zeggen, of uwe moeder wel blijde is geweest.’
M. Waterschoot verliet het bureel na deze woorden.
De jongeling bestaarde lachend het goudstuk, dat in zijne hand blikkerde. Hij zag reeds in zijnen geest, hoe zijne moeder juichte en hoe hare oogen glinsterden van geluk; maar eensklaps rees er eene wolk voor zijn gezicht: indien eens de leunstoel meer gold dan de waarde van het goudstuk?
Hij stak de hand in zijnen zak, haalde daar nog eenige muntstukken uit en telde bijna anderhalven gulden..... En indien dit nog niet genoeg was!
Een gil van vrees en twijfel ontsnapte hem, terwijl hij met snellen stap dwars door het magazijn de straat opliep.
|
|