| |
| |
| |
XI
Wij insgelijks gaan, in den geest, op reis naar de Fransche stad Nancy, om naar mijnheer Van Vlierbeke en zijne dochter te zoeken.
Daar gekomen, doorkruisen wij menige nauwe straat der zoogenoemde oude stad, en blijven eindelijk voor eenen geringen schoenmakerswinkel staan. Hier is het, dat wij zijn moeten.
Gaat door den winkel, klimt de trap op..... hooger nog! - Ontsluit nu de kleine deur.
Het ziet er hier slechts armoedig uit, ofschoon alles zindelijk en zuiver is. De gordijnen van dit kleine bed zijn sneeuwwit; het gescheurde kacheltje is met potlood glimmend gestreken; de vloer is, naar de Vlaamsche wijze, met zand bestrooid.....
Voor het open venster staan madelieven en violetten onder de zon te bloeien. Daar nevens hangt eene vogelkooi, waarin een goudvink opgesloten zit.
Hoe stil is het in dit kamerken! Geen zucht breekt zijne rustige eenzaamheid.
En nochtans, bij het open venster zit eene jonge maagd; - maar zij is zoo druk bezig aan het naaien
| |
| |
van eenig nieuw linnen, dat geene andere beweging dan het snelle over en weder gaan der rechterhand in haar te bespeuren is.
De kleeding der jonge arbeidster is uiterst nederig: evenwel, zij is met zooveel smaak opgeschikt, - alles is zoo rein en zoo zwierig aan haar, dat een walm van frischheid en van levensvreugde haar schijnt te omvatten.
Arme Lenora, dit is dus het lot, dat u voorbestemd was! Uwe hooge afkomst verbergen onder de dakpannen eener werkmanswoning, verre van uwen geboortegrond eene schuilplaats zoeken tegen spot en kleinachting, arbeiden zonder opzien, worstelen tegen nood en gebrek, gebukt gaan onder kommer en schaamte, en bloeden uit uw hart door de ongeneesbare wonde der vernedering en der wanhoop!
Gewis heeft de ellende reeds den gelen toon der derving op uw gelaat gespreid; het verdriet heeft uwe ziel verslenst en uwen oogen den fonkelenden glans ontroofd. - Stervende bloome, door het stille lijden verknaagd!
Ah, God dank, het is niet zoo! Het heldenbloed, dat u door de aderen vliet, heeft u sterk gemaakt tegen het lot. Schooner nog dan te voren is uw engelachtig wezen. Heeft het leven in eene enge ruimte de bruine tint van uwe wangen gevaagd, des te zoeter is de teedere toon uws gelaats, des te blanker is uw edel voorhoofd, des te frisscher de rozekleur op uwe donzige wangen. Nog glinstert uw zwarte oogappel, vol vuur en leven, onder de lange wimpers; nog is
| |
| |
uw fijne mond bekoorlijk en omgeven met den zoeten maagdelijken lach!
Misschien berust nog in uw hart een rijke schat van moed en van hoop; misschien zweeft nog immer een dierbaar beeld voor uw gezicht. Het is dus aan de bron der herinnering, dat gij de krachten put om zegepralend tegen den rampspoed te strijden?
Ziet, een droom grijpt de maagd aan. Zij houdt de handen stil en arbeidt niet meer. Met het hoofd over haar werk gebogen, schijnt zij ten gronde te blikken; hare ziel is weg naar andere streken en vlot onbewust op den stroom der zoete mijmerij.
Zij legt het linnen op den stoel en richt zich langzaam op Bij het venster ziet zij eene wijl hare ootmoedige bloemkens aan, plukt eene madelieve, ontbladert ze in vergetelheid en stuurt dan haar oog in de verte, naar eenen wilden kastanjeboom, die van tusschen de daken der huizen zijne kruin verheft.
Het gezicht van dit haar te zeer bekend loover werkt machtig op haar gemoed; een onverstaanbare lach verschijnt op haar gelaat, hare oogen schieten vol water; in hevige spanning des geestes schijnt zij de frissche lentelucht en het zoele licht der zon met volle teugen in te ademen. De drukking haars aangezichts verandert menigmaal; men zou zeggen, dat zij met hare inbeelding heenwandelt tusschen beminde wezens, en dat zij hen spreekt van geluk en vreugde. Hare lippen vormen eenen onvatbaren klank, die telkens van eenen kwijnenden glimlach vergezeld
| |
| |
gaat. - Wellicht murmelt zij den naam van eenen afwezigen vriend?
Daar staat zij nu, met medelijdenden blik, voor den goudvink, die onrustig rond zijn huisken springt en met den bek geweld doet om de traliën zijner gevangenis te breken. Zij ziet den vogel eene wijl in droomachtige vergetelheid aan en zegt dan met zoete stemme:
‘Waarom zoudt gij ons nu verlaten, lieve? Gij, onze getrouwe gezel in het verdriet? Wees toch vroolijk. Vader is genezen! Nu zullen wij weder getroost en gelukkig leven..... Maar wat is het toch, dat u aandrijft om zoo zwoegend rond te vliegen..... O, het is pijnlijk, niet waar, mijn vinkje, gevangen te zijn, als men weet, dat daar buiten vrijheid en blijdschap heerschen? Als men in de ruimte der velden en bosschen is geboren; als men weet, dat daar alleen, onder Gods schoone zonne, leven en vreugde te genieten zijn? Ach, arme vogel, ik ben een kind der natuur gelijk gij; ik ook, ik ben weggerukt van mijne geboorteplaats; ik ook betreur de grootste eenzaamheid mijner kinderjaren en het stille loover, dat mijne wieg overschaduwde..... Maar, is u, als mij, voor eeuwig een vriend ontnomen? Mengt zich in uwe droefheid het beeld van dengenen, dien gij eenmaal bemindet? Betreurt gij ook iets meer nog dan vrijheid en ruimte?..... Wat vraag ik u toch? De liefdetijd is weder verschenen, niet waar? Beminnen is ook voor u het schoonste raadselwoord des levens!.... Ik heb u in betere tijden gekocht; gij waart zoo lang
| |
| |
mijn eenig gezelschap, mijn vriend en mijn vermaak.....’
De maagd bracht bij deze woorden de hand aan de vogelkooi en zeide:
‘Maar ik doorgrond uw lijden; ik wil niet langer voor u zijn wat het onverbiddelijk lot voor mij is..... Daar, neem uw vlucht! Dat God u bescherme! Ga en geniet in volle maat de twee grootste noodwendigheden van al wat leeft: vrijheid en liefde!..... Ah, hoe schatert gij van blijdschap, hoe machtig slaat gij uwe vlerken uit! Vaarwel, vaarwel, gelukkige!.....’
Lenora zag den vogel een oogenblik na, terwijl hij pijlsnel door lucht en licht ten hemel opschoot; en keerde dan, met eenen glimlach van zoete tevredenheid, op haren stoel terug, waar zij het linnen weder op den schoot nam, en, als voren, met groote haast begon te arbeiden.
Nog een kwart uurs zette zij in stilte haar werk voort. Dan hief zij het hoofd eensklaps op en zeide met blijdschap, terwijl zij op eenig gerucht luisterde:
‘Ah, daar is vader! Mocht hij gelukkig geweest zijn!’
Zij verliet haren stoel en ging naar de deur.
Mijnheer Van Vlierbeke trad de kamer in, eene rol papier in de hand houdende, en naderde met loom e treden tot eenen stoel, waarin hij zich afgemat en hijgend nederzakken liet.
Zeer mager was hij geworden: zijne oogen stonden eenigszins in hunne holen gezonken, zijn blik was weifelend, zijne wangen bleek, zijn gansche aange- | |
| |
zicht verslenst. Men kon bespeuren, dat eene zware ziekte hem dus had uitgemergeld, en terzelfdertijd in hem de krachten des lichaams en der ziel hadden verminderd.
Zijne kleeding was waarlijk armoedig. Wel kon men nog zien, dat er lang was geworsteld geworden om de teekenen der ellende te verbergen; nog kon men geene vlek, geen stofje er op ontdekken; maar versleten was alles tot den draad; daarbij hier en daar met zichtbare naden ontsierd, en, in alle geval, te wijd en te breed voor zijn vermagerd lichaam. Wellicht hadden rampspoed en ziekte de manhaftige ziele des edelmans neergedrukt; wellicht was zijn moed verbrijzeld en zijn hart gebroken?
Lenora zag hem een oogenblik met diepe bekommernis aan en vroeg:
‘O, God, vader, zijt gij weder ziek?’
‘Ach, neen, Lenora,’ was het antwoord, ‘maar ik ben zoo ongelukkig!’
De maagd omhelsde hem teederlijk en sprak, terwijl zij met troostende streeling zijne hand aangreep:
‘Vader, vader, vóór acht dagen laagt gij nog ziek te bed. Wij hebben om uwe gezondheid gebeden, als om het hoogste geluk, dat ons op aarde kon ten deel worden. God heeft ons verhoord: gij zijt genezen..... En gij treurt al weder bij den eersten tegenspoed! Uwe pogingen zijn heden mislukt, niet waar? Ik zie het op uw droef gelaat. Welnu, wat geeft dit? Wat ontbreekt ons om gelukkig te zijn? Kom, kom, laat ons als te voren tegen het lot opstaan; laat ons sterk
| |
| |
zijn en met opgeheven hoofde de armoede in het aangezicht zien: de moed is ook een rijkdom. Nu, nu, vader, vergeet dit verdriet; zie mij aan, ben ik droef? Laat ik mij neerdrukken door wanhopige gedachten? - Ja, ik heb geweend, ik heb getreurd en geleden, omdat de ziekte mijnen vader had aangedaan..... maar nu, nu gij genezen zijt..... nu kome wat wil, uwe Lenora zal God altijd danken voor zijne goedheid!’
De vader blikte zijne begeesterde dochter met een stillen glimlach in de oogen en zuchtte:
‘Arme Lenora, gij geeft u zelve moed om mij te steunen en te troosten. De hemel vergoede u zooveel liefde! Ik ken de bron, waaruit gij zulke krachten put; en nochtans, engel, door God mij geschonken, uw woord, uw lach zijn machtig op mij, als ginge met deze een deel uwrer ziel in mijne ziel over. Ik ben teruggekeerd met een verpletterd hart, met verbijsterde zinnen en bezwijkend van wanhoop; uw aanblik is genoeg om troost in mijnen boezem te gieten.....’
‘Kom, vader,’ viel de maagd hem in de rede, terwijl zij hare bewijzen van teederheid nog vermeerderde, ‘vertel mij uw wedervaren; ik zal u daarna iets zeggen, dat u verblijden moet.’
‘Eilaas, mijn kind, ik heb mij in de kostschool van den heer Roncevaux aangeboden om mijne Engelsche lessen te hernemen. Gedurende mijne ziekte is een Engelschman er mede belast geworden: ons is dus het beste stuk brood ontroofd!’
| |
| |
‘En de Duitsche les bij mejuffer Pauline?’
‘Mejuffer Pauline is naar Strasburg vertrokken; zij keert niet meer weder. Aldus, Lenora, alles in eenmaal verloren! Had ik niet gegronde redenen om mij te bedroeven? Gij zelve schijnt door deze ongelukkige tijding getroffen; gij verbleekt, dunkt mij?’
Inderdaad, het meisje had de oogen neergeslagen en scheen door verbaasdheid en verdriet aangedaan; doch de oproep haars vaders gaf haar de bewustheid weder. Zij antwoordde, terwijl zij zich geweld aandeed om opgeruimd te schijnen:
‘Ik dacht aan de pijn, die u door deze afwijzing moet getroffen hebben, vader; en waarlijk, ik gevoelde diepe smart; maar toch vind ik nog redenen om vroolijk te zijn..... Ja, vader; want ik ten minste heb goed nieuws.’
‘Zoo! Gij verwondert mij.’
De maagd wees met den vinger naar den stoel en hernam:
‘Ziet gij daar dit linnen? Ik moet er twaalf hemden uit maken, fijne hemden! En als deze afgewerkt zijn, krijg ik er nog zoo vele! Men geeft mij goed loon..... en ik weet nog al iets beters; maar het is slechts eene hoop.’
Lenora had deze woorden zoo blijde en zoo snel gesproken, dat de vader, onder den invloed harer losse, begeesterde uitdrukking, insgelijks van tevredenheid glimlachte.
‘Welnu, welnu,’ vroeg hij, ‘wat is het dan, dat u zoo gelukkig maakt?’
| |
| |
De maagd, alsof zij zich den verloren tijd verweet, ging tot haren stoel en begon haar naaiwerk voort te zetten. Zichtbaar was zij verheugd over de zegepraal, die zij op haars vaders droefheid had behaald. Half schertsend sprak zij:
‘Ah, gij zoudt het nimmer raden! Weet gij, vader, wie mij al dit naaiwerk heeft bezorgd? Het is de rijke mevrouw uit het koetshuis achter den hoek. Zij heeft mij dezen morgen doen roepen, en ik ben tot haar gegaan gedurende uwe afwezigheid. Gij zijt verwonderd, niet waar, vader?’
‘Inderdaad, Lenora. Gij spreekt van de edelvrouw De Royan, voor wie men u de schoone kragen tot borduren gaf? Hoe kent zij u?’
‘Ik weet het niet. Waarschijnlijk heeft de meesteresse, die mij het moeielijk werk bestelde, haar gezegd, wie het had gemaakt. Zelfs moet zij haar van uwe ziekte en van onze armoede gesproken hebben; want de mevrouw wist meer over ons dan gij zoudt kunnen vermoeden.’
‘Hemel, zij weet toch niet.....?’
‘Neen, zij weet niet wat onze naam in ons vaderland beteekent.’
‘Ga voort, Lenora; gij maakt mij nieuwsgierig. Ik zie het wel, gij wilt mij plagen!’
‘Welnu, vader, omdat gij wel te moede zijt, zal ik het kort maken. Mevrouw De Royan heeft mij zeer minnelijk ontvangen; mij geprezen over het schoone borduurwerk; mij ondervraagd over onze vorige lotgevallen, mij getroost en aangemoedigd. En zie
| |
| |
hier wat zij mij heeft gezegd, toen zij mij door de meid het lijnwaad tot deze hemden had doen geven: ‘Ga, mijn kind,’ sprak zij, ‘arbeid met moed en blijf zoo deugdzaam; ik zal uwe beschermster zijn. Tamelijk veel naaiwerk heb ik zelve noodig; gij gaat misschien twee maanden voor mij alleen arbeiden; maar dit is niet genoeg: ik zal u bij mijne talrijke bekenden aanbevelen; - en ik zal zorg dragen, dat gij in uw werk het middel vindet om u zelve en uwen zieken vader voor alle gebrek te behoeden.’ - En ik, met de tranen in de oogen, heb hare hand aangegrepen en gekust; want hare zuivere, hare edele weldaad, die mij niet eene aalmoes, maar arbeid schonk, ontroerde mij uitermate. En dan, toen zij de dankbaarheid in mijne oogen stralen zag, zeide zij met nog meer minzaamheid, terwijl zij mij op den schouder klopte: ‘Nu, nu, heb maar moed, Lenora; er zal een tijd komen, dat gij leermeisjes zult moeten nemen om u te helpen; en zoo, van klein tot meerder, wordt men meesteresse.’ - Ja, vader, dit heeft zij gezegd; ik ken hare woorden van buiten!’
Zij sprong op, ging haren vader omhelzen en vroeg met opgetogenheid:
‘Wat zegt gij nu, vader? Is dit geen goed nieuws? Wie weet? Leermeisjes, meesteresse, eenen winkel, een magazijn, eene dienstmeid..... Gij houdt de boeken en doet den aankoop van stoffen..... Ik sta in den winkel achter de toog, of bestier den arbeid mijner meisjes. O, God, het is toch zoo schoon, gelukkig te zijn en te weten, dat men alles aan het
| |
| |
werk zijner handen verschuldigd is! En dan, vader, dan ware uwe belofte gansch vervuld. O, dan zoudt gij uwe oude dagen in zoete weelde slijten!’
Mijnheer Van Vlierbeke glimlachte zoo helder, zoo diep was de uitdrukking des geluks, die op zijn vermagerd gelaat geprent stond, dat hij zichtbaar in de grootste vergetelheid zich door de woorden zijner dochter had laten begoochelen. Hij gevoelde het wrelhaast zelf en schudde schertsend het hoofd, terwijl hij zeide:
‘Lenora, Lenora, zoete verleidster, gij betoovert mij zoo lichtelijk! Ik heb als een kind aan uwe lippen gehangen en geloof gehecht aan het beloofde geluk. Hoe het zij, wij hebben inderdaad God te danken..... Maar nu ernstig. De schoenmaker heeft mij al weder van de huishuur gesproken en mij gesmeekt hem te betalen Nog twintig franken zijn wij hem schuldig, niet waar?’
‘Ja, twintig franken van huishuur, en omtrent twaalf franken in den winkel. Dit is alles. Zoo haast deze hemden genaaid zijn, zullen wij den schoenmaker mijn loon op afkorting geven, en hij zal tevreden zijn. In den winkel wil men ons nog wel borgen. Ik heb twee franken en een half van mijn laatste werk ontvangen. Gij ziet wel, vader, wij zijn nog rijk; en eer er vier weken verloopen zijn, hebben wij geene schulden meer. Gij zijt genezen, uwe krachten zullen haast wederkeeren..... het wordt Zomer, alles lacht ons toe. Ah, ah, wij zullen weder gelukkig zijn!’
Mijnheer Van Vlierbeke scheen geheel getroost;
| |
| |
nieuwe moed glom in zijne zwarte oogen, en helder was zijn blik geworden. Hij ging. tot de tafel en zeide, terwijl hij de rol papier opende:
‘Lenora, ik heb insgelijks een weinig arbeid. De heer professor Delsaux heeft mij eenige muziek gegeven, om ze voor zijne leerlingen uit te schrijven. Het zal mij in een paar dagen, wel vier franken opbrengen. Wees nu een weinig stil, mijne lieve; te zeer nog is mijn geest verstrooid. Ik zou onder het spreken te veel feilen begaan en misschien het papier bederven.’
‘Zingen mag ik toch wel, niet waar, vader?’
‘O, ja, het verheugt mij integendeel, en het keerl mijne aandacht niet af.’
De vader begon te schrijven, terwijl Lenora, met zachte, doch blijde stemme, al hare liederen herhaalde en haar hart lucht gaf door de uitstorting der bekoorlijke harmonie.
Intusschen naaide zij vlijtig voort en sloeg van tijd tot tijd eenen blik op haars vaders aangezicht, om te waken en op te letten, of somwijlen geene droevige gedachte, die moest bestreden worden, in zijnen geest opstond.
Na eene zeer lange wijl tijds hoorde Lenora het uur slaan op den toren der parochiekerk. Zij legde haar naaiwerk neder, greep eene korf van achter de stoof, en hem aan den arm genomen hebbende, meende zij de kamer te verlaten. Haar vader, die het evenwel bemerkte, vroeg haar als verwonderd:
‘Nu reeds, Lenora?’
| |
| |
‘Het slaat half twaalf, vader.’
Mijnheer Van Vlierbeke, zonder eene andere opmerking te maken, boog weder het hoofd over zijne muziekbladen en ging voort met schrijven. - De maagd liep met snelheid de trappen af.
Weinig tij ds daarna keerde zij terug met haar korfken vol aardappelen, en iets anders nog, dat in een papier gewikkeld was; doch dat zij, bij hare verschijning in de kamer, onder haar voorschoot verborg.
Zij goot water in eenen pot, zette dezen nevens zich, en begon, al zingende, de aardappelen te schillen. Daar zij in dit werk uiterst handig scheen, liepen de schillen vluchtig door hare vingeren, en welhaast had zij er mede gedaan.
Zij ontstak de kachel, wiesch de aardappelen en zette ze op het vuur om te zieden. Achter, op de buis, stelde zij een potteken met wat water en veel azijn.
Tot dan had de vader nog niet van zijnen arbeid opgezien: het middagmaal zag hij dagelijks bereiden, en het was zeer zelden, dat er iets nieuws op het kacheltje werd gekookt. Doch ditmaal waren de aardappelen nauwelijks gezoden, of een geurige walm verspreidde zich door de kamer. Mijnheer Van Vlierbeke zag zijne dochter met verwondering aan en zeide verwijtend:
‘Vleesch! op eenen Woensdag? Lenora, kind, wij moeten spaarzaam zijn, gij weet het wel.’
‘Ach, vader,’ antwoordde Lenora half lachend, ‘verstoor u niet; de dokter heeft het bevolen’
‘Gij bedriegt mij ditmaal toch, nietwaar?’
| |
| |
‘Neen, neen, de dokter heeft gezegd, dat gij ten minste driemaal in de week vleesch nuttigen moet, zoo wij het kunnen koopen. Het zal u goed doen, vader, om uwe krachten te herstellen.’
‘Maar, Lenora, onze achterstallige schulden?’
‘Nu, nu, vader, laat mij maar doen; iedereen zal voldaan worden en tevreden zijn. Bekommer uwen geest niet langer daar mede; ik sta voor alles in. Heb de goedheid en leg uwe papieren weg, dat ik het ammelaken spreide.’
De vader schudde het hoofd en deed wat Lenora hem verzocht. Deze legde een klein, doch sneeuwwit linnen op de tafel en plaatste er twee borden, benevens den schotel met aardappelen op. - Nederig was deze disch, arm en ruw alles, doch zoo zuiver, zoo rein gewasschen en gekuischt, dat het gedekte tafeltje zelfs een rijker mensch zou hebben aangelachen.
Vader en dochter zaten neder bij het middagmaal en bogen hunne hoofden diep, terwijl zij, met saamgevoegde handen, den Heer dankten voor de gegunde spijzen.
Terwijl het stil gebed nog zachtjes murmelend tot God opklom, hoorde men eensklaps een gerucht van stemmen beneden de trap.
Lenora, door eene hevige siddering aangegrepen, werd plotseling in haar gebed gestoord. Zij luisterde met opgespalkte oogen en uitgerekten hals op iets, dat haar onverklaarbaar scheen, en evenwel haar met schrik en verbaasdheid sloeg.
| |
| |
De vader, over de zonderlinge ontsteltenis zijner dochter verstomd, aanschouwde haar, als wilde hij vragen: ‘wat is er, wat is er dan?’ doch Lenora deed een teeken met de hand, om hem het stilzwijgen te bevelen.
Nieuwe klanken galmden duidelijk tot in het kamerken. Lenora herkende den toon dezer stem. Alsof een bliksemslag haar had getroffen, vloog zij met eenen enkelen sprong en angstig kermend tot de deur, sloeg ze toe en bleef met hand en schouder er tegen drukken.
‘Lenora, om Gods wil, wat vreest gij?’ riep de bange vader.
‘Gustaaf! Gustaaf!’ huilde de maagd ‘Hij is daar! hij komt! Oh, weg, weg dit alles van de tafel! Hij alleen mag onze armoede niet zien!’
Het gelaat des heeren Van Vlierbeke versomberde bij deze verklaring; zijn hals richtte zich met fierheid in de hoogte; zijn blik werd streng en glinsterend. Sprakeloos tot zijne dochter gaande, verwijderde hij haar van de deur. Lenora vluchtte weg tot in den versten hoek des vertreks en boog het hoofd in diepe schaamte.
De deur vloog open: een jong man sprong, onder jubelend gejuich, de kamer in, en liep met opene armen tot de bevende maagd, terwijl hij in verdwaaldheid haren naam tusschen onverstaanbare woorden galmde..... Gewis, in zijne blinde blijdschap hadde hij zich om den hals van Lenora
| |
| |
geworpen, maar de uitgestrekte hand en de strenge oogslag des vaders weerhielden hem plotseling.
Hij bleef staan, staarde met verstomden blik door de kamer, en bezag als verpletterd het noenmaal en de slechte kleederen des grijsaards en zijner dochter. Dit onderzoek moest hem pijnlijk treffen; want hij riep met wanhoop uit:
‘God! Dit is dus haar lot geweest!’
Maar niet lang bleef hij onder den druk dier bittere overweging; hij sprong opnieuw naar Lenora, vatte met geweld hare beide handen, en sprak, terwijl hij ze koortsig drukte:
‘O, Lenora, mijne welbeminde, zie mij aan; dat ik wete, of uw hart de zoete gedachtenis onzer liefde heeft bewaard.’
De maagd stuurde eenen kwijnenden blik in zijne oogen, eenen blik, waarin hare zuivere, beminnende ziele zich gansch vertoonde.
‘Oh, geluk!’ riep Gustaaf met geestdrift uit, ‘altijd mijne zoete, lieve Lenora. God zij gezegend, geene macht kan mij nog mijne bruid ontrooven! O, Lenora, lever u over aan mijne omhelzing; ontvang, ontvang den huwelijkszoen!’
Hij opende de armen om haar tegen zijnen jagenden boezem te drukken; zij sidderde van angst en geluk, bleef met den blik ten gronde en blozend staan, alsof zij bereid ware om zijnen plechtigen zoen te ontvangen; maar eer de jongeling kon gehoorzamen aan de drift, die hem verdwalen deed, stond mijnheer Van Vlierbeke nevens hem en greep
| |
| |
hem bij de hand vast, om hem in zijne beweging te wederhouden. Dan zeide de ontroerde vader op strengen toon:
‘Mijnheer De Necker, gelief uwe blijdschap te matigen. Voorwaar, het verheugt ons zeer, u weder te zien; maar het is u, noch ons toegelaten te vergeten wat wij zijn..... Eerbiedig onze armoede.....’
‘Hoe, wat zegt gij?’ riep Gustaaf. ‘Wat gij zijt? Gij zijt mijn vriend, mijn vader! Lenora is mijne bruid!..... Hemel, waarom die beschuldigende oogslag? Ik verdwaal..... Ik weet niet wat ik doe!’
Hij vatte opnieuw Lenora's hand, trok haar nevens haren vader en sprak met groote haast:
‘Luistert..... Mijn oom is in Italië gestorven; hij heeft mij zijn algemeenen erfgenaam gemaakt; hij heeft mij op zijn sterfbed bevolen met Lenora te trouwen; ik heb hemel en aarde verroerd om u te vinden; getreurd en geleden in de afwezigheid mijner zielsbeminde vriendinne; u gevonden eindelijk! En nu, nu kom ik de belooning mijner smarten eischen; mijnen rijkdom, mijn hart, mijn leven voor uwe voeten leggen; en in verwisseling het geluk afsmeeken, Lenora voor Gods altaar te mogen leiden. O, vader, schenk mij deze hoogste gunst! Kom, de Grinselhof wacht u; ik heb hem voor u gekocht; alles is er nog: de beeltenissen uwer vaderen sieren weder de wanden; alles wat u dierbaar was, is er teruggekeerd. Kom, ik zal uwe oude dagen omringen met ontzag, overladen met zoete zaligheid. Ik zal uwe Lenora beminnen, eerbiedigen.....’
| |
| |
De uitdrukking op des vaders gelaat was niet veranderd; alleenlijk, zijne oogen schenen zich langzaam te bevochtigen.
‘Ah!’ riep Gustaaf in geestontheffing uit, ‘niets op aarde kan mij Lenora nog ontrukken. Zelfs niet de macht haars vaders! Zij is mij door God geschonken!’
Hij liet zich geknield voor de voeten van mijnheer Van Vlierbeke nedervallen en hief de handen smeekend tot hem, terwijl hij uitriep:
‘O, vergiffenis! Neen, neen, gij zult mij den doodsteek niet geven. Vader, vader, om Gods wil, schenk mij uwen zegen! Uwe koelbloedigheid doet mij sterven!’
Mijnheer Van Vlierbeke scheen den jongeling te vergeten en hief de oogen ten hemel, als sprake hij eenig gebed. Zijne stem werd verstaanbaar; hij zeide, terwijl tranen van ontroering uit zijne oogen sprongen:
‘Margareta, Margareta, verblijd u in den schoot der Godheid; mijne belofte is vervuld: uw kind zal gelukkig zijn op de aarde!’
En daar Gustaaf en Lenora, sidderend van hoop, hem in de oogen zagen, hief hij eensklaps den jongeling op, zoende hem met uitstorting des harten en zeide:
‘Gustaaf, mijn dierbare zoon, de Hemel zegene uwe liefde. Maak mijn kind gelukkig: zij is uwe bruid!’
‘Gustaaf, Gustaaf, mijn bruidegom!’ galmde
| |
| |
Op eene bank gezeten... (bladz. 187).
| |
| |
maagd, terwijl zij haren vader en haren vriend terzelfdertijd in de armen vloog en beiden in eene koortsachtige omhelzing sloot.
De eerste liefdekus, de heilige huwelijkszoen werd op des vaders borst gewisseld, terwijl de grijsaard de hoofden zijner verdwalende kinderen met tranen besproeide.
..................
..................
En nu, lieve lezer, moet ik u de bekentenis doen, dat ik u de ligging en zelfs den echten naam van het oude kasteel des heeren Van Vlierbeke, om zekere redenen, heb verborgen. Diensvolgens zal niemand van u vermoeden kunnen, waar Gustaaf met zijne zoete echtgenoote woont.
Wat mij evenwel betreft, ik heb mijnheer en mevrouw De Necker gezien en gesproken, en zelfs dikwijls met hunne twee lieve kinderen en met mijnheer Van Vlierbeke, den grootvader, op den Grinselhof rondgewandeld.
Het staat nog altijd diep in mijn geheugen geprent, het betooverend tafereel van huiselijk geluk, van stillen vrede en van zoete liefde, dat ik daar somwijlen mocht aanschouwen, - als de oude edelman, in den tuin op eene bank gezeten, zijne twee speelzieke engeltjes reeds iets poogde te doen begrijpen van de natuurkrachten, die op aarde werkzaam zijn, en dat de kleine Adeline op zijnen schoot kroop, om hem de wangen te streelen, terwijl de onrustige
| |
| |
Isidoor met dwaze sprongen op zijn been te paard reed; en dat mijnheer De Necker en zijne echtgenoote daarbij stonden, elkander in stilte de handen drukkende en met zalig genot op het geluk des grootvaders en op het vroolijk spel der kinderen starende.....
Wie mij deze geschiedenis vertelde, zal ik u niet zeggen; genoeg zij het u, te weten, dat ik al de personen ken, die er eene rol in spelen, en zelfs meer dan eens aan tafel gezeten heb bij baas Jans, den pachter, wiens vrouw, Beth, en wiens meid, Kaat, tamelijk veel van praten houden en gaarne van hunne weldoeners spreken.
EINDE
|
|