| |
| |
| |
X
De tooverende Lente heeft reeds lang het treurig winterkleed van de aarde weggenomen, en al het geschapene tot nieuw leven en nieuwe krachten opgeroepen. Ook de Grinselhof praalt weder met de volle pracht zijner wilde en vrije natuur: de statige eiken ontplooien hun laat gebladerte, de alpenroze staat in vollen bloei, de syringa's bezwangeren de lucht met maische geuren, de vogelen zingen van lust en liefde, de meikevers dartelen en brommen tusschen het beukenloover, de jeugdige zonne giet haar vuur in milde stroomen over het teergekleurd gebladerte.....
Op den Grinselhof schijnt niets veranderd: even eenzaam zijn zijne paden, even doodsch is de stilte, die tusschen zijne looverbosschen heerscht; doch omtrent de woning is meer beweging en leven. Daar ziet men twee knechts een kostelijk rijtuig met water begieten en van stof en slijk zuiveren; men hoort gebriesch en getrappel van paarden in den stal. Eene jonge dienstmeid staat op den dorpel en lacht en praat met de knechts.
| |
| |
Eensklaps herklinken binnen de woning de heldere tonen eener zilveren tafelbel; de meid loopt naar binnen, terwijl ze met benauwdheid zegt:
‘Hemel, mijnheer vraagt zijn ontbijt; het is niet gereed!’
Evenwel, na eene korte wijl beklimt zij de trap en draagt het ontbijt, op een prachtig bord, naar boven, waar zij eene eetzaal binnentreedt en stilzwijgend het bord op de tafel plaatst voor eenen persoon, die met het hoofd in de handen zit te denken. Even sprakeloos verlaat zij het vertrek.
De heer ontwaakt uit zijne overwegingen en nuttigt zijn ontbijt met groote verstrooidheid des geestes; hij schijnt niet te weten wat hij doet.
Het huisraad, dat deze zaal versiert, is zeer zonderling; terwijl eenige voorwerpen door rijkdom en fijnheid van vormen uitblinken, en als voortbrengsels van den nieuwsten smaak te herkennen zijn, staan er ook zetels en kassen, wier donkerbruine kleur en zwaar gebeeldhouwde gestalte hoogen ouderdom aanduiden; - er zijn zelfs voorwerpen, die zichtbaar gedurende twee of drie eeuwen de aanvallen des tijds hebben weerstaan. Tegen de wanden hangen vele berookte tafereelen, wier gouden lijsten, met stof en smetten overdekt, allen glans verloren hebben. Het zijn portretten van krijgslieden, van staatslieden, van abten en prelaten.
Deze beeltenissen dragen het wapenschild der heeren Van Vlierbeke; andere voorwerpen zijn insgelijks met dit stamteeken bestempeld.
| |
| |
Nochtans, ieder weet, dat men eens eenen openbaren koopdag op den Grinselhof hield, waarop alles wat mijnheer Van Vlierbeke toebehoorde, aan velerlei lieden werd geveild. Hoe is het dan geschied, dat deze beeltenissen wedergekeerd zijn tot de plaats, die zij voor eeuwig schenen te hebben verlaten?.....
De heer richt zich, nog immer verstrooid, van de tafel op; hij wandelt met tragen stap door de zaal, blijft staan, beziet de beeltenissen met leidzamen blik, gaat weder voort, legt zich de hand voor de oogen om dieper nog te denken, en nadert tot een zeer ouderwetsch kistje, dat op eene hoektafel staat. Hij opent het als onverschillig en haalt er eenige nederige juweelen uit: een paar gouden oorbellen en een halssnoer van roode koralen. Hij ziet deze voorwerpen langen tijd aan, met een zoeten, doch droeven glimlach op het gelaat; een lange zucht ontsnapt zijner borst, hij slaat zijne oogen klagend ten hemel en laat de kleinooden weder in het kistje vallen.
Dan keert hij zijne stappen ter zaal in en daalt langs de trap in den hof.
Zijne knechten en meiden groeten hem in het voorbijgaan; hij neigt het hoofd sprakeloos en verdwijnt in het donkere pad des tuins.
Aan den voet van eenen wilden kastanjeboom blijft hij staan en slaat zich de armen gokiuist voor de borst; zijne lippen vormen onvatbare woorden, doch allengs wordt zijne stem hoorbaar: hij zucht op treurigen toon:
‘Hier is het, dat voor de eerste maal de plechtige
| |
| |
bekentenis haren maagdelijken mond ontviel. Het rood der schuchterheid kleurde haar voorhoofd, haar blik zonk beschaamd ten gronde, hare zoete stem murmelde het zalig zielewoord..... En ik, ontsteld, zwemmend in den stroom van onbesefte zaligheid, ik stond sprakeloos naast haar te beven, alsof de oneindigheid des geluks mij verschrikken deed!..... O, gij, welks loof zoo dikwijls de tonen harer zoete stem heeft opgenomen, gij, getuige onzer zuivere zuchten, nu heeft weder de Lente uwe kruin met jeugdig gebladerte versierd; maar, geene blijdschap, geen troost meer aan uwen voet. De klagende verzuchtingen van een lijdend hart stijgen tot uw loover op; alles is treurig en doodsch; zij, die door haar aanzijn uwe eenzaamheid bezielde, zij is weg!’ - Wij hebben hem verloren, den engel, die door een enkel woord deze plaats tot een schoonen hemel herscheppen kon, en blijdschap, troost en zaligheid verspreidde, als eene zonne des lichts ender levensvreugd..... Eilaas, hij heeft ons verlaten, de liefdegeest! Niets, niets meer dan de herinnering!’
Na eene poos stilzwijgens keerde hij langzaam een ander pad in en dwaalde verder en verder door het loover; van tijd tot tijd bleef hij staan bij de voorwerpen, die, als getuigen van vroegere zielsaandoeningen, hem dierbaar waren, en hem spraken van haar, die hij zoo diep betreurde. Op den boord des vijvers aanschouwde hij, met vasten blik, het dartelend gewemel der goudvisschen; langs het breede wandelpad blikte hij, met eene soort van liefdegevoel
| |
| |
in de oogen, op de anjelierplanten, welke zij zoo moederlijk had verpleegd en opgekweekt.
Zoo mijmerde hij voort en klaagde zijn wee aan alles, wat haar had gekend of wat zij zelve had geliefkoosd, totdat hij eindelijk, door spanning des geestes afgemat, zich moedeloos onder het Katalpabosch in eenen zetel nedervallen liet.
Zeer lang zat hij daar in treurnis verzonken, toen de pachteresse met een boek in de hand tot hem kwam en met blijdschap zeide:
‘Mijnheer, hier is een boek, waarin jonkvrouw Lenora placht te lezen; mijn man heeft gisteren, op de markt, den boer herkend, die het op den koopdag had gekocht; en hij is met hem naar huis gegaan om het te halen. Het moet al een aardig boek zijn; en zoo het niet van onze jonkvrouw kwame, ik raakte het voor geen geld met mijne handen: mijn man zegt, dat het Lucifer heet!’
Terwijl de pachteresse deze woorden haastig uitsprak, had de heer het boek met innige vreugde aangenomen en doorbladerde het nu, zonder schijnbaar acht te geven op hetgeen de pachteresse hem zeide. Eindelijk hief hij het hoofd op en sprak met minzamen glimlach:
‘Dank moet gij hebben voor uwe vriendelijke bezorgdheid, vrouw Jans; gij kunt niet weten, hoezeer het mij verheugt, telkens dat ik iets wedervind, dat uwe meesteresse heeft toebehoord. Wees zeker, ik zal uwe dienstwilligheid niet vergeten.’
Na deze dankzegging sloeg hij weder de oogen in
| |
| |
het boek en scheen met aandacht er in te lezen. De pachteresse verwijderde zich evenwel niet en sprak welhaast op droeven toon:
‘Mijnheer, als het u belieft, mag ik u vragen of er nog geen nieuws over onze jonkvrouw gekomen is?’
De heer schudde ontkennend het hoofd en antwoordde:
‘Eilaas, vrouw, geen het minste nieuws. Alles blijft even vruchteloos!’
‘Het is toch wel ongelukkig, mijnheer,’ klaagde de vrouw. ‘God weet, waar zij nu is en wat zij lijdt. Zij zeide mij, bij haar vertrek, dat zij voor haren vader werken zou; maar, om met zijne handen den kost te winnen, moet men van jongs af gewerkt hebben..... Ach, als ik er aan denk, scheurt mij het hart er van. Onze goede jonkvrouw! die nu misschien andere menschen moet dienen en, als eene arme slavin, om eenen beet zuur brood zich afbeult. - Ik heb ook gediend, mijnheer; en ik weet wat het zeggen wil, van den morgen tot den avond voor anderen te werken. - En zoo schoon, zoo geleerd, zoo minzaam, zoo weldadig! Het is toch te wreed; ik kan mijne tranen nooit weerhouden, als ik haar droevig lot bepeins.....’
Zij was waarlijk aan het weenen gegaan en veegde eenige opwellende tranen uit hare oogen.
De heer, door den diepgevoelden toon harer stem ontroerd, zat beweegloos met den blik op de tafel gericht. De vrouw hernam met verkropte stemme:
‘En nu zij zoo gelukkig zou kunnen zijn, nu zij
| |
| |
weder meesteres zou kunnen worden van den Grinselhof, waar zij geboren is en opgegroeid; nu mijnheer Van Vlierbeke, zonder verdriet, hier zijne oude dagen zou kunnen doorbrengen, nu dolen zij door de wereld, nu zijn zij arm, ziek misschien en verlaten van ieder! Ach, mijnheer, het is toch wel bitter, als men zijne weldoeners zoo ongelukkig weet, en niets doen kan om hen te helpen, dan God bidden en op zijne barmhartigheid hopen.’
Zonder inzicht had de eenvoudige vrouw in het hart van haren nieuwen meester de gevoeligste snaren aangeraakt en hem diep ontsteld; zij bemerkte nu eerst, dat stille tranen uit zijne oogen stroomden, en zijne vingers krampachtig in elkander woelden, als de uitdrukking eener pijnlijke wanhoop. Met zekeren angst zeide zij:
‘Vergeef mij, mijnheer, dat ik u zulk bitter verdriet heb aangedaan; mijn hart is er te vol van: het loopt over, en ik spreek bijna zonder het te weten. Heb ik misdaan, gij zijt toch zoo goed, en gij zult u niet op mij verstoren, omdat ik onze jonkvrouw gaarne zie en dat ik treur over haar ongeluk? - Heeft mijnheer ons niets te gebieden?’
Zij wilde heengaan, doch de heer hief het hoofd op, en, zijne tranen bedwingende, sprak hij, diep ontroerd:
‘Ik op u verstoord zijn, vrouw Jans, omdat uw liefdegevoel voor de arme Lenora zich uitstort? O, neen, mijn hart zegent u integendeel! Zij doen mij goed, de tranen, die gij uit mijne oogen rukt;
| |
| |
want, vrouw, ik lijd schrikkelijk en ben ongelukkig; het leven wordt mij een last, en, wilde de barmhartige God mij van de aarde roepen, ik stierve met blijdschap..... Alle hoop om haar op aarde nog te zien, vergaat in mijnen boezem; misschien wacht Lenora mij daarboven in den hemel.....’
‘Ach, mijnheer, mijnheer, wat zegt gij daar?’ riep de pachteresse met benauwdheid. ‘Dat kan niet zijn!’
‘Gij treurt, vrouw, gij stort somwijlen eenen traan over haar,’ ging de heer voort, zonder op hare uitroeping acht te slaan, ‘maar begrijpt gij dan niet, hoe mijne ziel van rouw en smart verkwijnen moet? Hoe geen enkel oogenblik in mijn leven voorbijgaat, zonder dat nieuwe pijn mij het hart verscheure? Eilaas, maanden lang als de hoogste gunst van God afgesmeekt hebben, haar te mogen wederzien; alle hinderpalen overwinnen, haar mijne bruid mogen noemen, haar gelukkig mogen maken, van blijdschap en ongeduld zinneloos worden, met bliksemsnelheid naar het vaderland ijlen..... en, voor alle belooning, voor allen troost, de schrikkelijkste eenzaamheid vinden..... Weten, dat zij arm is en misschien van schaamte en gebrek bezwijkt, wetent dat mijne welbeminde, mijne edele Lenora rampzalig is..... en haar niet kunnen opheffen uit de vernedering; de dagen haars lijdens in machtelooze wanhoop moeten optellen; en ach, zelfs niet zeker zijn, dat de smart haar nog niet heeft gedood!’.....
Eene wijl der diepste stilte volgde op deze droeve
| |
| |
verzuchting; de pachteresse stond met het hoofd gebogen en was diep ontroerd. Na eenige oogenblikken zeide zij op troostenden toon:
‘Ach, mijnheer, ik begrijp uw bitter lijden wel; maar toch, waarom wanhopen? Wie weet, of er niet onverwachts eene tijding van onze jonkvrouw komen zal? God is toch goed. Hij zal onze gebeden verhooren..... En dan zal de blijdschap harer terugkomst ons al het verdriet doen vergeten.’
‘Mocht uw vooruitzicht zich verwezenlijken, vrouw; het is nu reeds zeven maanden, dat zij vertrokken zijn; reeds drie maanden, dat honderden personen last hebben om naar hen te vernemen; dat in alle steden pogingen worden aangewend om hen te ontdekken; en nog geen enkel bericht, niet het minste teeken, dat zij nog op aarde zijn. Mijne rede zegt mij ook, dat ik niet wanhopen mag; maar mijn onverduldig, mijn bloedend hart dweept met het ongeluk en roept, dat ik haar verloren heb voor altijd, voor eeuwig!’
Hij stond op en meende het Katalpa-bosch te verlaten, om zich van de pachteresse te verwijderen; doch eensklaps hief hij verwonderd de oogen op en zeide, terwijl hij met den vinger naar de baan wees:
‘Luister! Hoort gij niets?’
‘Het is een dravend paard,’ antwoordde de pachteresse, zonder te begrijpen, waarom dit gerucht zoo machtig op haren meester werkte.
‘Arme zinnen!’ zuchtte de heer met eenen lij- | |
| |
denden glimlach. ‘Wat geeft mij inderdaad een voorbijdravend paard?’
‘Zie, zie, het komt de dreef ingeloopen!’ riep de pachteresse met klimmende ontsteltenis ‘God, die bode brengt zeker eene tijding! Mocht het eene gelukkige zijn!’
Inderdaad, de ruiter reed in vollen draf onder de poort door en hield zijn paard staan, zoo haast hij den heer en de pachteresse tot zich zag komen gesneld. Hij steeg af en trok eenen brief uit zijne borst en reikte hem den heer over, zeggende:
‘Mijnheer De Necker, ik kom van wege den heer notaris, die mij gelast heeft in éénen adem te rijden om u eenen brief te brengen.’
Na deze woorden trok hij zijn paard, dat rookte van het zweet, naar den stal voort.
Met bevende handen scheurde mijnheer De Necker het zegel van het gesloten papier, terwijl de pachteresse, lachend van hoop en met opgespalkte oogen, op zijne bewegingen staarde.
Bij de lezing der eerste regelen verbleekte mijnheer De Necker ijselijk; naarmate hij vorderde, begon hij als een riet in al zijne leden te sidderen, totdat eindelijk een lach van verdwaaldheid op zijn aangezicht verscheen, en hij met de handen in de hoogte uitriep:
‘Dank, o God! zij is mij wedergegeven.’
‘Mijnheer, mijnheer,’ riep de pachteresse, ‘is het goed nieuws?’
‘Ja, verblijdt, verheugt u allen! Lenora leeft, ik
| |
| |
weet waar zij is! Ik ga haar halen!’ antwoordde mijnheer De Necker, half zinneloos van geluk, terwijl hij naar zijne woning liep en al zijne knechts bij hunne namen tot zich riep, en met groote haast hun zeide:
‘Gauw, de reiskoets, de Engelsche paarden! mijne maal, mijn mantel. IJlt, vliegt!’
En zelf aan den arbeid helpende, droeg hij velerlei reisvoorwerpen in het rijtuig, dat men uit zijne bergplaats had gehaald. De paarden werden ingespannen; en ofschoon zij, als ongeduldige leeuwen, met de voeten in de aarde krabden en hun gebit van drift schenen te willen vermorzelen, toch werd hun de zweep wreedelijk op de lenden gelegd.
Alsof het rijtuig door den wind was gevoerd, vloog het pijlsnel onder de poort door, en joeg welhaast het stof der Antwerpsche baan in dikke wolken hemelwaarts.
|
|