| |
| |
| |
IX
Nauwelijks was mijnheer Van Vlierbeke sedert acht dagen vertrokken, of er kwam een brief uit Italië voor hem. De postbode wilde van den pachter vernemen, waar de vorige eigenaar des Grinselhofs zijn verblijf gevestigd had; doch hem konden onmogelijk daarover eenige inlichtingen bezorgd worden, dewijl niemand wist, waar de heer Van Vlierbeke en zijne dochter zich hadden begeven. Nutteloos werd de notaris daarover insgelijks geraad pleegd.
Men legde den eersten brief en drie of vier andere, die opvolgend uit Italië werden toegestuurd, in de post neder; - en geen mensch bekommerde zich nog verder om het lot des armen edelmans, dan alleen de pachter van den Grinselhof, die des Vrijdags, op de markt, aan de lieden van andere dorpen onophoudend vroeg, of zij zijnen ouden meester niet gezien hadden: - niemand echter wist hem iets er over te melden.
Bijna vier maanden waren er verloopen, - toen op zekeren morgen eene rijke postkoets voor de woning van den notaris hield staan.
| |
| |
De poort werd geopend. Een jong heer, in reisgewaad, sprong de koets uit en liep met haastige stappen het huis binnen.
‘De heer notaris?’ sprak hij met ongeduld tot den knecht; maar de dienstbode verontschuldigde zich, zeggende, dat zijn meester slechts binnen eenige oogenblikken spreekbaar zou zijn. Hij bracht daarop den vreemdeling in eene kamer, bood hem eenen zetel aan en verzocht hem een weinig te wachten, waarna hij het vertrek verliet.
De jongeling scheen zeer spijtig over dit uitstel en zette zich morrend in den leunstoel. Zijn aangezicht betrok met droefheid; hij blikte ten grond en scheen in diepe bedenkingen weg te dwalen. Allengs verhelderde nochtans zijn gelaat; een zoete glimlach kwam om zijne lippen dartelen; hij hief het hoofd op en sprak in zich zelven, met het vuur der blijdschap in den blik:
‘Ach, hoe beeft mij het hart van verlangen! Wat is zij zoet de hoop, de zekerheid dat ik haar heden nog zal wederzien! Dat ik heden haar de belooning der standvastigheid, de vergoeding van zes maanden lijden zal mogen schenken; dat ik, voor haar geknield, zal mogen uitroepen: Lenora, Lenora, mijne zoete bruid, hier is de toestemming tot ons huwelijk! Ik breng u rijkdom, liefde, zaligheid! Ik keer terug met den wil en de macht om uws vaders ouderdom zoet te maken; om met u beiden te leven in den beloofden hemel..... O, welbeminde, druk mij nu vrij in uwe armen, aanvaard mijnen zoen, ik ben uw
| |
| |
bruidegom: niets op aarde kan ons scheiden..... Kom, kom, eene zelfde omhelzing, een eeuwige band omsluite den vader en zijne kinderen! - Ach, ja, ik voel, dat onze zielen zich versmelten in eene enkele opwelling, in eenen enkelen zucht: beminnen! - Dank, dank, o God.....’
Gedurende deze woorden was hij door de beschouwing van het beloofde geluk gansch weggevoerd geworden en had zijnen stoel verlaten, om aan zijne leden de vrijheid van beweging te geven, die met de woelige aandoening zijns harten overeenstemde.
Een gerucht, dat hij aan de deur meende te hooren, riep hem tot bewustheid weder. Hij bedwong zijne ontsteltenis en nam eene kalmere uitdrukking aan, alhoewel de glimlach nog op zijn gelaat bleef glanzen.
Na eenige oogenblikken zonk hij weder in diepe overpeinzing; een ander gevoel moest nu in zijn hart ontstaan, want eene lichte siddering scheen hem aan te grijpen, terwijl benauwdheid zich op zijn aangezicht schetste.
‘Maar, indien ik mij bedroog?’ zuchtte hij. ‘Mijne brieven die men onbeantwoord liet! Men bleef dus ongevoelig voor mijn smeeken, voor mijne tranen zelfs? En zoo Lenora?’
Eene wijle stond hij beweegloos, met de hand aan het voorhoofd gedrukt. Eensklaps echter verwierp hij de sombere gedachte en sprak met geestdriftvolle overtuiging:
‘Weg, weg dit mistrouwen, dat als eene slang mij in den boezem sluipen wil. Lenora mij vergeten?
| |
| |
mij verstooten? Neen, neen, het is niet mogelijk! Heeft zij niet gezegd: onze liefde is eeuwig en onverdelgbaar? Kan Lenora's mond liegen? Kan eer hart als het hare ontrouw worden en verraden? Ah, zwijg, zwijg, gij lastert!’
Nauwelijks was dit laatste woord met meer kracht uit zijne borst ontsnapt, of de deur der kamer ging open. De jongeling verborg de ontroering, die hem schokte en ging den notaris te gemoet. Deze trad plechtmatig in het vertrek, gereed om zijne woorden en gebaren af te meten naar den stand zijns bezoekers; doch niet zoo haast had hij den jongeling herkend, of een openhartige glimlach van vriendschap verscheen op zijn gelaat; en met aangebodene hand tot hem gaande, zegde hij:
‘Welkom, welkom, heer Gustaaf. Ik verwachtte u reeds sedert eenige dagen en ben waarlijk verheugd u weder te zien. Zonder twijfel zullen wij zamen eenige gewichtige zaken te regelen hebben; ik ben u dankbaar, dat gij mij vertrouwen gelieft te schenken. - En hoe is het nu eigenlijk met de nalatenschap gelegen? Bestaat er een testament?’
Gustaaf scheen door zeker aandenken bedroefd. Terwijl hij de hand in zijn kleed stak, om eenige papieren uit zijnen brieventasch te nemen, betrok zijn gelaat met de uitdrukking eener ware smart. De notaris merkte het en zeide:
‘Het is mij leed van uw verlies, mijnheer. Uw brave oom was mijn vriend, en ik betreur zijnen dood meer dan wie het zij. Verre van zijn vaderland riep
| |
| |
God hem van de wereld; het is een groot ongeluk, maar aldus is het menschelijk lot. Wij moeten ons troosten in de gedachte dat wij allen sterfelijk zijn..... Maar uw oom had u bijzonder lief, mijnheer; ongetwijfeld heeft hij u in zijne laatste schikkingen niet vergeten?’
‘Gelief door u zelven te zien, hoe zeer hij mij beminde,’ sprak de jongeling, eenen bundel papier op de tafel leggende.
De notaris begon de papieren ter loops over te lezen. Gewis, wat hij vernam, moest hem verrassen; want op zijn aangezicht schetste zich eene soort van blijde verbaasdheid. Intusschen zat Gustaaf met het hoofd gebogen en ten gronde blikkend, evenwel met lichaam en voeten woelend, alsof een hevig ongeduld hem aanjaagde.
Na eenige oogenblikken stond de notaris van zijnen stoel op en sprak, met veel eerbied in de stemme:
‘Laat mij toe, u geluk te wenschen, mijnheer De Necker; deze stukken zijn regelmatig en onbetwistbaar wettig. Algemeen erfgenaam! Maar weet gij het wel gansch, mijnheer? Gij zijt meer dan millioenrijk!’
‘Wij zullen een andermaal nader daarover spreken,’ viel Gustaaf hem met ongeduld in de rede. ‘Indien ik zoo onmiddellijk ten uwent afstapte, het is omdat ik eenen dienst van uwe bereidwilligheid te verzoeken had.’
‘Gebied, mijnheer!’
‘Gij zijt de notaris van mijnheer Van Vlierbeke.’
| |
| |
‘Om u te dienen.’
‘Door mijnen oom zaliger heb ik vernomen, dat mijnheer Van Vlierbeke in armoede vervallen is. Ik heb redenen om te wenschen, dat hij niet langer ongelukkig zij.’
‘Mijnheer,’ sprak de notaris, ‘ik vooronderstel, dat gij eene weldaad wilt plegen. Zij kan inderdaad niet beter geplaatst zijn; ik weet hoe de heer Van Vlierbeke tot verval geraakt is en wat hij heeft geleden. Hij is een slachtoffer zijns edelmoeds en zijner eerlijkheid. Misschien heeft hij deze deugden tot de onvoorzichtigheid, ja tot de gekheid toe gedreven; maar niettemin is het zeker, dat hij een beter lot verdiende.’
‘Welnu, heer notaris, ik verlang dat gij de goedheid hebbet, mij tot in de minste bijzonderheid te verklaren, wat er zou behoeven gedaan te worden om mijnheer Van Vlierbeke te helpen, zonder zijn eergevoel te kwetsen. Ik ken den toestand zijner zaken; genoeg heeft mijn goede oom mij er over gesproken. Er bestaat onder anderen, een schuldbrief van vierduizend franken ten voordeele der erfgenamen van Hoogebaan. Dien schuldbrief verlang ik onmiddellijk te bezitten, al moest hij voor het tiendubbele zijner waarde worden gekocht.’
Met zichtbare verbaasdheid en zonder te antwoorden, schouwde de notaris den jongen heer De Necker aan. Deze vroeg met angst:
‘Waarom ontstelt u mijn verlangen? Gij doet mij beven.’
| |
| |
‘Ik begrijp uwe ontsteltenis niet,’ zeide de notaris, ‘maar ik moet gelooven, dat de tijding, welke ik u te melden heb, u diep bedroeven zal. Ik durf nauwelijks spreken. Is mijn vermoeden gegrond, dan beklaag ik u wel met recht, mijnheer.’
‘God, wat zegt gij!’ riep Gustaaf met schrik. ‘Verklaar u, heeft de dood den Grinselhof bezocht? Eilaas, is de eenige hoop van mijn leven vernietigd?’
‘Neen, neen,’ viel de notaris met haast in. ‘Beef zoo niet; zij leven beiden nog; maar toch, een groot ongeluk heeft hen getroffen.’
‘Welnu, welnu?’ zuchtte de jongeling met koortsige benauwdheid.
‘Blijf kalm,’ hernam de notaris. ‘Zit neder en luister, mijnheer; het is zoo schrikkelijk niet als gij vermeent, dewijl uw rijkdom u, in alle geval, toelaat hunne ellende te verzachten.’
‘Ah, God dank!’ galmde Gustaaf met blijdschap, ‘maar ik bezweer u, heer notaris, haast u, stel mij gerust, uwe traagheid pijnigt mij onbarmhartiglijk.’
‘Weet dan, dat de schuldbrief gedurende uwe afwezigheid is vervallen. Mijnheer Van Vlierbeke heeft maanden lang vruchteloos gepoogd, het geld te vinden, dat er noodig was om er aan te kunnen voldoen. Langs eenen anderen kant waren zijne goederen met overdrevene renten belast. Om aan de schande eener gedwongene verkooping te ontsnappen, heeft hij zijne goederen en zijn huisraad openbaar doen verkoopen. De opbrengst bereikte nagenoeg het beloop zijner schulden, en ieder is voldaan
| |
| |
geweest over het eerlijk en edel gedrag des heeren Van Vlierbeke, die zich in den uitersten nood heeft gedompeld om eer te doen aan zijnen naam.’
‘Aldus bewoont mijnheer Van Vlierbeke nu zijn vaderlijk erfdeel als huurder?’
‘Geenszins, hij heeft het verlaten.’
‘En welke verblijfplaats heeft hij gekozen? Ik wil hem zien en spreken, voordat de dag ten einde zij.’
‘Ik weet het niet!’
‘Hoe, gij weet het niet?’
‘Geen mensch weet het; zij zijn uit de provincie verdwenen, zonder iemand iets over hunne inzichten te laten kennen.’
‘Hemel, wat zegt gij!’ riep Gustaaf met de diepste ontsteltenis uit. ‘Hoe, ik zou langer nog van haar gescheiden blijven? Niet weten wat van haar geworden is?.... Ach, ik beef; een schrikkelijke angst bevangt mij. Alzoo, gij kunt mij hunne woonplaats niet wijzen? Niemand, niemand weet waar zij zijn?’
‘Niemand,’ herhaalde de notaris. ‘Den avond na de verkooping is mijnheer Van Vlierbeke te voet van den Grinselhof vertrokken en heeft een onzeker pad over de heide gevolgd. Sedert heb ik zelf eenige pogingen gedaan om zijne verblijfplaats te ontdekken, doch zonder den minsten uitslag.’
Bij deze droevige tijding werd de jongeling door eene pijnlijke zenuwsiddering geschokt en verbleekte zichtbaar; met wanhoop legde hij zich de handen
| |
| |
krampachtig op het aangezicht, als wilde hij de twee tranen verbergen, die uit zijne oogen rolden. Wat de notaris hem te voren over het ongeluk van Lenora's vader had gemeld, hoe smartelijk het ook voor zijn liefdegevoel was, had hem niet zoozeer getroffen, dewijl hij zijne armoede reeds kende; doch de zekerheid, dat hij zijne welbeminde niet onmiddellijk kon wederzien, noch haar uit de ellende vermocht op te heffen, verpletterde zijn hart onder doodelijk verdriet, terwijl de onzekerheid over haar lot hem beven deed, bij de vrees voor een grooter ongeluk.
In stilte hield de notaris het oog op den jongeling gericht en schokschouderde bij wijlen, met eene zonderlinge uitdrukking van medelijden op het gelaat. Eindelijk zeide hij op troostenden toon:
‘Gij zijt jong, mijnheer; en, volgens de gewoonte uwer jaren, overdrijft gij vreugd en smart. Uwe wanhoop heeft geenen grond; het is in den tijd, dien wij beleven, zoo gemakkelijk de lieden te ontdekken, die men wil doen opzoeken! Met een deel geld en wat werkzaamheid, is men bijna zeker in weinige dagen over de verblijfplaats des heeren Van Vlierbeke inlichtingen te bekomen, al woonde hij zelfs in een vreemd land. En wilt gij mij met deze opzoeking belasten, ik zal tijd noch moeite sparen om u eerlang voldoende berichten te kunnen geven.’
Gustaaf, die met hoop in de oogen den notaris had aangezien, drukte hem nu de hand en zeide, met stillen lach van dankbaarheid op het gelaat:
‘Bewijs mij dezen onschatbaren dienst, heer
| |
| |
notaris; spaar geen geld; verroer hemel en aarde, indien het noodig is; maar, om Gods wil, dat ik wete, spoedig wete, waar mijnheer Van Vlierbeke en zijne dochter verblijven. Onmogelijk is het mij te zeggen, wat pijnen mij den boezem doorgrieven, hoe verterend mijn verlangen is. O, wees zeker, uw eerste gunstige bericht zal mij dierbaar zijn, als schonkt gij mij het leven!’
‘Vrees niet, mijnheer; om u ten dienst te staan, zullen al mijne klerken heden nog tot diep in den nacht brieven schrijven tot deze opzoeking. Vermits gij mij toelaat op geene kosten te zien, zal alles van zelf gaan.’
‘Ik, van mijnen kant, zal de talrijke briefwisselingen van ons handelshuis benuttigen en rustelooze pogingen aanwenden om hen te ontdekken, al moest ik zelf daartoe verre reizen ondernemen.’
‘Heb alzoo weder moed, mijnheer de Necker,’ sprak de notaris, ‘ik twijfel niet of wij zullen in korten tijd ons doel bereiken. - Nu gij van mijne dienstvaardigheid verzekerd zijt, zou het mij aangenaam zijn, dat gij mij toeliet, met kalmte en in ernst eenige woorden met u te spreken. Ik heb geen recht om u over uwe inzichten te ondervragen; in alle geval, nog minder recht om te vooronderstellen, dat deze anders dan eerbiedwaardig zouden kunnen zijn. Uw voornemen is aldus met jonkvrouw Lenora een huwelijk aan te gaan.’
‘Mijn onveranderlijk voornemen,’ antwoordde de jongeling.
| |
| |
‘Onveranderlijk?’ hernam de notaris; ‘het zij zoo; maar het vertrouwen, dat uw geëerde oom mij altijd bewezen heeft, mijn ambt van notaris en raadgever maken het mij ten plicht, u met koelbloedigheid voor oogen te leggen, wat gij gaat doen. Gij zijt millioenrijk, gij draagt eenen naam, die alleen in den handel een aanzienlijk kapitaal waard is. Mijnheer Van Vlierbeke bezit niets; zijn verval is van ieder bekend; en of de wereld onrechtvaardig zij of nier, zij veroordeelt den verarmden edelman tot smaad en kleinachting. Met uw fortuin, met uwe jonkheid, met uw voorkomen kunt gij de hand eener zeer rijke erfgename verkrijgen, en uw fortuin verdubbelen.....’
Gustaaf had in het eerst deze woorden met pijnlijk ongeduld aangehoord; doch welhaast had hij de oogen van den notaris afgewend om aan andere dingen te denken. Eensklaps keerde hij zich om en brak de rede van den notaris af, op haastigen toon zeggende:
‘Het is wel; gij doet uwen plicht; ik bedank u; maar daarover genoeg. Zeg mij, aan wien behoort nu de Grinselhof?’
De notaris scheen min of meer gestoord over de onderbreking zijner rede en over den weinigen indruk zijns raads; evenwel, hij verborg zijne spijt onder eenen fijnen glimlach en antwoordde:
‘Ik zie, dat mijnheer een vast besluit genomen heeft; hij doe alzoo naar zijnen wil. - De Grinselhof is aangekocht door de houders der hypotheken,
| |
| |
omdat hij met zijne aankleven klaarblijkend onder de waarde bleef.’
‘Wie bewoont hem nu?’
‘Hij is onbewoond gebleven. Men gaat niet naar buiten met den wintertijd.’
‘Men zou het dus van de eigenaars kunnen overnemen?’
‘Gewis; ik zelf ben gelast het uitterhand te koop te bieden voor het beloop der hypotheken.’
‘De Grinselhof behoort mij toe!’ riep Gustaaf. ‘Heer notaris, gelief den eigenaars onmiddellijk daarvan kennis te geven.’
‘Het is wel, mijnheer; aanschouw den Grinselhof van nu af als uw eigendom. Indien gij intusschen lust haddet om het landgoed te gaan bezichtigen, gij zoudt den sleutel bij den pachter vinden.’
Gustaaf vatte zijn hoed en bereidde zich om atscheid van den notaris te nemen. Hij drukte hem met ware vriendschap de hand en sprak:
‘Ik ben afgemat en heb rust noodig; te zeer is mijn gemoed geschokt door de droeve tijding. Blijf alzoo met God, heer notaris, en begin van nu af aan uwe belofte te vervullen; mijne dankbaarheid zal grooter zijn dan gij het vermoeden kunt. Vaarwel tot morgen.’
Met droefheid in het hart verliet Gustaaf het huis van den notaris, om in eenzaamheid te gaan treuren over den onverwachten slag, die hem zoo pijnlijk had getroffen.
|
|